Tanden krijgen

Gereformeerde Kerkbode. Officiëel Orgaan van de Gereformeerde Kerken der Classis Gorinchem

9e jaargang, onder redactie van S.O. Los, M.A. van Pernis en K. Schilder
Gorinchem (Mij. tot Expl. van Antirev. Bladen in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en Omgeving) 1921v
1 (geen paginering) (1 oktober 1921)

a



Men herinnert zich uit ons vorig blad, hoe Ds. Kok op de predikantenconferentie het maar het best vond, dat plaatselijke kerken, die rijp waren voor de instelling van een vrouwelijk diaconaat, daar maar al vast op eigen gezag toe overgingen, zonder het oordeel van de andere kerken af te wachten. Hij had er dan ook niets tegen, dat in Zandvoort aan de vrouwelijke leden der gemeente reeds het recht verleend was, om aan de verkiezingen van kerkeraadsleden mede te werken, zonder dat daarover de andere kerken waren gehoord.

Ds. Kok lichtte dit gevoelen toe met de volgende vergelijking.

Kindertjes krijgen tanden enkele maanden na de geboorte. In den regel gaat daar zoo ongeveer ruim een half jaar mee heen. Vaak duurt het nog wat langer. Maar als nu een kindje eens heel vroeg tanden krijgt, zoo na 2 of 3 maand al, zegt men dan: dat kindje is te vroeg tand-rijp, het is dus ’n patiëntje; dus moet het naar den tandarts, opdat die de tandjes er uit hale, en het borelingske zijn tandeloozen mond behoude tot den leeftijd waarop tanden, krijgen een gansch oirbaar ding is? Immers neen?

Zoo ongeveer luidde, vrij vertaald, de beeldspraak van Ds. Kok.

De toepassing is eenvoudig. Als de eene kerk gauwer klaar is met een zaak, die Ds. Kok goed vindt, dan beginne men al vast. En niemand moet die vroeg-rijpe kerk daarom met dreigementen aankomen, dat ze behoorlijke afstraffing zal ontvangen voor haar onbehoorlijke gezondheid en vroege openbaring van levenskracht.

*

Dr. J.C. de Moor heeft — onze lezers konden dat ook lezen — al aan deze vergelijking vriendelijk getornd. Zoo op het eerste hooren lijkt ze niet kwaad en de referent bedoelde het ook heel goed en zei het heel frisch en guitig. Maar, zoo sprak Dr. de Moor — het beeld kan ons niet vooruit helpen. Want tanden krijgen — dat is nu eenmaal de loop van ons leven. Daarvan weten we, dat het overeenkomt metden wil van God. Maar vandaag loopt het juist daarover, of vrouwenstemrecht en verkiezing van vrouwen voor het diakenambt naar Gods wil is, ja dan neen. Als dat nu eerst eens bewezen was, dan konden we verder praten.

Ik geloof, dat hier niets tegen in te brengen is.

En zelfs meen ik, dat men nog een stapje verder mag gaan met de vermaning, om de vergelijking met des zuigelings doorbrekende tanden zeer voorzichtig te benaderen.

Ik meen, dat, zelfs al heeft men bewezen, dat een bepaalde zaak, die men wil, met Gods Woord overeenkomt of daarmee althans niet in strijd is, ook dan nog niet iedereen de vrijheid gelaten moet worden om met zijn tandjes eerder voor den dag te komen dan andere menschen.

Want ook nog in een ander opzicht gaat de vergelijking van den geachten referent niet op.

Tanden krijgen — dat gaat vanzelf. Daar doet men niets voor. Hoogstens strijken sommige moeders met ongewasschen vingers over ’t rose tandvleesch, om ’n beetje te helpen. Maar die onzindelijke hulp heeft toch niets te beteekenen. Tanden krijgt men vanzelf.

Maar in de kerk krijgt men nieuwe maatregelen, reformatorische besluiten, niet van zelf. Daar moet aan gewerkt worden. Dat eischt studie, conferentie, vergadering, reglementeering, notuleering, formuleering. Enzoovoort. Kregen we maar nieuwe dingen als onze melktandjes! Het zou er anders uitzien.

Neen, als men aan tandenvergelijkingen vast wil houden, dan denke men liever aan kunsttanden. Als vader, moeder, zonen en dochters, als het heele gezin een stelletje kunsttanden noodig heeft, loopt dan ieder op eigen houtje naar den tandarts? Of overtuigt men elkaar eerst van de noodzakelijkheid van tanden, en redeneert men eerst eens over de vraag, wie dat het gauwst en best kan doen onder de heeren van ’t vak? En hoe men dat nu eens aan zal leggen?

Me dunkt, dat dit voor de hand ligt.

En die gedragslijn wordt dan ook wel als rechtmatig erkend. Waarom zet zoo’n kerk, die ’n nieuwen maatregel neemt, dat altijd in de krant? Natuurlijk om tot navolging op te wekken. Juist. Maar als men dan toegeeft, dat onze zaak ook die van anderen is, dan lijkt mij toch het meest wenschelijk, dat wat voor de gemeenschap nuttig is, ook door ons zelf bij de gemeenschap aanhangig gemaakt wordt. Hebben alle gezinsleden een gebit noodig, welnu, dan klappe men niet de deur dicht met een kort bericht: „Ik ga naar den tandarts, helpt gijlieden uzelf”; maar dan zoeke men voor allen het beste en overtuige anderen langs dien weg, die in gezinnen gebruikelijk is, den weg der onderlinge bespreking, dat die en die maatregel ’t beste is.

Dat wil dus voor de kerken zeggen: dan make men de kwestie aanhangig bij de meerdere vergaderingen.

