voorplaat

Wat is de Hel?



door K. Schilder

Gereformeerd predikant


Derde herziene en vermeerderde druk

Uitgave van J.H. Kok n.v. Kampen — 1932


a



So neigt bereits das liebe Erdenrund

Trotz Kreuzen, Kirchen, frommen Seelen,

Mit voller Wucht zu unsrem Schwefelschlund:

Der letzte Sturz kann nicht mehr fehlen!

Schon trägt der Grund, ein schwanker lock’rer Moor,

Kaum noch der Throne morsche Stützen,

Die Menschlein spotten, höhnen laut im Chor

Den alten Gott mit frechen Witzen.

—   —   —   —   —   —   —   —   —   —   —   —

So schieszt in Aehren, was Ihr rings gesät

In schwachen Köpfen, halben Herzen.

Jetzt gilt es, eh’ der Fieberrausch vergeht,

Die letzten Skrupel auszumerzen.

Rundschreiben Mephisto’s, Ministers des Auswärtigen Sr. M. des Höllenfürsten, an die geheimen Agenten der Oberwelt, 31. Dezember 1860. Uit: „Diplomatische Actenstücke aus der Hölle” (anoniem, Mainz, Kirchheim 1861) S. 4, 5.


In der Hölle erschöpft sich die Natur nicht so wie auf Erden . . . .


Doch ein Ende hat der Paroxysmus —


So weit gleichen sich alle Paroxysmen —


Aber das Kreuz, das Kreuz, an dem er hing, das bleibt, das sehe ich so deutlich vor mir, wie nur irgend etwas auf Erden gesehen werden mag!

M. Rowel, „Briefe aus der Hölle”, Frei nach dem Dänischen, 1919, S. 305, 306.




Woord vooraf bij den eersten druk.

De uitgave van dit geschrift vindt haar oorzaak alleen in de vriendelijke uitnoodiging, die van verschillende zijden tot den schrijver kwam, om, door publicatie van wat op 1 Mei 1919 door hem in een lezen te Vlaardingen gezegd was, gelegenheid te bieden tot rustige herlezing en overweging. Niemand zoeke in het ter perse leggen van dit geschrift de pretentie òf van de belangrijkheid van het gebodene, òf van den schijn ook maar van volledigheid in de behandeling. Wat hier volgt is anders niet dan een ongeveer zakelijk-gelijke weergave van een zonder eenige nadere bedoeling uitgesproken woord. Had het plan van uitgave aanstonds voorgezeten, dan zou ongetwijfeld het onderwerp anders behandeld zijn; thans volgt alleen wat in bedoelde lezing gegeven is, slechts hier en daar met een enkele aanvulling in den tekst of in een noot vermeerderd. Hiermede is de verschijning van deze brochure genoegzaam verklaard en de begrenzing van haar inhoud, naar verwacht mag worden, wel verontschuldigd.

DE SCHRIJVER.

Vlaardingen, Mei 1919.




Bij den tweeden druk.

In de tweede uitgave is hier en daar een soms breede aanvulling gegeven, doch zakelijk bleef het geschrift in bouw en |6| inhoud zichzelf gelijk. De noten, bij de eerste uitgave aan den voet der pagina’s geplaatst, zijn thans bijeenverzameld aan het slot.

K. S.

Gorinchem, Juli 1920.




Bij den derden druk.

Reeds gedurende enkele jaren was het boekje niet meer te verkrijgen. Een derde druk werd overwogen, doch de verschijning werd tegengehouden, doordat ik overwoog het geheel om te werken, en dan daarbij een andere methode van behandeling te kiezen. Tenslotte is evenwel dit plan losgelaten; de telkens wederkeerende aanvraag om het boekje weer verkrijgbaar te stellen, schijnt erop te wijzen, dat een uitgave in den stijl van de voorafgaande drukken, nog wel haar weg zou vinden. En misschien heeft een populaire, niet-methodisch-opgezette, uitgave nog wel iets vóór.

De tijd heeft mij ontbroken, om voor dezen derden druk de inmiddels verschenen litteratuur in te zien, en in dit geschrift systematisch te verwerken. Trouwens, ook in den eersten druk was er geen sprake van systematische bearbeiding der stof. Was de opzet van het werkje van den aanvang af wetenschappelijk bedoeld geweest, dan zou de onmogelijkheid van raadpleging althans van de nieuwste litteratuur, tenminste voor mij zelf, mijn tot nu toe overwegend bezwaar tegen het bezorgen van den derden druk zeker hebben bestendigd. Nu evenwel de wetenschappelijke opzet van den |7| aanvang af geheel en al heeft ontbroken, kan deze leemte, die de schrijver zelf waarschijnlijk sterker voelt dan de door hem allereerst gezochte kring van lezers, geen onoverkomelijk bezwaar zijn.

In dezen derden druk is gepoogd, het geheel even door te loopen met corrigeerende hand, en voorts op onderscheiden punten een soms vrij breede aanvulling te geven.

Wat de methode van bewerking betreft is dus deze derde druk aan de beide voorafgaande gelijk gebleven; maar de zooeven genoemde correcties en aanvullingen hebben toch het geheel een vrijwel nieuw aspect gegeven.


K. S.

Rotterdam, 20 Febr. 1932.





O terreur! une voix qu’il reconnut lui dit:

„. . . . . . Voici le châtiment!”

—   —   —   —   —   —   —   —   —   —   —   —

Et lui cria: „Démon aux visions funèbres,

Toi qui me suis partout, que jamais je ne vois,

Qui donc es-tu?” — „Je suis ton crime”, dit la voix.

Victor Hugo, Les Châtiments, V, 13.


Hoofdstuk I. Inleiding.

§ 1. „De hel”; maar niet die der orthodoxie.

WAT IS DE HEL? Wanneer ge die vraag voorlegt aan den modernen wereldmensch, den mensch, die zijn onzekeren gang volbrengt tusschen „ja” en „neen”, tussen „affirmatie” en „negatie”, dan zal zijn antwoord ongetwijfeld minder vlug gereed zijn, dan in vroeger tijden wel eens gebleken is. Hij zal vermoedelijk één van zijn jongste intellectueelen-kunstjes te hulp roepen, om u te verzekeren: ge moet degelijk onderscheiden, vriend, tusschen „de hel” èn een bepaalde „beschouwing over de hel”. „De hel”, zoo zal hij zeggen, daar durf ik niet zoo dadelijk afwijzend over te spreken, want niet voor niets heb ik — om een voorbeeld te noemen — Dostojewski gelezen. Dostojewski, in „De Gebroeders Karamazov” o.a. En daar 1), die passage: „Van de Hel en het Helsche Vuur. Een verhandeling |10 „Hel” en „hel-beschouwing”| over de mystiek”! Mystiek — dat is een diepzinnige term; ge kunt er alles mee affirmeeren en negeeren, tegelijk. In ieder geval — de hel, dat is een ernstig woord, want het is aan het eschatologische woordenboek ontleend, en brengt ons dus in de spanning van het uiterste. En dit „nu en onmiddellijk”. De hel — maar dat is een diepe klank; — heb ik (zoo zal de spreker vervolgen) niet van Oscar Wilde die bekende gelijkenis gelezen, volgens welke God eens een zondaar niet naar de hel kon zènden, . . . . omdat hij daarin heel zijn leven reeds had verkeerd? 2) Neen, niet tegen „de hel”, doch tegen de antieke helle-beschouwing verzet zich het edelste in ons. Niet de hel, maar alleen uw hel is een hersenschim!

