„Coetus et Congregatio”. (Paschen)

in: De Reformatie, twaalfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931v, 26,201v (25 maart 1932) a



Wij vieren Paschen. Hoe zal dat ons zijn? Zullen we weer ons naar het kerkhof „in den geest” begeven, om daar te repeteeren, dat wij een troostgrond hebben tegen — wormen?

Of zullen wij dezen keer — want Paschen is toch wel wat rijker dan een troostwoord over tijdelijken dood — eens Paschen zien in zijn beteekenis voor de kerk?

*

Wat ik bedoel, zou vast te knoopen zijn aan het bekende woord uit de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, dat de kerk is een „coetus” en een „congregatio” (artikel 27).

Dit zijn twee gróóte woorden.

Het grootste echter is, dat zij zoo vredig naast elkaar staan, en dat het eene samengaat met ’t ander; dat het ééne niet is zonder het ander.

Want dàt is vrucht van Páschen, gelijk wij willen zien.

*

Een coetus is een samenkomst. Het woord beteekent, dat menschen, uit eigen kracht, en aandrift, naar elkander gaan. De eigen daad dier menschen is hier dus aanwezig.

Maar congregatio wil zeggen: een groep van saamgebrachten. Congregeeren — in ’t latijn — wil zeggen, volgens den Thes. Ling. Lat. (IV, 1906/9) levende wezens door een dwingende kracht in een kudde, een troep, samenbrengen. Het woord congregatie beteekent dan, alweer volgens ditzelfde woordenboek, in dit geval: de som dergenen, die aldus zijn saamgebràcht. Hier is dus niet de actieve daad der samenkomers, maar hun passief verkeeren onder de kracht van een sterke hand, die ze samen, althans bij elkander, heeft gebracht.

*

De woorden „coetus”, „congregatie”, hebben feitelijk — men voelt dat zóó — een meer dan „kerkelijke” beteekenis. Ze hebben beteekenis voor het wéreldleven. Het „kosmisch” leven, in het groot-verband der dingen.

En het vraagstuk, of een congregatie tevens coetus wezen kan, plaatst ons direct in de grondproblemen over van schepping, en van paradijs, van zonde en verlossing, van eersten en van tweeden Adam, van dood en leven, Paschen.

Laat ons dit zien.

*

Het vraagstuk wordt op Paschen spannend, want het laatste woord, dat Christus sprak, volgens Mattheus, in zijn publieke leer-verkondiging stelde er twee:

a) een „coetus”, die óók „congregatie” is: „dezen zullen gaan in het eeuwige leven”;

b) een congregatie, die geen coetus worden kan: „dezen zullen gaan in de eeuwige pijn” (Matth. 25 : 46).

Hier staat de scheidsmuur: Dood en Leven. Zonde en Gerechtigheid.

Zonde, wij noemden daar het woord. Wat wil en doet de zonde? De zonde wil vrijheid, maar is beróóving van vrijheid. Zij wil haar bedrijver losrukken uit de door God opgelegde kosmische verbanden (waardoor de mensch, en ook de |201b| engel, als persoonlijke schepselen, passief werden gecongregeerd, een „congregatie” werden, een gemeenschap, die door een kracht van buiten af, door Gods kracht, die eenheid zich zag opgelegd), en zij, de zonde wil haar bedrijver nu overzetten in àndere verbanden, die hij zelf zich „uit zijn hart” gedácht heeft, hetzij dan origineel (de duivel), hetzij dan als verleide (de mensch). In die andere verbanden, en associaties — zoo zijn ze althans bedóéld — wil de zonde dan naar eigen principe een „coetus” scheppen. Coetus is een eenheid, niet door dwang, of kracht, van buiten af, maar door vrije aandrift, door vrije samen-komst, ontstaan.

Nu was voor den mensch, noch voor den engel, oorspronkelijk dit dilemma tusschen „congregatie” en „coetus” aanwezig, laat staan pijnlijk. Want het is waar, dat in de schepping alle levens-verbanden congregaties scheppen — omdat in alles God de souvereine is — maar God heeft zoowel den engel als den mensch een wil ingeschapen, die zich met Zijn werk vereenigde, die er behagen in vond, die eeuwig „ja” kon zeggen op wat Hij als vrucht van Zijn behagen had gestèld. Zoo wordt èlke congregatie in de oorspronkelijke zondelooze wereld vanzelf tot een coetus; elke kudde, die vergaderd wòrdt, vergadert zich ook zelf. In de congregatie is Gòd „vrij”, in den coetus het schepsel, voorzoover het persoonlijk is: mensch, en engel, ze zijn daarin op hùnne wijze „vrij”. Hier is de aanvang van den hemel.

Maar toen de zonde kwam, was onder meer dit haar verderf: dat zij ging scheiden, wat God verbonden had. Zij wilde een „coetus” scheppen, die géén congregatie was, althans geen congregatie, krachtens wil, en in de klem van Gód.

