Vrouwelijke Diakenen

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

8e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1920v
26 (geen paginering) (17 september 1921)

a



In de namiddagvergadering van den 2en dag der Predikantenconferentie hield Ds. A.D.C. Kok van Idskenhuizen een referaat over Vrouwelijke Diakenen.

Spr. merkt op, dat reeds Calvijn voor de instelling van een vrouwelijk diakonaat was. Iets nieuws of ongereformeerds is de bepleiting van zulk een instelling dus niet. Verschillende synodes hadden er ook niets tegen, en alleen om practische redenen hield men het terug. In de praktijk zijn vrouwelijke diakenen dan ook, b.v. te Wesel vóór 1575, vroeger reeds gevonden. Met een beroep op 1 Tim. 5 : 9 werden ze gekozen boven den leeftijd van 60 jaar en ontvingen ze haar taak in ziekenverpleging, naaiwerk etc. Ze waren eigenlijk dus meer behulpzaam bij het diaconale werk, door mannen bekleed.

In onze dagen vindt de instelling van een vrouwelijk diaconaat onder ons voorstanders.

Spr. constateert, dat de Schrift er vóór is. Wel is ’t niet gemakkelijk dat uit de Schrift af te leiden. Als Phoebe in Rom. 16 een „diaconos” genoemd wordt, dan bedenke men, dat het woord „diaconia” nog volstrekt niet het werk van onzen diaken insluit, doch „dienst” beteekent.

1 Tim. 5 : 9, 10 is van meer beteekenis, dan de titel van Phoebe in Rom. 16. Calvijn, Voetsius e.a. beroepen zich op dezen tekst. Schijnbaar is hier sprake van een vrouwelijk diaconaat. Toch vindt spr. ook dezen tekst geen sprekend bewijs. Dat hier, van een ambtelijken dienst sprake is, kan niemand bewijzen. Evenmin kan dat in verband met 1 Tim. 3 : 11. Wel schijnt hier van een soort van vrouwelijke diakenen sprake te zijn, maar bepaald kracht van bewijs krijgt deze tekst toch, evenals die van 1 Tim. 5 : 9, 10 eerst dan, als men heeft aangetoond, dat de gedachte, hier door Spr. bepleit, met de grondgedachte der Schrift overeenkomt.

De teksten, die de vrouw het zwijgen in de gemeente opleggen, mogen haar dan misschien uit het leer- en regeerambt sluiten, toch is ’t merkwaardig, dat van een verbod van een vrouwelijk diaconaat geen sprake is. Dat verbod is wel opmerkelijk. En de grondgedachte der Schrift laat dan ook deze zaak wel degelijk toe, volgens den spreker.

Man en vrouw zijn onderscheiden, maar ze zijn geen tegenstelling. In het Paradijs en daarna dragen ze beide de ambten van Zondag 12. Toch komt bij den man het profetische en koninklijke meer op den voorgrond; bij de vrouw heeft meer het priesterlijke ambt den boventoon. De aard van de vrouw brengt, ook blijkens veel Schriftuurplaatsen, haar meer op den achtergrond. Haar roeping is echter niet uitsluitend in het gezin; we zien ze om Jezus en de apostelen, bezig met den arbeid in Gods Koninkrijk.

Om die redenen is het diaconaat, dat het priesterlijk charisma op den voorgrond brengt, juist iets voor de vrouw, met haar priesterlijken dienst. Ze kan ook juist door den ambtelijken dienst der barmhartigheid meer op den achtergrond blijven, overeenkomstig haar natuur, want het diakonale ambt is in de kerk geen regeer-ambt, gelijk dat der ouderlingen.

Misschien wil iemand haar wèl het werk, maar niet het ambt van den diaken toekennen. Maar wie bewijst, dat het ambt alleen voor den man is? We kennen geen enkele aristocratie in de kerk, ook niet de aristocratie van de sekse.

Maar het ambt brengt gezag meê, zegt men. Goed, maar het diakenambt brengt niet mee het regeeren in de kerk. Diakenen behooren nergens aan de regeering der kerk deel te nemen.