En hier begint dan de strijd. In naam van het vernieuwde geloof in „de” hel, wordt de „hel der antieke orthodoxie” verworpen. Ze heet een sjibboleth der dwazen. 3)

Want, wat die laatste aangaat, wat zou zij nu anders kunnen zijn dan een product van de meest armelijke fantasie, die zich vergaapt aan een droombeeld van egocentrisch, egoistisch dualisme? De „orthodoxe” hel? Wel, de schimmige verschrikking, die in dàt woord besloten ligt, zoo zegt men, kan niet anders zijn dan een grof bedenksel van al te vermetele godsdienst-stichters, van priesters en leugenprofeten; een infaam bedenksel, waarmede zij het volk, de wereld, die immers bedrogen wezen wil, bang konden maken. Bange menschen zijn immers afhankelijke menschen? Hoe heeft in Tibet niet de geestelijkheid met haar verdoemenisleer de grootste machthebbers bedwongen en tot gewillige slachtoffers van haar „Blendwerk” 4) gemaakt? En hoe was het in de Middeleeuwen? Maar het is nu eens en voor al |11 Hellebeschouwingen zonder hel| gedaan met zulke hierarchische schrik-aanjaging: de helleleer beklemt niet meer. De hel . . . . als concrete werkelijkheid buiten ons verstaan, ze kàn er niet zijn! Want indien het waar is, wat Lucretius 5) zeide of Petronius 6), dat n.l. de angst der menschheid de godheid „schiep”, dan kan toch immers de godheid den angst, den gróóten angst der menschenkinderen niet hebben geschapen? En nog veel minder gelegitimeerd?

Ronduit zegt men het u, dat onze wereld niet meer gelooft aan de hel. Een louteringsproces, een modernistische omwerking van het antieke vagevuur, &#!51; dat gaat nog. Daar kan men zelfs romans over schrijven. Maar de hel — die niet.

Want elk geslacht heeft eigen wijs,
Het ònze vreest niet meer de hel.
Verdoemenis is bakerpraat; —
Het hoofdgebod is: wees humaan 7).

Het „humane” moge al weersproken worden, het humanisme zelfs de deur zich zien gewezen, het komt tenslotte, wat zijn denkmethode betreft, aan de achterdeur weer binnen.


* * *

Nu zou men zich vergissen, indien men geloofde, dat zulk een robuste afwijzing van het antieke dogma der helsche straf alleen kwam van de zijde dergenen, die slechts oog hebben voor den uitwendigen schijn der dingen, en die dan voorts nergens meer naar vragen. Neen, in niet minder beslisten toon klinkt ze u tegen uit den mond van zeer velen, die gemeend hebben, een brug te kunnen slaan tusschen wat |12 Afwijzende bulletins van de „grens”wacht| zij dan noemen de „uitwendig-grof-zinnelijk-waarneembare wereld” ter eener, en de z.g. „occulte” wereld, de „wereld” der „geestelijke” machten ter anderer zijde. We denken hier aan het breede veld van spiritisme, occultisme, en wat zich meer onder soortgelijke namen laat saamvatten. Zij meenen, die „andere”, die „occulte” wereld te kunnen waarneembaar maken, hier beneden. Maar ook zij concluderen, nà gedane „waarneming”, dat de hel der antieke orthodoxie niet bestaan kan. Er zijn zoo van die menschen, en ze worden nog wel beroemd ook, die plechtig de verklaring afleggen: ik het het gansche heelal doorzocht, en nergens God gevonden. Zoo zijn er ook lieden, die met de hand op het hart verklaren: ik heb de gansche occulte wereld doorzocht en nergens de hel der orthodoxie gevonden.

Nu, dat laatste is heusch geen wonder.

Zoolang toch de mensch alles, wat hij rangschikt onder „het occulte”, wezenlijk verborgen laat, zóó lang kan hij in het bestaan ervan gelooven; maar niet zoodra tracht hij met zijn toch altijd aan het zintuigelijk leven gebonden waarneming te doorvorschen óók het terrein van „het occulte”, niet „gewoon-zinnelijk-waarneembare” leven en bestaan, of hij komt in den naam van „het occulte” tot de loochening van alles, wat de Heilige Schrift noemt: Gods verborgenheden, of: openbaringsmysteriën. De occultist vergeet, dat er dieper duisterheden zijn, dan die hij met zijn zwakke licht grillig meende te kunnen verlichten. Een verschijnsel, dat te meer onvermijdelijk is, naarmate het occultisme van onze dagen wèl speurt naar die verborgenheden, die grenzen aan het gebied van het aanschouwelijke, doch niet vraagt naar de mysteriën, die buiten het exploratieveld staan van wat gezien en ervaren wordt. |13 Xenologie tegen theologie|

En zóó staat het toch immers, als men de feiten rustig laat spreken. Reeds de naam grens-wetenschap (xenologie), voorzooverre deze wisselt met den anderen naam: geheim-wetenschap, spreekt hier duidelijk: men wil onderzoeken, wat aan deze, zintuigelijk-waarneembare, wereld grenst, wat er indringt; maar dat alles raakt niet aan wat God geopenbaard heeft. Experimenteeren wil deze geheimwetenschap; „mystiek” en „theosophie” moeten dan het experiment ondersteunen. Maar de openbaringsinhouden der H. Schrift laten zich door geen van deze drie veroveren. Ze blijven voor alle drie „dwaasheid en ergernis”. Het valt dan ook niet te loochenen, dat het moderne occultisme zijn eenzijdigheid en armoedigheid bedekt achter den al te breeden naam, dien het draagt. Hetgeen nog juist den horizont van zijn klein-wereldje raakt, dat onderzoekt tegenwoordig de mensch; maar hij ráákt niet aan wat van boven af, van buiten af, van God af, hem moet geopenbaard worden, d.w.z. met dwingend gezag medegedeeld moet worden als werkelijkheid, die God alleen bekend is. Het occultisme bemoeit zich wel met de geheimzinnigheden, die in schemerduister gehuld zijn, maar de volslagen duisternis kan zijn zoeklicht niet breken, als dat het ooit parallel kon loopen met het licht, dat van den Logos is gezonden in deze wereld: licht der bizondere openbaring.

Alles nu, wat openbaar maakt, is licht a.

Ook alles, wat de hel openbaar maakt als plaats van buitenste duisternis, is licht.

Maar dat is dan ook altijd theologie, geen xenologie. Leer van God, geen leer van vreemde dingen, in den zin van: „interessante dingen”, „grensgevallen”.

Hierom zal de occultist nooit de hel van den bijbel willen |14 Waarnemingsweg tegen openbaringsweg| gelooven. Want hij houdt niet van het licht, dat van „boven” komt; liever is hem de schemering, die hier „beneden” — al is ’t dan aan de „grenzen” — valt. Het schemerende is hem immers altijd interessanter dan ’t licht; ook waar dat licht zijn stralen zendt over plaatsen van . . . . diepe duisternis. Het blijft hier tenslotte in de worsteling van theologie tegen xenologie weer de oude strijd tusschen „geloof” en niet-geloovende, natuurlijke „wetenschap”. Want wie dingt naar den prijs van den occultist, dat is tenslotte altijd weer de man, die, al raakt hij de grens van „gelooven” en „weten”, toch blijft staan met beide voeten op het terrein van „zijn” (!) wetenschap, niet van het geloof. 8) Over de al-of-niet-geldigheid van het woord „wetenschap” in dit verband zullen we nu maar niet twisten.

Zoo wordt het begrijpelijk, dat de occultist van de 20e eeuw geen ànderen „hemel” ziet en geen àndere „hel”, dan die voor zijn onvasten blik met draden van geheimzinnigheid zich samenweven met de wereld, die hij waarneemt; dat hij van geen andere „goden” èn van geen andere „duivelen” weet, dan die, half licht, half duister, hun door zijn fantasie of filosofie geschapen — „erzeugte” — gestalte nog even doen „zien” of vermoeden; dat Götterdämm’rung, godenschemering, zijn mooiste droom is, en duivelenschemering de laatste concessie zal zijn, die zijn hoofd doet aan zijn onrustig hart. Zoo ook laat zich verklaren, dat zelfs ònze tijd, waarin het materialisme met zijn platte denkresultaten teruggedrongen is, om weer plaats te maken voor de verkenningstochten, die spiritisme, occultisme, parapsychologie, en parapsychophysiek op het z.g. „grensgebied” van „hier” en „ginds” ondernamen, ten slotte daar geëindigd is, waar ’t materialisme reeds eerder uitkwam: de ontkenning van |15 Pyrrhus-overwinningen van „de ziel”| het bestaan der hel. Want „de ziel overwint”, 9) dat is waar; maar ze laat zich niet overwinnen; daarom schudt ze heftig van zich af alle gedachte aan toekomstigen ondergang. Haar „overwinning” is trouwens niet meer dan dit, dat ze weer opgemerkt wordt onder de machten, die door haar ongeloof tot de groote nederlaag veroordeeld zijn . . . . Overwinning? Nu ja: Pyrrhus-overwinning. —

Het is dan ook deze nederlaag voor den God, die Zijn Woord spreekt in deze wereld, als ook het spiritisme, die reeds inzinkende hysterie van onzen tijd, hoewel het met zijn experimenten op het gebied van het occulte leven de droeve werkelijkheid van veel ellende na den dood ons zegt te kunnen bewijzen, niettemin geëindigd is in de meest volslagen afwijzing van het bijbelsche dreigement der hel. „Wij hebben geen Hemel en evenmin een Hel te verwachten, die we geen van beide verdiend zouden hebben”; met dit woord van den beroemden Dr Carl du Prel 10) neemt het spiritisme genoegen. En wanneer zèlfs van die zijde 11) de toon zo beslist is, dan krijgt de klacht van een bekend hoogleeraar wel een zeer diepen grondtoon: „Geen algemeener dogma dan dat eener ongespierde godsdienstigheid: alles komt terecht; wanneer men zoo iets met het noodige pathos predikt, noemt men het: heilig optimisme . . . .” 12).