Want werkelijk: de gemeenschap heeft er toch belang bij.

Stel, dat wij een zuster met attestatie krijgen uit een kerk waar ze mocht stemmen over den te beroepen dominee en waar ze zelfs in de diakenbank zitten mocht, dan komt ze bij ons tot de gewaarwording, dat het lidmaatschap van de Gereformeerde kerken niet overal dezelfde rechten geeft. Attestaties krijgen zoo verschillende beteekenis. Men zou zelfs een „koers” kunnen vaststellen. De „papieren” van de plaatselijke kerken staan dus niet meer alle even hoog; de eene attestatie belooft een gezicht op een wel verzorgden mond, en de andere dreigt met het schrikbeeld steeds in een donkeren afgrond te moeten kijken, als de kerk in den mond gezien wordt.

Men zou trouwens nog andere bezwaren kunnen noemen.

Prof. Hoekstra noemt er een in het jongste nummer van Geref. Theol. Tijdschr. Er is een kerk, die den voorlezer afgeschaft heeft. Andere denken erover, de schuldbelijdenis (door de gemeente) op te nemen in de liturgie. Een derde denkt over een afzonderlijke absolutie (opzettelijk-geformuleerde aanzegging van vergeving der zonden) in den eeredienst. Niemand zal bewijzen, dat men hier te doen heeft met onschriftuurlijke dingen. Toch acht Prof. H. „het ongewenscht thans nieuwigheden in te voeren of bestaande gebruiken op te heffen”. „Aangezien de commissie voor de herziening der liturgie bezig is zich te praepareeren, is het gewenscht, dat de kerkeraden thans ten opzichte van de liturgie geen incidenteele beslissingen nemen en belangrijke wijzigingen aanbrengen. Het is immers zeer onwaarschijnlijk, dat de wijziging, die een kekeraad tot stand brengt, dezelfde zal zijn, die door een volgende generale synode zal worden vastgesteld. Allicht zal de synode anders besluiten en de kerkeraad zou dan verplicht zijn de liturgie wederom te wijzigen”.

M.a.w. wie op eigen gezag nieuwe tanden laat maken, zal, als hij niet den band met het gezin verbreken wil, straks zijn mooi gebit weer moeten afschaffen of vervangen, als het gezin een andere manier van mondvoorziening heeft uitgedacht en vastgesteld. Of moet de gemeenschap zwijgen en zich het recht van beraadslagen ontzeggen, als een enkele uit haar midden reeds beslist heeft? Op die manier zou, als meerderen ’t voorbeeld volgen, een gemeenschappelijk besluit onmogelijk worden gemaakt.

Nietwaar, ieder voelt gevaren. Is er een kerk, die vrouwelijke diakenen heeft, en de synode spreekt later uit, dat die instelling niet goed is, moet dan die kerk het kerkverband breken of — de tanden, de mooie, weer uit den mond doen?

Ik weet het wel, opgelost heb ik niets. En men behoeft ook nooit te denken, zelfs niet te begeeren, dat er volstrekte eenvormigheid in alle plaatselijke kerken zijn zal.

Maar in belangrijke dingen, in zaken, die men zelf noodig vindt uit reformatorisch oogpunt, waarmee men een beginsel uitspreekt, hale men geen tanden alleen voor zich, maar bedenke, dat gemeenschapszin vordert, dat men ook eens aan die anderen denken zal, die daar nog zitten met hun leege kaken of hun kiespijn.

In alle dingen, die vanzelf opkomen uit het kerkelijk leven en waarvan ieder de wenschelijkheid begrijpt, kan men het beeld van zuigelingen tanden wel toepassen. Want een zuigeling, die nog geen tanden heeft, die heeft nog geen gebrek, al is hij ook nog niet volkomen. Als dan een ander broertje of zusje zijn tandjes wèl heeft en er blij mee is, dan is dat nog geen onverschilligheid voor den ander, want die is toch ook gezond, en

zijn tandelooze mond
lacht lieflijk

en

zijn tandelooze mond
zal eenmaal tanden moeten;
’t zal woorden spreken; ’t zal,
’t zoete wichtje, eens, wel ontzoeten.

Over zoo’n tandeloosheid behoeft men niet bezorgd te zijn:

zoo’n muilke rood en rond,
waarom zoo lustig lacht
zijn tandelooze mond.

Maar als het gaat over dingen, die anderen naar onze meening precies even hard noodig hebben als wij, omdat ze voor het welzijn der kerk dienstig zijn, en de tandjes breken niet vanzelf door, doch kunnen eerst door opzettelijke daad verkregen worden, dan staat de zaak anders. Zal men zelf zijn mond verfraaien en den ander liefdeloos laten zitten met zijn stompjes in de kaak?

Dat zij verre. Want dàn is er sprake niet van iets, dat vanzelf terecht komt, maar dat een gebrek is en zonder opzettelijke daad een erger gebrek wordt. Een tandelooze mond, die op te krijgen tanden wacht is liefelijk, maar een die op te nemen tanden wacht, is één stuk deerniswaardigheid.

En in zoo’n geval gaan we samen — naar het atelier, waar men tanden krijgen kan. Men moet niet onverschillig zijn, zelfs voor de uiterlijkheden van den ander. Heeft niet de Genestet gezegd:

Kleine handen, reine tanden
Maken ALLE meisjes mooi?

Men kan „maken” lezen als indicatief, maar ook als conjunctief.


K. S.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Tanden krijgen’, Delfshavensche Kerkbode 6 (1928) Nr. 295 (22 september 1928). Vgl. ‘Vrouwelijke Diakenen’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 26 (17 september 1921).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000