Is het trouwens wel juist, dat de vrouw geen gezagsoefening mag worden toegekend? Is dat Schriftuurlijk? Is regeeren alleen monopolie voor den man? Wel is de man het hoofd der vrouw, maar hoe zijn die gezagsverhoudingen in te denken? Hoofd, maar niet koning der vrouw heet de man. Wel is er sprake van „heerschappij hebben”, maar dat is gevolg van den vloek, (Gen. 3) en die vloek is geen norm voor ons handelen; want tegenover den vloek staat de genade. De man is het hoofd der vrouw, dat is dus een organische, niet mechanische verhouding. Gelijk Christus hoofd, maar ook broeder der gemeente is, zoo de man ook hoofd èn — broeder van de vrouw!

Wanneer in het gezin toch ook de moeder mèt den man gezag heeft, en men dan bedenkt, dat het gezin de cel is, waaruit het leven gebouwd is, gelden dan niet de wetten van de cel voor het leen zelf?

Daarbij komt nog, dat het gezag in de kerk, anders dan in staat en maatschappij, dienend gezag is. Al die redenen bepleiten de ongeldigheid van de bezwaren tegen een vrouwelijk diakonaat.

In haar groote lijnen dringt de ontwikkeling onzer dagen dit vraagstuk nog meer aan onze aandacht op. Wel willen we natuurlijk niet met de gedachte der revolutie meegaan. Meer invloed aan de vrouw toekennen — dat mag men nooit omdat het „eisch des tijds” heet te zijn. Niet de tijdgeest, maar Gods Woord is ons richtsnoer.

Toch spreekt de historie van onze dagen duidelijk. God maakt de historie, niet de duivel! Heeft God ons niets te zeggen in onze dagen? In heel de wereld ontwaakt het vrouwenleven, de vrouw treedt almeer op. De kerk moet de opkomende vrouw niet terugstooten, doch aan haar optreden leiding geven. Gelijk een zuurdeeg naar Jezus’ woord het brood moet doortrekken, zoo moet de kerk ook in dezen invloed oefenen door een andere dan slechts negatieve houding. De ontwikkeling der dingen in de wereld staat niet buiten die van Gods Koninkrijk. De oogen mogen niet dicht blijven. Wij hebben Gods voorzienig bestel te eerbiedigen. Is het uur der vrouw nog niet gekomen. Ds. J.C. Sikkel heeft in dezen een ernstig woord gesproken over de roeping der vrouw in onzen tijd.

De instelling van een vrouwelijk diaconaat zal de kerk ten goede komen, mits ze niet los sta van den uitbouw van het diaconaat in het algemeen.

Die uitbouw nu van het diaconaat is niet altijd zuiver geweest. Men heeft eenzijdig den nadruk gelegd op de uitdeeling van aalmoezen. De diaconale zorg is echter, ook vroeger, veel breeder geweest; men denke ook aan de verzorging der kranken. Is deze laatste niet speciaal vrouwenwerk? Moeten wij niet terug naar kerkelijke armen- en ziekenverzorging? Deze arbeid is door de nalatigheid der kerk aan particuliere vereenigingen overgelaten. Dat moet veranderen. De kerk heeft zelf deze taak, en zij kan die taak aan vrouwen gereedelijk opdragen, mits deze dan niet als particulieren optreden, en ook niet slechts als ondergeschikte dienaressen van de mannelijke diakenen. Christus’ priesterlijke arbeid moet niet door ondergeschikte dienaressen worden verricht, doch zelf met autoriteit in Zijn naam in de kerk vervuld worden. Er is werk genoeg voor onze vrouwen. Voor den evangelisatiearbeid zou deze vrouwelijke arbeid ook een krachtig middel van aanbeveling zijn.