De hel is . . . . fantasie; en daarmee uit. Gelukkig, de taal, die er geen woord voor heeft, snerpt iemand. 13)

§ 2. Toch laat de orthodoxie niet los.

Wat zullen we tot wie zoo spreken, nu zeggen?

Dit is voorloopig genoeg: dat die oude gedachte der |16 Het rauwe geluid van Kurt| orthodoxie, hoezeer bestreden, toch niet geheel en al de geesten loslaten kan.

Laat ons, op zoek naar een illustratie, nu maar niet vragen, hoe ons geslacht zou reageeren op een eventueele nieuwe uitgave van „De donderslag der Godloozen wegens het schrikkelijk oordeel ende de pijne der helle”. 14) Want de reactie op zúlk een boekje teekent niet den toestand: ook streng-orthodoxen zijn er, die zich van dergelijke oratorie dadelijk afkeeren. Neen, beter kunnen we een passage kiezen uit een stuk litteratuur van modern gehalte.

Ik heb het oog op een dialoog uit het drama van August Strindberg, dat onder den titel Totentanz in Duitsche vertaling verschenen is en de ronde gedaan heeft in alle beschavingscentra van Europa, en dat in die vertaling reeds zijn zestienden druk beleefd heeft. 15) In dit drama treft ons het volgende gesprek tusschen zekeren kapitein, een wrange figuur, zelf een „kind der hel”, 16) eenerzijds, en zijn vriend Kurt anderzijds:

De Kapitein. Geloof je, dat ik ga sterven?

Kurt. Jij even goed als iedereen. Voor jou wordt geen uitzondering gemaakt.

De Kapitein. Ben je soms bitter?

Kurt. Ja! . . . . Ben je bang voor den dood? —   —   —

De Kapitein. Denk eens aan: als het dan eens niet uit was?

Kurt. Meer dan één denkt er zoo over.

De Kapitein. En dan vervolgens?

Kurt. Ik vermoed, altemaal verrassingen.

De Kapitein. Maar men weet niets bepaalds?

Kurt. Neen, dat is het nu juist! Daarom moet men op alles voorbereid zijn. |17 Kurts rauwe geluid niet verzachten|

De Kapitein. Je bent toch niet zoo kinderlijk, te gelooven aan . . . . de hel?

Kurt. Geloof jij niet daaraan, waar je midden in zit?

De Kapitein. Dat is maar zoo bij manier van spreken!

Kurt. Je hebt de jouwe zóó werkelijk geschilderd, dat elke gedachte aan beeldspraak uitgesloten is, poëtische of andere.”

Zie, hier is nu eens niet de logica van een of anderen in traditioneele opvattingen vastgeroesten theoloog aan het woord, maar hier vindt ge een citaat van een modernen geest, een man, die in zijn schrijftrant zelf weer school maakte, en ongetwijfeld in zijn gezelschap den tijdgeest duidelijk vertegenwoordigt. Geloof jij niet aan de hel, waar je toch eigenlijk midden in zit? . . . . Die vraag zou ik willen overnemen, want ze dringt aanstonds door tot in het hart der kwestie.

Mits men n.l. niet met woorden spele.

Want ook dit laatste gebeurt.

Er zijn er, die juist op citaten, als we zooeven uit Strindberg er een gaven, gretig de hand leggen, om te zeggen: dat is het nu juist: onze „hel” is niets anders dan „onze zonde”. „Zonde”, zoo zegt een hedendaagsch schrijver dan, „is afval, gescheidenheid van God, en buiten God is Hel.” 17)

Zóó, gelijk hier het woord „hel” gehandhaafd wordt, maar dan alleen als kenschetsing van het (hier) verkeeren „buiten God”, zóó bedoelen wij het niet. Zóó pàkt Strindberg’s probleemstelling ook niet. Want zonde is overal; „hel” in den zooeven aangeduiden zin, is dus óók overal. Wat „overal” is, dat pàkt niet, dat geeft geen „krisis”, geen absolute „beslissing” te kennen. 18) Als de „hel” toch overal is, dan is „de hemel” het tenslotte ook; men heeft |18 „Zich in zijn eigen zijde inspinnen” slechts?| dan alleen al aan de „gemeene gratie” voldoende, om overal „den hemel” te zien lichten. Het is trouwens volmaakt consequent, als de zooeven bedoelde schrijver, die de zonde „hel” noemt, een paar bladzijden verder beweert, dat „elke echte straf” „plaatsvervangend lijden” is. 19 Wie dit beweert, heft eenvoudig hemel, hel en straf, en tenslotte de groote beslissing, de schifting, de antithese, de vergelding op. „Ja” en „neen” laat hij versmelten in den waan eener alle openbaring ver-dringende evolutie. En hij maakt zich van Christus, dien hij toch nog als leermeester poogt te behouden, eenvoudig af, als hij Christus’ geweldige woord over „den worm, die niet sterft” en het „vuur, dat niet uitgebluscht wordt”b, van alle objectiviteits-verkondiging ontbloot, door de o.i. Hem miskennende verpsychologisering van Christus’ woorden: „Hij” (Jezus) — zoo heet het dan — „is een geweldig psychologisch realist, die het menschenhart heeft gepeild als weinigen. Daarom kent hij den worm, die knaagt en het vuur, dat niet wil ophouden” 20).

Neen — op zulke wijze willen wij Strindberg’s dialoog niet zien overgenomen; want dàn zou dit ons nog verder van huis brengen. Zijn eigen zelfbeschrijving bewijst dat. 21)

Trouwens, in het gesprek tusschen Kurt en den kapitein worden nadrukkelijk „hier” èn „hiernamaals” aan elkaar verbonden; worden „zonde” èn vergelding eveneens met elkander in verband gezet.

En onder dit voorbehoud — waarover natuurlijk later nog zal te spreken zijn — herhalen wij: de vraag van Kurt uit Strindberg’s Totentanz raakt werkelijk het hart der kwestie. En, als ze ooit de menschen pàkken kon, dan is het nu, in onzen tijd. Aangenomen, dàt er vergelding is, nu reeds, |19 Spontst de dood al onze leien af?| dàt er rechtshandhaving van God, zelf-handhaving van God, midden in deze kromme wereld is, dàt de zonde der wereld van heden in al haar reële operaties en co-operaties straf is, althans bij een deel, stràf voor de zonde van alle voorgaande geslachten; aangenomen dus, dat dwars door onze grillen heen de wil van God zich streng en hoog en vindicatief voltrekt, — ademen ook wij dan niet midden in een soort van hel, duizendmaal verschrikkelijker dan die van den kapitein uit Strindbergs drama? Wordt het dàn voor ons besef geen stortvloed van helsche machten, die zich werpt op onze opgebroken wereld? Hebben ook wij dan niet onzen „doodendans”, maar dien dan geëngageerd aan een duivelendans? Oorlog, revolutie, bolsjewisme, pogroms, moord en roof, onteering en verkrachting, verwording en verwonding van den geest en van het vleesch overal!

Houd op, zegt iemand, dat zijn tenslotte maar speculaties; ik wil liever spreken over de wèrkelijkheid, die ik voor oogen heb; aan het taxeeren zijn we nog niet toe.