Zoo begon het in de engelenwereld: een deel kwam samen (coetus) onder eigen heer, met eigen keus, en leus. Die tot dat deel (fragment!) behoorden, zij waren los-gemaakt van God, straks tégen Hem gesteld.

Toen kwam de eerste straf van God: de coetus, die geen congregatie bij de gratie Gods wou zijn, wordt straks ontbonden. De samenscholing van de kwade engelen wordt in de gevangenis gezet: nu is zij tòch een congregatie. Van wien? Van Satan, als een opperhoofd in vrijheid? Welneen, ook hij is immers gebonden, gevangen? Er is een congregatie wéér van Gòd; Zijn Groot Geweld houdt al die coetusgangers der eigenwilligheid nòg ten onder, bindt ze. Maar wijl de binding voor hen een anti-thetisch geweld geworden is, en dat anti-thetische er is krachtens den eigen wil van deze kwade coetus-gangers, daarom wordt deze congregatie Gods nooit meer een coetus Gods. De kracht, die bindt, ontmoet in den gebondene, in Gods gevangene, geen affiniteit van binnen, die „ja” tot God zegt. Zoo wordt de passiviteit tot dwàng. Zij kan niet actief zich in een coetus omzetten. En wijl zij van het leven afgesneden is, daarom wordt ze nimmer receptief bij God. Dát is de hel. Congregatie door dwang, die geen coetus worden kan, noch bij God, noch bij de gecongregeerden zelf, en waarbij de receptiviteit om nieuw leven te baren (al was het maar corrigeerend leven) uit God, ten eenenmale ontbreekt.

Maar dit was slechts de eerste phase.

Er kwam een tweede: ook de mensch viel in de zonde.

Dat hij het deed, was weer gelijk verval. Die mensch was, bij zijn schepping, door den souvereinen God gecongregeerd tot àl het geschapene. Tot bloemen, dieren, sterren, engelen. Maar de breed-kosmische congregatie, waarin de mensch was opgenomen, passief, wèrd weder tot een coetus. De engelen groeten Adam, de dieren doen het, de sterren zegenen dit gezalfde hoofd. Hij zijnerzijds doet desgelijks. Hij geeft den dieren namen, hij groet zijn vrouw, zij hem, hij kust de bloemen, en reikt den engelen de hand. |201c|

Totdat die congregatie Gods, welke niet meer coetus worden kon, de hel, haar immer-verwenschte „hoofd” op hem afzond. En hem verleidde tot een coetus met de slang, los van het Woord, het Woord van Hem, die menschen en slangen en engelen had gecongregeerd tot al hun lùst. En van een coetus met de slang kwam het tot een coetus met den duivel. En van een coetus in de fantasie, kwam het tot een coetus in begeerte, en in daad. En telkens was die coetus lòs vàn, en tégen, het gebod der Kosmische Congregatie, gelijk het afgekondigd was door God.

Toen was zijn lot bezegeld, zegt de Schrift: hij moest den dood sterven. Hij werd juridisch verwezen tot „het vuur”, tot de gevangenschap. Maar kon niet afzonderlijk voor zich alleen een gevangenis begeeren. De kosmische verbanden mogen door hèm verbroken worden, — Gòd handhaaft ze. Daarom wordt hij verwezen tot „het vuur, dat den duivel en diens engelen bereid is.” b Want — zóó was zijn keus; zóó was vooràl Gods wereldorde. Die zelfde mensch, die eens in het paradijs in huwelijks-, en in rijks-verband, een „coetus” èn een „congregatie” had gevormd, wérd nu voortaan alleen maar meer gecongregeerd. Maar dan met Satan, dat is, met wie hem tegenstaat. Er kan geen coetus ooit uit groeien dus. Ook hij is dood in zonden en misdaden. Voorts is hij ook al dor geworden, als de duivel, dor, dat is te zeggen: niet langer is hij receptief bij God. Hij is gecongregeerd tot „vuur”; dat is te zeggen: er is verstoring. De congregatie wordt om al die redenen geen coetus in der eeuwigheid; de chaos wordt geen kosmos, de hellevloer geen paradijs, hun „wereld” wordt geen „kerk”. Want die is congregatie maar dan tevens coetus.

*

Nu wordt het Paaschfeest kerkfeest.

Want toen de Christus op den Goeden Vrijdag nedervoer ter helle, toen werd Hij met geweld gecongregeerd tot „den duivel en zijn engelen”. Hij droeg de straf, die in de coetuslooze congregatie ligt besloten. Hij had dien duivel nooit begeerd, werd toch gerekend tot hetgeen verloren is. Hij werd geëxcommuniceerd, en dat door Israël, dat tot dien eigen dag toe kèrk-volk was: de coetus, die ook congregatie was. Hij werd verstooten door den coetus van de kerk, de engelen, en tot de hel gecongregeerd.