Moet men met deze zaak in elke plaatselijke kerk wachten tot er algemeene goedkeuring aan gehecht is? Spr. zegt: neen. Independentisme wil hij niet, maar de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk blijve hier toch ook sterk gehandhaafd. Men late in de toepassing van de beginselen zooveel mogelijk vrijheid. Geen kerk heersche in dezen over de andere. Men moet ook, door in deze bijzaen elkaar te dragen, de eenheid bevorderlijk zijn. Laat er hier maar pluriformiteit zijn! In den regel krijgt een zuigeling pas na een half jaar tandjes; maar als ’t kindje reeds na 2, 3 maand met zijn tandjes voor den dag komt, loopt men toch niet naar den tandarts? b En wanneer zóó de eene kerk spoediger rijp is voor een zaak, die op zichzelf goed is, dan de andere, dan hindert het niet, dat zij daarmede al vast voor den dag komt. Het kerkverband moet niet knellend, maar soepel en vrijgevig de toepassing van onze beginselen bevorderlijk zijn.

*

Aan het debat over dit referaat namen verschillende predikanten deel. Ds. Jansen van Ten Boer zegt o.m. dat de instelling van een vrouwelijk diaconaat toch geen ambtelijk karakter dragen mag volgens de Schrift. Spr. zelf sprak van een zeer waarschijnlijk ambtelijk optreden der vrouw in 1 Tim. 3 : 11. Is dat nu de eenige grond? Dan is het toch wel een zwakke grond! Een diaconaat in ambtelijken zin wordt hier dus niet geleerd.

Ook wil ds. J. niet, dat de eene kerk er mee voor den dag komt, zonder dat algemeene overeenstemming is verkregen, die zich uit in één uitspraak. Onze belijdenis leert op het oogenblik geen vrouwelijk diaconaat. Evenmin de Kerkorde. Men moet nu wel elkaar vrij laten, maar dan steeds binnen den kring der belijdenis en Kerkorde.

Wel wil Spr. de vrouw aan ’t werk zetten, en dan zelfs niet alleen maar in den dienst der barmhartigheid, doch ook wel in het leerambt en regeerambt. Maar dan steeds als hulpdienst, niet ambtelijk.

Ds. Waterink van Zutphen heeft tegenstrijdigheden ontdekt in het referaat. Spr. had het over den arbeid der ziekenverzorging, maar onze hospitaal-dokters en -verpleegsters op het zendingsterrein zijn toch geen ambtsdragers? In Wesel werden de vrouwelijke diakonessen wel officieel-kerkelijk bevestigd, maar afzonderlijk naast de diakenen, juist om het onderscheid tusschen de diakenen en de vrouwelijke behulpsels te doen uitkomen. Wel zegt de referent, dat de vloek geen norm is voor onze handelingen, maar die vloek is er nu eenmaal en wij hebben er mee te rekenen.

Ds. Lammertsma van Loppersum wijst er nog op, dat de Schrift de vrouw telkens tot een „diaconia”, dat is dus: een dienst roept, terwijl het woord diaconia blijkensden grondtekst op zichzelf geheel los staat van het ambt. Ook wil spr. bezwaar inbrengen tegen invoering van het vrouwenkiesrecht van een kerk op eigen houtje. Laat men in zulke kerken maar eens lezen, wat Paulus vraagt in 1 Corinthe 14 : 36.

Ds. W.H. den Houting van Huizum zegt, dat men steeds onderscheid moet maken tusschen de verhouding van man en vrouw, als echtelieden en als menschen. Dat onderscheid moet men sterk in het oog houden. Doet men dat, dan is de uitspraak: in Christus is geen man en vrouw, wel een positieve uitspraak, die in den door referent aangewezen zin pleit.

Ds. Post van Koog-Zaandijk merkt op, dat niet slechts de loop der historie, maar vooral de ontzaglijke behoefte aan vrouwelijken diaconalen arbeid had moeten aangevoerd worden als argument voor vrouwelijk diaconaat, wanneer men daar zoo sterk voor pleiten wil. Ook moest men dan toch eerst de vrouw in de kerk actief stemrecht geven, zal men haar het passieve recht toestaan, voorzoover het diaconaat betreft. En zóó ver zijn we nog niet eens! Tenslotte is de heerschappij van den man over de vrouw er ook vóór de zonde.