Goed, beperk het gesprek dan alleen tot wat de menschelijke samenleving zichtbaar oplevert: hebt gij bewijs, (zoo vraagt men tegenwoordig althans weer, niet het minst nu het occultisme althans vagevuur-berichten meent te kunnen en te mogen verspreiden), — hebt gij bewijs voor uw geloof, dat die schrikkelijke cultuur van zonde en bestialiteit zoo maar ineens geannulleerd wordt, als de dood met zijn knokige vingers de kroonpretendenten van de „hel” dezer aarde bij de haren pakt en wegsmakt in de donkere diepten van — het hiernamaals? Is het veilig, zoo maar aan te nemen, dat al die afschuwelijkheid wel vanzelf zich verteren en verdwijnen zou, als het gelukken kon, alle |20 De deur der wereld valt vanzelf in ’t nachtslotc| menschen ineens te doen verstijven in den dood, of te laten stikken in ’n reusachtige golving van giftige gassen uit het leger van den onbekenden Vijand, die onze grootste vriend zou zijn, als hij aan ons allen een eind maar maakte?

Alweer speculatie?

Dat staat nog te bezien; er is een bijbelboek, de Openbaring van Johannes, dat ons verbaast door het vreemdklinkend woord, dat in de uiterste dagen, als het hier beneden recht een hèl wezen zal, de menschen den dood zullen zóeken, maar hem niet zullen vinden. 22) Hij is anders gemakkelijk genoeg te inviteeren, zou men zoo zeggen; vooral de euthanasie behoort volgens sommige eschatologen tot de techniek der laatste dagen. 23) Maar diepen zin krijgt dit bijbelwoord voor ons, als wij het zóó lezen: de mensen zullen toegeven, dat de wereld onder hun handen geen kosmos, maar een chaos, geen hemel, doch een hel geworden is. Zij zullen er met een rùk uit willen; maar zij zullen niet kunnen. Want er is — en ineens ontdekken ze dat — er is vergèlding in de wereld, er is een strak rècht, dat zijn sterken arm dadelijk paraat heeft, om te verhinderen, dat de menschen hun feestzaal verlaten, als ze onooglijk geworden is. De hèl op aarde zal dat zijn: er gebeurt niets bizonders, er komt niets katastrofaals; alleen maar: het leven smaakt niet meer, alles doet zeer, en er ligt een zware druk op zinnen en zintuigen: men kan er niet uit, alle poorten zijn dicht in het doodenhuis.

Een mooi thema voor Dostojewski, die tekst uit Openbaring. Maar ons legt hij vooralsnog de vraag voor: wie nu toch wel de woestijn, waar de duivelen of hun knechten hun wilden dans opvoeren, zóómaar, zònder rechtsdaad van |21 „Totentanz”, — een blijvend motief| vertéring, d.i. vergelding, tot een paradijs durft òmvormen, een paradijs, waar de engelen zich reien ten dans? Men ziet toch maar al te duidelijk de wreede werkelijkheid van „het radicaal booze” in den mensch. Daar blijft een strijd over tusschen deugd en ondeugd, een strijd, die zich almeer verscherpen gaat. En „met deze werkelijkheid voor oogen, kan” ook zelfs het meest luchthartige „Evangelie niet in eene monistische formule eindigen; daar blijft verschil, daar blijft eene tegenstelling tot aan en dus ook na de parousie” 24). Want deze voegt niet nieuws aan het bestaande toe. „Hemel en hel zijn, wat hun kern aangaat, geen producten der phantasie, maar bestanddeelen van alle godsdienstig geloof, en tevens postulaten van het denken”, 25) zegt Bavinck. En ook zonder dat men over dat laatste twisten wil, blijft deze uitspraak een klankbodem ontmoeten in onze verscheurde wereld, die Strindberg leest, en Dostojewski, Werfel en Ibsen, Kierkegaard en Poe, om maar niet meer te noemen.

En zoo willen wij, mits onder het gemaakte voorbehoud, mits dus het straf-element niet weggeredeneerd, en de objectieve hel niet in subjectieve „ervaringen” van „angst” òpgelost wordt, wel weer luisteren naar een schuchtere stem, die tusschen humanistisch verzet tegen bijgeloof èn reformatorische theologie des geloofs heen tracht te komen, en nu volgenden dialoog opzet, half waar, half onwaar:


Lazarus

Nv vander hellen, wat sal ic daer af segghen? Men seyt ghemeynlic, het waer goet te steruen, die wiste waer hy varen solde, dat moet emmers mede wt een ongheloouich hert comen, dat wi voor ons verschricken. |22 „De hel van Kaïn en van Judas”|

Tobias

Dat is waer, het coemt wt groot ongelooue dat wy voor die helle verducht zijn. Verstaet ghy wel wat die helle is? Die helle is anders niet, dan die vreese ende verscrickinge des doots, ende een grouwel voor Gods gherechticheyt. Die godloose ende verdoemde menschen, en moghen dees doot ende helle nemmermeer ontgaen noch ontloopen, want si gheenen lust noch liefte tot God en hebben, dien si als eenen onghenadighen rechter aensien, ende grouwelen voor zijn rechtueerdicheyt, die heet dan inder hellen te zijn, die in zijn zeluen onderuint hoe boos ende catiuich dat hy is, waer wt hem ingebeelt ende ingedruct wort die vreese des doots ende die scroeminghe des verdoemenisse. Also dat die meeste verdoemenisse ende pijn der hellen is, die verachtinghe ende blasphemie Gods . . . . Wt dese voors. woorden is v kenlick, hoe dat der godloser helle hier inder aerden aen beghint, midts dat haer wormken der booser conscientie niet en sterft, ende het vier haers nijdicheyts niet wt en gaet. Ghelyc dan het rijcke Gods in een rechtuerdichmakinghe, vrede, rust ende onbeureestheyt is, so is die helle, die zonde, onrust ende alle grouwel. In dese helle was Cain, doe hi hier ende daer liep, daer hem niemant en volchde. In die selfde helle was die verrader Judas, ende bleef daer inne tot zijn verdoemenisse toe. 26)

§ 3. Handhaving van het orthodoxe dogma

Te begrijpen is het zoo wel, dat óók in kringen, die met het kerkelijk-rechtzinnig dogma als zoodanig gebroken |23 Vrijzinnige nadering tot de „verdoemenisleer”| hebben, langzamerhand hier en daar de erkenning van den diepen ernst van de centraalgedachte in het leerstuk der hel weer bovenkomt. In het „onafhankelijk-godsdienstig tijdschrift” Omhoog 27) schrijft Dr G.H. van Senden, dat het waar is, „dat in de orde der wereld eene onontkoombare — gingen wij personifieeren, dan zouden we kunnen zeggen eene meedoogenlooze — gestrengheid is te zien, die ons wel eens mag doen huiveren; in die wereld, waar alle oorzaken onverbiddelijk hare gevolgen hebben, ten goede doch ook ten kwade”. Hij ziet „eene huiveringwekkende mogelijkheid: zielsbederf, levensverdorring . . . .” En als hij spreekt over die zielsverminking, dan gaat hij verder: „Maar, zal men allicht zeggen, die zielsverminking is toch maar voor een tijd, terwijl van de populaire verdoemenis-leer dit het kenmerkende is, dat aan die verschrikkingen geen einde komt. Ik zou hierop . . . . willen antwoorden . . . . dat ik er volstrekt zoo zeker niet van ben, dat die zielsverminking slechts voor een tijd is . . . wel heeft het mij meermalen verbaasd, hoe gemakkelijk en op hoe zwakken grond in vrijzinnige kringen als vanzelf sprekend het tijdelijk karakter van zonde en zielsellende wordt aangenomen . . . . Het is indertijd reeds opgemerkt door D. Chantepie de la Saussaye tegenover Prof. Scholten, dat niet het voortbestaan, doch het bestaan van het kwade hèt vraagstuk is, waar het om gaat. En volkomen terecht . . . . Waar zonde en zielsellende bestaan, daar is niet in te zien, waarom zij niet steeds zullen bestaan; waarom haar voortbestaan meer in strijd zou wezen met ons Godsbesef, dan haar onloochenbaar bestaan”.