Maar riep in dat benauwde uur tot God.

En zuchtte met de coetus-gangers mee: psalm 22. De liederen hamaäloth, dat is te zeggen, de Coetus-liederen, die hij gezongen had in de paaschzaal, ze waren nog in zijn gedachten. En Hij riep tot God: waarom verlaat Gij Mij? Ben ik niet waard, den coetus in het groot-kosmisch verband te vieren? Nochtans zoek ik U in den nacht, o God c: wie zich door U laat congregeeren, die heeft ’t geheim van allen coetus weergevonden.

*

Intusschen bleef de Vader-Rechter zwijgen. En liet Hem neerdalen, liet Hem alleen in de greep der hel.

Maar toen dan straks de Paaschdag lichtte, toen spràk de Zwijger van den Vrijdag, God. Hij zeide, dat de Vrijdag dag van betaling was geweest. En dat het offer nu erkend was, en dat de Zoon des menschen, de tweede Adam, het verbondshoofd, op mocht staan.

Toen kwam er groot geweld door heel den kosmos varen.

Het ééne feit van Christus’ opstanding toch was een samen-stooten van twee krachten. God wekte hem op, maar Hij als mensch-van-recht stond op.

Die opwekking wilde zeggen: God congregeerde Hem als mensch. Hij bràcht Hem weer in zijn verbanden, en in Zijn verbonden. Hij werd „gerekend”, saamgebracht, met engelen en dieren, met hemel en met aarde, met stof en geest, met |202a| menschen en met bloemen. Hij werd passief gecongregeerd tot al wat leeft.

Maar Hij van zijn kant had een grooten lust. O neen, den éénen grooten levenslust. Hij stond ook op. Hij kwam weer naar de engelen toe, en naar de dieren, en naar de bloemen, en naar den hovenier, en naar den hemel en de aarde, en naar een pronkend menschenlijf, en had ze lief, en nam ze gretig voor zich aan. En voor de Zijnen. Dat alles is: hij had de congregatie tot een coetus nu gesteld. En was rechtvaardig, en rechtvaardigend. En deed in zich zijn kerk verrijzen, die coetus en die congregatie.

Zijn kerk.

Wat schuilt gij dan in het donker weg, gij kerk? Wat laat ge u door humanisten en sectariers wijsmaken, dat de kerk een clubje wezen kan, een ding in het wereldslop, zoo heelemaal niet menschelijk, of humaan, zoo heelemaal niet brééd?

De Kerk, die is op Paschen weer een wonder: een congregatie, die ook coetus wezen kan.

Daarin verwint zij heel de wereld, heel den volkenbond, en heel de massa van moderne heidenen en vredesapostelen, en kerkverwoesters, en geblaseerde lieden. Zij praten allen over hun nieuwsten coetus, en máken er dagelijks een, maar lachen om de probleemstelling, van wie geen coetus zien kan, waar niet uit God-in-Christus, God-Jahwe, vergaderd werd, gecongregeerd.

Maar als de kerk haar Paschen méént, en als de predikantenconferentie in de Paaschweek Paschen méént, — dan zal de kerk haar wezen weer bepalen durven door het Woord van Hem, die Levensvorst heet, en daardoor alleen.

Slechts in de engte van dit kosmisch levensverband, dat door de wet gesteld is, kan zij „breed” zijn, en kosmisch, en gezond, en sociaal, en vrij.

Laat ons weer Paschen durven vieren. En zeggen, dat op Paschen in dien opgestanen Christus weer de kerk haar coetus hééft. En óók haar congregatie. En alles, wat daar buiten omgaat, den kerk-naam moet ontzeggen, zal zij niet spelen met den Levensvorst. En slechts één ding mag zoeken: dat zij alle dagen van haar leven in het proces der mede-arbeiders Gods begrepen zij, en zich begrijpe: actief en passief, kerkwerk doende, omdat het Paschen is geweest.

Want Christus’ kerk is meer dan „mijn” victorie over wormen. Trouwens, zij dienen mij, die wormen, als ik maar kerk-mensch ben: ik heb niets meer te práten van victorie over wormen, dan. En voor het overige: slechts in kerkverband is er voor mij die victorie.

Kerkverband — dat is het groote paaschwonder.

En daar lachen ze nu net zoo hard, en schel om.

Nog wel in de zoogenaamde kerk.

Kyrie eleison.


K.S.








a. Opgenomen in VWS I,379-384; VWK I,155-160. Vgl. ‘Prof. Dr. H. Bouwman, 1903-1928’, Almanak FQI 1928, Kampen (G. Bos) [1927], 127-134; 133. Vgl. Wat is de Hel?, 3,36-40.


b. Cf. Mat. 25:41.


c. Cf. Jes. 26:9.