Dr. J.C. de Moor van Utrecht vraagt niet: moet de vrouw er buiten blijven? maar: moet ze in het ambt komen? Is het nuttiger dat de vrouw als diaken optreedt, dan wel als behulpsel? De Schrift geeft geen duidelijke argumenten. Wel heeft het iets te zeggen, dat een zaak die vrouwen betrof (de weduwen in Hand. 6) door mannen moest worden geregeld.

Referent wil diakonessen voor ziekenverpleging. De Schrift evenwel spreekt van vrouwen boven 60 jaar. Maar dan krijgen onze verpleegsters al emeritaat; hoe moet dat dan?

Dan is er nog de kwestie van samenwerking van diakenen met kerkeraad, vooral op kleine plaatsen. In kleinere gemeenten zijn de diakenen leden van den kerkeraad. Moet men dan de vrouwen die gaven hebben dan vermanen om haar gaven in te houden, totdat ze naar een groote gemeente verhuzen? Immers: regeeren mogen ze niet, volgens den referent. Derhalve zouden ze in kleine plaatsen hun charisma maar in den zak moeten houden, omdat het daar niet kan uitkomen zonder dat ze tegelijk leden van den kerkeraad worden en dan maar wachten op verhuizing naar een grootere gemeente. Maar dat gaat toch niet?

Ziekenverpleging is ook geen ambtelijk werk.

Dr. de Moor wil alleen dienst der vrouw als behulpsel en is ook zeer sterk tegen doorvoering van deze zaken, zonder samenhang met andere kerken. Men dient eerst te weten of deze zaak overeenkomt met Gods ordinantiën. Tanden krijgen — dat moet. Maar deze zaak is nog niet uitgemaakt. Daarom gaat het beeld van den zuigeling, die vroeg tanden krijgt, niet op.

Ds. Korfker van Barneveld bepleit ook dienst der vrouw buiten het ambt.

Ds. Sap van Gouda doet evenzoo.

*

De referent beantwoordt nu de sprekers. Hij handhaaft zijn opvatting over de Schriftplaatsen, die hij besprak. Maar al zou hij dit niet doen, dan zou zijn betoog daarmee nog niet vallen, omdat hij uitdrukkelijk wil vastleggen dat hij niet op losse uitspraken, doch op de grondgedachten der Schrift zich wil gronden (denk b.v. ook aan dezelfde redeneer-methode inzake de kinderdoop, de Sabbatskwestie e.d.).

Voorts wil spr. niet ontkennen, dat onze arbeiders(sters) der medische zending volstrekt geen ambtelijk werk vervullen. Hij wees op hen alleen om het belang van dezen tak van dienst te bepleiten.

Voorts: wat is de geest van de kerkorde? Men kan daarover zeer verschillen. De kerkorde — dat staat vast — heeft deze zaak niet geregeld. Daarom is er vrijheid geoorloofd in het niet-geschrevene.

Wat Wezel betreft: al zou — wat spr. nog niet toegeeft — daar een regeling zijn, als door Ds. Waterink beweerd is — dan is dat nog enkel een historische kwestie en heeft dit nog niets met de beginselen te maken.

Wil men de heerschappij van den man over de vrouw een gevolg van den vloek noemen, dan is daar niets tegen te zeggen. Maar Dr. Kuyper heeft geleerd dat we tegen het kwaad in de wereld strijden mogen; de vloek is geen norm voor ons gedrag.

Hoofdzaak is, dat de Schrift geen verbod geeft. Wil men slechts hulpkracht of ook ambtelijk werk daarin zien, dan wil spr. opmerken, dat Christus niet alleen voor de ziel, maar ook voor het lichaam Zijn leven gegeven heeft. Om Christus wille moet men het ambt in den dienst der barmhartigheid laten optreden, daarin onzen barmhartigen Hoogepriester vertegenwoordigend.

*

Ook van deze besprekingen geef ik mijn verslag, niet om de lezers voor vrouwelijke diakenen te winnen — zelf sta ik in hoofdzaak aan den kant der debaters — maar alleen om de lezers te doen meeleven en nadenken over deze zaak.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Predikantenconferentie’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 25 (3 september 1921).

b. Voor de beeldspraak van het ‘tanden krijgen’ vgl. ‘Tanden krijgen’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 1 (1 oktober 1921).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000