Zoo spreekt een man, dien niemand van gereformeerde of calvinistische tendenzen zal „verdenken”. Mocht iemand |24 Vrijzinnige zelfcorrectie| om de al te doordringende reuk van orthodoxie, die nog in deze woorden zijn kon, liever bij wasecht vrijzinnigen terecht willen, hij leze maar eens wat James Martineau schrijft 28) over de zedelijke kern van het verdoemenisgeloof. Of hij richte zijn blik naar Duitschland en hoore stemmen als van Kaftan 29) en van Seeberg 30) en andere duitsche theologen. Eerlijk spreekt zich onder hen ook Girgensohn 31) uit. En om bij ons land te blijven, hoe terecht heeft het de aandacht getrokken, dat dezelfde H. Bakels, die in 1909 nog smaalde op de leer der orthodoxen: „achthonderd miljoen ongelukkigen, kermende voor eeuwig, die deur (der hel) binnengedonderd . . . . en alleen om ze te verbranden”; die met te weinig kennis-van-zaken beweren durfde, dat „de Calvinisten zeggen, dat God zijne mensch-lammetjes niet een veevoederketel zal doen koken (zeiden ze dat maar!) maar dat God ze eeuwigdurend koken zal”; die de calvinistische predikers, „die Calvijn-nabouwers, de kerken uitsteenigen” wou, omdat ze met die helsche helle-leer „de evangelie-leer bedekken, gelijk ’n botte plank de geurige grassprietjes platdrukt”, 32) dat diezelfde man, een „vol-bloed-linkermensch” in 1919 drukken liet: „God wordt veel te lief voorgesteld . . . . Een van de foutieve denkbeelden, die het Godsbeeld verduisteren is dit, dat God steeds wordt voorgesteld als vergevend . . . . De wetenschap leert: oorzaken hebben onafwendbaar hare gevolgen. Alle wetenschappelijke menschen vinden het dan ook zonderling, dat er met ’s menschen zieleleven eene uitzondering op deze heelal-wet zou worden gemaakt . . . . De gevolgen van je daden blijven bestaan. Wie zich brandt, moet op blaren zitten. En niet alleen hier, maar ook Ginds. Goethe zeide terecht: We zullen in het Hiernamaals nog |25 „Harde noten kraken”| menige harde noot moeten kraken. En dat optimistische versje in den Protestantenbondbundel, no. 26:

Hij voert m’ op Zijn vleugelen naar heilige sfeer
En ’k voel dan de boeien der zonde niet meer

is een van de grootste en gevaarlijkste onwaarheden, die je maar bedenken kunt . . . . Laat je niet paaien! Menschen, ’t zal je niet meevallen. Die eeuwigheid. Lang niet zoo lief als je denkt”. Tot zoover Bakels. 33)

Voor ons doel ligt in dit alles een welkome bevestiging van de stelling, dat langzamerhand het vraagstuk van de hel weer belangstelling ontmoet ook van de zijde van vele niet in engeren zin orthodoxen. Naar enkele grondgedachten althans van de aloude helle-voorzegging wordt opnieuw geluisterd; ze vinden een zekeren weerklank in de conscientie van velen, die er eerst zich van afkeerden, — al is de echo dan ook zwak. Al heeft men geruimen tijd zich tevreden gesteld met een al te gemakkelijke bestrijding van voorbarige en ondoordachte conclusies, die het soms al te fantastisch brein van verwrongen orthodoxie, helaas niet altijd zonder eenigen wellust van grofheid en domheid, trekken durfde, eindelijk wordt de realiteit van het héden den onderzoeker, ook aan de overzijde, toch te machtig; in het heden ligt ’t verleden; maar dan ook in het nu wat worden zal! Zelfs de zoo voornaam-koele opmerking, dat de helle-prediking van de kerk eigenlijk haar sterkste motiveering zou vinden in de angst-voorstellingen, die de kerk er mee kon opwekken, en die haar zoo tot heerseres over de wereld en haar goederen maakte, 34) moet wel wijken b.v. voor de nuchtere ontleding, die b.v. Martin Heidegger geeft van |26 Aandacht voor de orthodoxie| „den angst voor den dood”: wat daar van aan is, dat is algemeen, heeft met de hel als zoodanig niet van doen, en eigenlijk is er in ’t geheel niet veel van waar. 35) Let wel — hier spreken wij niet onze eigen gedachten uit; de bedoeling is slehcts, te doen zien, dat de oppervlakkige theorieën van wie de documenten der reëele hel-verkondiging opbergen willen in het museum van de antieke priesterheerschappij, door de filosofen der laatste jaren zelf verteerd worden. Op dit punt wordt het terrein weer eenigszins vrij, de discussie weer mogelijk.

Omdat nu voor ons voorts de vraag naar de hel tegelijkertijd een onderzoek is naar den hemel, omdat de geschiedenis der zonde nooit afzonderlijk naast de historie der genade kan staan, omdat ten slotte de blijde droom van „den schenker” uit het bekende verhaal van Genesis niet anders kan worden uitgelegd dan volgens dezelfde wet als het schrikbeeld in den droom van den bakker, 36) dààrom begint het gewèldige vraagstuk der hel allengs weer beslag te leggen op de geesten. Dat is een weldaad.

Want de rechtzinnigheid kan nu haar stem ook weer buiten eigen muren hoorbaar maken.

§ 4. Noodzaak van verdere bearbeiding van het leerstuk.

Intusschen moet erkend worden, dat de orthodoxie zelf ten aanzien van vroegere verslapping van de aandacht niet zonder schuld is.

Twee fouten meenen we hier vooral te moeten constateeren.

De eerste is deze: over het vraagstuk van den eeuwigen ondergang, van den tweeden dood, heeft de kerk, b.v. in |27 Huivering leere het denken geen onthouding| haar belijdenisschriften, zich officieel nooit erg rondborstig uitgesproken. Natuurlijk is toen officieus met des te meer vrijmoedigheid over de hel geredekaveld en vooral — gefantaseerd, in kringen, die de bedachtzaamheid volgaarne offeren aan zekere vermetelheid. Zeker, er ligt schromelijke overdrijving in de klacht van iemand, dat er „bespottelijk-ongerijmde voorstellingen over het Hiernamaals onder het Protestantsche volk heerschende zijn”, en vooral in de andere klacht, of aanklacht, dat „de Protestantsche theologen, als ’t ware huiverig voor de materie, op dit gebied tot heden volkomen in gebreke gebleven zijn”. 37) Maar geheel onverdiend is het verwijt niet. Vergelijkt men wat de theologie over àndere hoofdstukken der leer schreef mèt hetgeen over dit „stuk” der leer is geschreven, dan valt een groote incongruentie niet te loochenen. En nu verstaan wij die „huivering” wel, ja, we zouden zelfs niet gaarne iets anders verwachten van menschen, die begrepen hebben, dat de „zoon des donders”, Johannes, de apostel, als hij de sprake van zeven donderslagen wil opteekenen, juist daarvoor en daarvoor alleen een uitzondering maken moet in de vervulling van het gebod om op te teekenen, al wat hij gezien heeft en gehoord. 38) De bijbel zelf is uiterst sober in de beschrijving van de helsche pijn; en ook is het Christendom nooit Boeddhisme geweest, want Boeddha wordt bekeerd door een gezicht op den dood, 39 maar Christus trekt zijn menschen tot zich, niet met de bedreiging van den tweeden dood, doch met het evangelie van het onverderfelijke leven. Toch eischt het respect voor de waarheid, dat men tracht, de openbaringswoorden, die, ook over deze zaak, in den bijbel ons geboden worden, zich systematisch in te denken, en ze uit te leggen. |28 Geen „kazematten”-speculaties|

En hierbij zal dan de tweede fout, die boven bedoeld werd, te vermijden zijn: het spreken over de hel, los van den hemel. Of, om het anders te zeggen: het uit-lichten van het thema der verdoemenis uit het groote geheel van àl wat God gesproken heeft, óók over zijn genade, zijn liefde, zijn barmhartigheid, zijn gerechtigheid, den Christus, de heilsgeschiedenis en haar consummatie.

Ook op dit punt is er veel bedorven.

Men moet dit niet al te zwaar aan de kerk aanrekenen, want dit uit-hun-verband-rukken der dingen is een algemeen-menschelijke zwakheid. Wij menschen, immers, wij denken, om het zoo eens uit te drukken, liefst in onze kazematjes. Bepaalde „onderwerpen” en „motieven” stellen wij aan de orde in een voor elk „onderwerp”, en elk „motief” afzonderlijk ingerichte onder-afdeeling van ons „Huis” van Levens- en Wereldbeschouwing. Gelijk wij dit láátste althans plegen aan te dienen. Over den dood, de duisternis, den rouw, denken, doet men pas „behoorlijk”, als er een rouwkamer is; niemand verkondigt hier iemands „uitgang” (zijn dood) in een feestzaal, waarin men elkander ziet in „heerlijkheid”. En niemand preekt over de hel in onmiddellijke eenheid, en in direct verband met den hemel. Wij vinden dat heelemaal niet passend. En — om even naar den anderen kant te zien — niemand verkondigt een geboorte in een kamer, die zóó dadelijk als rouwkamer zou kunnen gebezigd worden. „Uitgang” verkondigen doet men in het kazematje van den dood, „ingang” verkondigen doet men in het kazematje van het leven. Zoo spreekt men over den hemel alleen, als men „opgewekt” is, „op de hoogte” staat; als „het” jubelt „in de ziel”. Dat is „stijl”, dunkt ons zoo. |29 Denken in tegenstelling, zonder antinomie|

Zoo wordt dit kazematjes-denken synoniem met denken-zonder-tegenstelling. Denken over de eene „pool”, zonder dat bewust de andere „pool” mee in rekening wordt gebracht. Denken over den dood, los van het leven; over de vaalheid, los van de heerlijkheid; over den uitgang, los van den in- of ook òp-gang. Over de hel zonder directe eenheid met den hemel. Over straf, los van genade. Over onheilsgeschiedenis, los van heilsgeschiedenis. Een kazematje is trouwens bijzonder daarvoor geschikt; want het is verscholen onder den grond: men ziet den open hemel — zóóveel sterren, en zóó groote afstanden — niet meer. En er vallen geen bommen; die worden dan ook geabstraheerd; „abstracte” bommen nu storen de veiligheidsillusie niet. In het algemeen is „het abstracte” daarom ook zoo welkom in de kazematjeskerk b.v. En kan de grofste hellepreek dáár geen slaper wakker schudden.

Toch kan in het kazematje niemand léven; daardoor ook niemand gezònd dénken. Het is waar, dat het geloof de anitnomieën in het denken haat; maar het is evenzeer waar, dat het tot deze erkenning, of tot een andere, die goed is, niet komen kàn, zonder bewust de tegen-stelling onder de oogen te zien. Tegenstelling is hier natuurlijk volstrekt iets anders dan antinomie; noord- en zuidpool, dood en leven, licht en donker, hemelglans en doodsche dofheid, hemel en hel, vertoon van toekomstig erfgoed (b.v. hemel-heerlijkheid) en betoog van de wijze om tot dat erfgoed in rechten te komen, maar tevens van het critisch karakter van het evangelisch aanbod van dat erfgoed, zijn dan ook volmaakt vrij van elke antinomie; ze zijn allen maar tegen-stellingen, of een vertoog daarover, of een vertoon daarvan. |30 Uitgaan van de éénheid van Gods plan|

Die in tegen-stellingen uitgedrukte dingen nu, gelijk ze in de werkelijkheid bestaan, zijn met heel de levende werkelijkheid verbonden door de eenheid van Gods wereldplan.

Slechts hij kan nu zijnerzijds in Gods ééne wereld aan dat ééne wereldplan van God concreet en passend beantwoorden, die, in de open ruimte, de tegen-stellingen concreet voor oogen zich houdende, staande op zijn eigen plaats, stelling neemt tusschen de tegen-stellingen, stelling in het geopenbaarde Woord, waaraan hij gehoorzaam is en blijft. Zijn beantwoording aan Gods ééne wereldplan ligt dan in een concrete, onder de open zon aanvaarde en bewustgeworden, eenheid van levensplan. En van denk-plan.

Wie eenmaal hier een oog voor kreeg, begrijpt, hoe machteloos de kerkelijke verdoemenis-preeken toch wel moesten zijn, en blijven, hoe irriteerend ze werken móesten, hoe begrijpelijk, en ten deele zelfs gezond, het verzèt er tegen was, zoolang de kerkelijke prediking de „hel” afzonderlijk behandelde, in een alleen-gesprek met de onbekeerden, alsof die laatsten eerst dàn over „zoete” hemelweelde mochten ingelicht worden, als ze maar éérst goed verschrikt geworden waren voor de hèl. En zich daardoor bekeerd hadden, tot den hemel, en den God van den hemel. Maar hun bekeering werd op die manier verhinderd, althans binnen het raam van zulk een gehavende kerk-boodschap.

Want bij het vraagstuk der hel komen niet alleen precies dezelfde kwesties te pas, als bij den hemel, doch telt ook heel de heilsgeschiedenis mee. Let op den climax in Hebreeën 12: indien reeds diegenen niet vrij uitgingen, die hèm van zich af-baden, die op aarde goddelijke orakel-boodschappen hooren deed (Mozes), hoeveel temeer zullen wij dan niet kunnen |31 Helleprediking — op verheerlijkingsbergen| ontkomen, als wij Hèm verwerpen, die uit den hemel orakels geeft (de verhoogde Christus)? Wij komen later hierop terug, als wij erop wijzen, dat men, om de hel te zien, het verbond van God met den mensch moet hebben gekend, dat verbond, hetwelk alleen aan de religie wezen en inhoud geeft. Thans moge volstaan worden met de herinnering, dat God één is, en dat men de plaats der buitenste duisternis niet scheiden mag van de plaats der hoogste heerlijkheid. Want God is één en Zijn werk is één; en Christus zelf heeft van Zijn hellevaart de concrete werkelijkheid dan ook mòeten zien in een oogenblik, toen Hij overgoten werd met hemelsch licht: de berg der verheerlijking.

Zóó zal de kerk met Jesaja (66 : 23, 24) den lichtberg der evangelische glanzen moeten bestijgen, om eerst dáár te spreken van den afgrond, den put der buitenste duisternis.

Gebeurt dit niet, worden deze beide fouten niet vermeden, dan is „de kerk” zelf mee verantwoordelijk, niet slechts voor de tallooze dwaalbegrippen, die onder de menschen leven omtrent dit geding, maar niet minder ook voor de onverschillige schouderophaling, waarmee vaak overigens ernstige naturen zich afwenden van de caricatuurvoorstelling, die grillige fantasie, in naam van een zoogenaamde orthodoxie, van de eeuwige strafplaats geven durft.

Ieder kan weten, dat hier niet tegen windmolens gestreden wordt. Wanneer zelfs de vroegere predikant H. Bakels zich de orthodoxen voorstelt als rustige koffie-slurpers bij een genoeglijke prediking op hun „gezelschappen” van een geweldig roosterend vuur, of een reusachtige braadmachine voor de menschen, die niet van „hun” kerk zijn, dan behoeft ge niet eens meer een of anderen hoogere-burger-school-ganger |32 Theologie — niet van den zelfkant| als getuige op te roepen om hem soortgelijk antwoord te laten geven op de vraag, wat de orthodoxie van de „fijnen” nu wel gelooft van de hel. Men zal zich trouwens misschien nog herinneren, hoe indertijd uit zeker kerkblad de Nieuwe Rotterdamsche Courant enkele artikelen overnam, waarin met begrijpelijke ergernis de wonderlijkste en grofste hellespeculaties van zekeren geestelijken kwakzalver, Stam genaamd, werden gereproduceerd, maar . . . . tegelijkertijd met even ònbegrijpelijke lichtvaardigheid geconstateerd werd, dat de „gereformeerde” predikers ’t eigenlijk grossomodo met deze chimaerische hellespokerij roerend eens waren. 40)

Om te bewijzen, dat niets onbillijker kan zijn dan deze vereenzelviging van de wilde fantasieën uit de kringen van den „geestelijken zelfkant” met de sobere beschouwing der gereformeerden, die liefst niet den superlatief gebruiken als het gaat over de hel, doch anderzijds óók, om op bescheiden wijze weer ertoe mee te werken, dat al de superlatieven van den hemel weer worden vernomen in en achter het „zuchten” van het schepsel, in en achter elk individueel „geval” van „weening en knersing der tanden”, ja, achter héél het vraagstuk der „buitenste duisternis”, tenslotte ook, om het verschrikkelijke woord hel weer te helpen uitlichten uit de beroepstaal van romanciers, avonturiers, amusementslectuurschrijvers en detectives, 40*) zullen we eerst een zeer beknopt onderzoek instellen naar de gegevens, die de bijbel ons aan de hand doet, en met behulp waarvan een beeld der hel, in groote omtrekken althans, kan worden geconstrueerd.

Met nadruk worde hier vooropgesteld, dat wij geheel onbetreden laten het terrein van den z.g. tusschentoestand, d.w.z. de bestaanswijze van den mensch, die het tijdelijke |33 Begrenzing van het onderwerp| leven verliet in den tijdelijken dood, vàn dat oogenblik af aan tòt op den dag van Christus’ wederkomst, wanneer Hij, naar kerkelijke belijdenis, ziel en lichaam weer vereenigen zal. Niet dus de begrippen sjeool of hades zijn het, die ons hier bezighouden, noch, wat daartoe behoort, maar alleen de hel, zooals die door den bijbel gedacht wordt als bestaande na den dag van het wereldgericht.




1. Dostojewski, De Gebr. Karamazov, ed. Van Holkema en Warendorf, Amsterdam (vert. A. v. Gogh-Kaulbach, Deel I, blz. 273).

2. „De Stroom”, gelijkenissen van Oscar Wilde, XI, no. 8. Verwante gekunsteldheden bij Kohnstamm, Schepper en Schepping, III. De Heilige. Haarlem, 1931, bl. 398. Hierover later nog.

3. Aldus een anonymus in „Palingenesie der Hölle”. In vier Gesangen. Altona, 1865 (A. Mentzel), bl. 5.

4. Ersch-Gruber-Hoffmann, Allg. Enc. d. Wissensch. u. Künste, 2e Section, 10er Theil, Leipzig, 1883, S. 59,2.

5. Lucretius was een Romeinsch dichter (omstr. 98-55 v.Ch.).

6. Petronius, tijdgenoot van keizer Nero (54-68 n.Ch.) aan wiens hof hij verbonden was. Van hem is bekend het woord, dat de vrees de idée van het bestaan der godheid ingegeven heeft: „primus in orbe deos fecit timor”. Vgl. Dr H. Bavinck, Geref. Dogmatiek I3, 280.

7. Ibsen, Brand, ed. Meulenhoff.

8. O. Zöckler zegt: „Die Geheimwissenschaft, wie sie von den Anhängern des modernen Occultismus aufgefasst und gepflegt wird, soll den übrigen Wissenschaften ebenbürtig sein”. Herzog-Hauck, P.R.E.3, 12, 68. De naam „Grenzwissenschaft”, voorgeslagen door K.A. Hager, R. Wedel, J.A. Mordtmann en W. Vormann was nog zoo dwaas niet; in zijn beide leden is die naam althans subjectief eerlijk en nog duidelijker dan die van F. Maack: xenologie.

9. „Na de oppermachtige heerschappij van het materialisme in de vorige eeuw heeft allerwege het bevrijdingswoord weerklonken, dat Dr Van Ginneken in zijn Handboek der Nederlandsche Taal als banier voorop draagt: Psychè nikai, de ziel overwint”. Dr H. Bavinck, De overwinning der ziel, Kampen 1916, bl. 5.

10. Dr Carl du Prel, De Dood, Aan Gene zijde, Het leven aan |214| gene zijde. Uit het Duitsch door H.B. Kennedy van Dam, Middelburg, G.A.W. v. Straaten, 1907, bl. 41.

11. „Du Prel war der bedeutendste Kopf des deutschen Spiritismus” — Ueberweg-Oesterreich, Grundriss Gesch. Phil. 12e Aufl., Die deutsche Phil. des XIX. Jahrh. u.d. Ggw., Berlin, 1923, S. 620.

12. Dr P.D. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke stroomingen, Haarlem, Bohn, 1907, bl. 321.

13. H.St. Chamberlain, Die Grundlagen des 19. Jahrhunderts, München, Bruckmann, 1922, II, 978 noot, vgl. 976v.

14. Het 1e deel, met Hemelsche vreugde voor de geloovige zielen. Het Tweede deel, beschreven door Corn. v. Niel, 3e druk, Nijkerk, I.J. Malgra, 1871.

15. Ik maak gebruik van de vertaling van Emil Schering, verschenen bij Georg Müller, München und Leipzig, 1917, bl. 45.

16. In den zin van b.v. Mattheus 23 : 15.

17. Ph. Kohnstamm, Schepper en Schepping, Deel III. De Heilige, Haarlem, Tjeenk Willink, 1931, 221, vgl. Chamberlain, a.w. II 978.

18. Wel spreekt Kohnstamm, l.l. 396, erover, dat „Jezus” ons leert, „dat wij staan voor een absolute beslissing”, en zou men willen vragen, hoe dit zich laat verbinden met dezen gedachtengang. Doch die „absolute tegenstelling” verliest al weer — precies gelijk bij de hedendaagsche dialectici — heel haar „absoluutheid”, doordat er beteekenisvol op volgt: „nu en onmiddellijk” (396). Ik zie niet in, hoe „nu en onmiddellijk” een absolute tegenstelling in den tijd denkbaar is, als daar geen objectieve absolute tegenstellingen van dood en leven, onwedergeboren en wedergeboren, „niet-hebbende” en „wèl-hebbende”, hel en hemel mee corresponderen.

19. Kohnstamm, l.l. bl. 229; Chamberlain over J. Böhme, 978.

20. Kohnstamm, l.l. bl. 397. Zou de schrijver nu werkelijk gelooven, dat de bij hem (bl. 223) boven den „eersten” Jesaja verheven „tweede” Jesaja (van wien immers Christus het woord van „vuur” en „worm” citeert), ook al psychologiseeren wilde? (Zie het slot van Jesaja). Het verdient de opmerkzaamheid, vooral van gereformeerden, dat deze verlegging van den „toorn Gods” uit den „transmundanen” God naar het subject zelf, juist zoo sterk gepropageerd is door allerlei mysticisten en enthusiasten van vroeger tijd, ook na de reformatie. Men |215| denke b.v. aan den bekenden Valentin Weigel, zie hierover: Hans Maier, Der mystische Spiritualismus Valentin Weigels (Beitr. z. Förd. chr. Theol. XXIX, 4) Gütersloh, Bertelsmann, 1926, S. 88. Weigel blijft in het algemeen nog wel binnen het raam der oud-christelijke eschatologie (S. 103), maar heeft door dergelijke opvattingen toch — met de zijnen — voorbereid wat later in theologische opvattingen van anderen, ook Kohnstamm, uitgewerkt is (S. 89, over Ritschl). Over verwante spiritualistische opvattingen, bij Seb. Franck, zie men o.a. Alfred Hegler, Geist und Schrift bei Sebastian Franck, eine Studie z. Gesch. d. Spirit. i.d. Ref. Zeit, Freiburg i.B., 1892 (Mohr), S. 157, sqq., J. Gottschick, Die Erfahrung der Höllenschrecken u.d. Christenstand nach d. Urteile Luthers, Zeitsch. f. Theol. u. Kirche, I, 3, S. 255, sqq. Vergelijk noot 79 (hier). In verband met hetgeen in den tekst opgemerkt werd over het versmelten van hemel en hel, zaligheid en rampzaligheid, verdient alweer de parallelie met Franck c.s. de aandacht; in de rechtsverhandelingen, die de burgerlijke overheid met hem telkens weer voerde, komt o.m. ook het punt ter sprake van het zalig zijn van Sodom en Gomorra, gelijk Franck dat beweerde. „Was soll das bey einfeltigen leyen geperen, wenn sy hören, Sodoma und Gomorra seyend selig worden!” (Tegenwoordig is men niet meer zoo bezorgd voor de „leeken”). Vgl. Alfred Hegler, Beiträge zur Gesch. d. Mystik i.d. Reformationszeit (aus d. Nachl. hrsg. v. Walther Köhler, Archiv f. Reformationsgesch. Ergängzungsb. I), Berlin, Schwetschke u.S., 1906, S. 211.

21. Ik denk hier aan Strindberg’s autobiografisch bedoelde: Inferno (De Hel). Zie hierover Dr Alfred Storch, August Strindberg im Lichte seiner Selbstbiographie (Grenzfragen des Nerven- und Seelenlebens, hrsg. v. Dr Loewenfeld 111), eine psychopathologische Persönlichkeitsanalyse, München u. Wiesbaden, Bergmann, 1921, S. 41, 48/9, 63, 68/9.

22. Kohnstamm, Achitofel vergetende, constateert, dat er, naar hij meent, in den bijbel slechs van twee zelfmoordenaars sprake is, l.l. bl. 396. Maar deze wil-tot-zelfmoord, is die niet veel erger? En het is niet eens „psychose” te noemen . . . .

23. Denk aan de figuur van Mabel in Benson’s Lord of World (vert. Ned. Boekhuis, Tilburg, onder den titel: De Heer der Wereld). |216|

24. Parousie = de wederkomst van Christus, de voleinding der eeuwen.

25. Dr H. Bavinck, Wijsbegeerte der Openbaring, Kampen, 1908, bl. 271.

26. Een troost ende spiegel der Siecken, (schrijver is Willem Gnapheus, humanist, geschreven in 1523). Bibl. Ref. Neerlandica, Deel I, Haag. Nijhof 1903, bl. 243/4.

27. Omhoog, Maart 1916; artikel: „Iets over de Verdoemenisleer”, bl. 87-89. Een ander standpunt, met gedeeltelijke handhaving van het gezegde in: Dr. G.H. v. Senden, Uit den strijd om nieuwe levenswaarden, voordrachten en verhandelingen tot vernieuwing van het religieus bewustzijn. Arnhem, Van Loghum Slaterus & Visser, 1922, bl. 269, v.

28. James Martineau, Types of ethical theory, London 1885. II,65-69; Martineau († 1901) was een aanhanger der Unitariërs, en zooals men weet is van deze richting een der eerste woordvoerders Michaël Servet geweest, de heftige tegenstander van Calvijn, wien men immers zijn helle-leer altijd zoo kwalijk neemt?

29. Th. Kaftan, Der christliche Glaube im geistigen Leben der Gegenwart3, Schleswig, Bergas, 1904, S. 104 al., neemt aan een scheiding in de toekomst tusschen hen, die aan den eeuwigen dood vervallen en hen, die het eeuwige leven beërven.

30. R. Seeberg, Ewiges Leben, Leipzig, Deichert, 1915, S. 96 (cf. 43, 63). Hij verwacht voor de ziel van den verlorene de realiteit van de Tantaluskwelling: „een wil, die zich spant in hevige begeerte en niets bereikt, dat is de toestand, die hel genoemd wordt . . . . het beeld . . . . van een eeuwig hongerende en dorstende . . . .” vgl. Dr J. Thijs, De moderne positieve theologie in Duitschland, Wageningen, 1917, bl. 157, die ook, bl. 212 v., bewijst, dat Seeberg niet meer onder de positieve theologen kan worden gerangschikt, doch terecht door Johannes Kübel in 1914 in het kamp der liberalen is binnengehaald.

31. Al zegt K. Girgensohn, Zwölf Reden über die christliche Religion3, München, Beck, 1913, dat de moderne denker heeft overwonnen de idee van hemel en hel als plaatsen, al voelt hij zelf ook veel voor de leer der conditioneele onsterfelijkheid, toch verklaart hij in dezen geen zekerheid te hebben en niets onmogelijks te vinden in de leer der Schrift, dat er een eeuwige verdoemenis is. Dat deze leer zou strijden met Gods liefde en rechtvaardigheid, ontkent hij: „Ich |217| habe aufgehört Gott an unseren kleinen menschlichen Maszstäben zu messen” (bl. 371).

32. H. Bakels, Bouquetje Polemiek, ’s-Gravenhage, 1909, bl. 67, 68.

33. H. Bakels, Leekeboek over Godsdienst, A’dam, 1919, bl. 32-35. Evenzoo in „Het Instinct der Onsterfelijkheid” (Amsterdam, Wereldbibl. bl. 258).

34. Ludwig Keller, Die geistigen Grundlagen der Freimaurerei und das öffentliche Leben. Jena, Diederichs, 1911, S. 93; Chamberlain, a.w. 976.

35. Martin Heidegger, Sein und Zeit, 1e Hälfte, 3e Auflage, Halle a/d S., Niemeyer, 1931, S. 246-260. Zie ook de noot op S. 249 over Dilthey, Simmel, Jaspers, Unger.

36. Genesis 40 : 1-19.

37. Aldus A.R. Rutgers in art. „De overgang van Ds Vethake”, Omhoog, Juli 1916, bl. 215.

38. Marc. 3 : 17; Openbaring 10 : 4, 5 en 1 : 19 vgl. hierover K. Schilder, De Openb. v. Joh. en het Sociale Leven, 2e verm. druk, Meinema, Delft, 1925, in een afzonderlijk hoofdstuk, bl. 82-96.

39. Hij ontmoette een grijsaard, een zieke, een lijk. Zie o.m. G. Mannoury, Het Boeddhisme. A’dam. Wereld-Bibl., bl. 18, 19. A. Jeremias, Buddhistische und theosophische Frömmigkeit, Leipzig, Hinrichs, 1927, S. 12, 28.

40. Bedoelde artikelen verschenen onder den titel Van Rotterdams geestelijken zelfkant; later zijn ze in boekvorm verschenen . De heer Stam „predikte” in de omgeving van Kralingen.

40*. Paul Münch, Pfälzers Höllen- u. Himmelfahrt, Kaiserslautern; 1930; Pitt Strong (= Tom Shark), Der König der Detektive, nr. 94: Die schwimmende Hölle, Heidenau, 1930; Hans Warren, Hölle in Penang (opgenomen in Rolf Torrings Abenteuer, Bd. 12), Berlin, 1930; Paul Weidenhaus, Die grüne Hölle (=Die grössen Glöckner-Bücher, Bd. 3), Leipzig, 1930; Ernst Didring, Hölle im Schnee, Roman, 2. Aufl., übertr. v. Else v. Holländer, Braunschweig, 1931; Leo de Laforgue, Hölle im Hirn, Der Roman d. dämon. u. genialen Malers Vincent v. Gogh, Berlin, 1931; Albert Londres, Die Flucht aus der Hölle, ein Bagno-Buch, aus d. Fr. v. Milly Zirker, Berlin, 1928; Ernst Fuhrmann, Vom Himmel durch die Welt zur Hölle, Bd. I, |218| Priester, Bd. II, Dramen, Berlin, 1925; Lars Hansen, Die weisze Hölle, aus d. Norw. übertr. v. Ernst Zückner, Berlin, 1928 (= Romane d. Wirklichk.); Sax Rohmer, Der Höllendoktor (The Devil Doctor), übertr. v. Reinhard Rijke, Berlin, 1928 (i.d. Internationale Abenteuerreihe); Karl Hans Strobl, Eleagabal Kuperus, Roman, Tl. 1 u. 2, Tl. 2: Höllenfahrt, Berlin, 1928; Franz Donat, Paradies und Hölle, Abenteuerliche Schicksale e. Deutschen in Brasilien unt. Hinterwäldern, Diamantsuchern, Indianern, Einsiederlen u. Verbrechern, Stuttgart, 1927; Fritz Feichtinger, Die Hölle v. Jasnaja Poljana, Eine Tragödie in 3 Akten, Kassel, 1927. Al dergelijke werken balanceeren tusschen Dostojewski, Strindberg, etc. ter eener, en de bioscoop, waar schrijver gister het woord „hel” ook al aantrof in lichtreclame, ter anderer zijde; zie ook Ernst F. Löhdorff, Afrika’s hel (de roman van een soldaat in het vreemdelingenlegioen), Amsterdam. A. de Lange, 1932.




a. Vgl. de eerste druk uit 1919 en de tweede uit 1920.

b. Vgl. Efeziėrs 5:13.

c. Vgl. Marcus 9:44, 46, 48; vgl. Jesaja 66:24.

d. Titel van Schilders schriftoverdenking over Openbaring 9:6, waaruit in het vervolg een en ander overgenomen is. Cf. ‘De deur der wereld valt vanzelf in ’t nachtslot’, De Reformatie 12 (1931v) 30,233v (22 april 1932).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001