HET TWEEDE DEEL.

Van des menschen verlossing.

ZONDAG 5.

12. Vraag. Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben, is er eenig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen?


Antwoord. God wil dat aan Zijne gerechtigheid genoeg geschiede; daarom moeten wij aan haar, òf door onszelven, òf door eenen anderen, volkomenlijk betalen.


§ 31. De eisch van satisfactie gaat voorop.

We zijn den drempel overgeschreden. Van de leer der ellende kwamen we tot die der verlossing. Het tweede deel!

Maar twee dingen vallen al dadelijk heel erg tegen.

Een vraag, die geen direct antwoord krijgt.

En een toon, die van de strengheid van de voorafgaande Zondagen nog niets verloren heeft . . .

Een vraag zonder antwoord: let maar op den eigenaardigen vorm, dien vraag 12 althans in de nederlandsche vertaling heeft. „Is er eenig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan, en wederom tot genade komen?” Is er een middel?, — men verwacht dan „ja” of „neen”. Hier evenwel ontbreekt het een zoowel als ’t ander. In feite hebben we het antwoord eerst tegen het slot van Zondag 6. Het is, alsof het steigerende paard van ons vragenstellend ongeduld achteruitgeduwd wordt. Vraagt ge naar een middel tot herstel van den vrede? Maar bedenk, dat vóór alles de eisch der genoegdoening, der satisfactie aan Gods recht gaat!

Intusschen, teveel aandacht schenke men aan deze redactioneele kwestie niet: de oorspronkelijke duitsche tekst heeft de inkleeding eenigszins anders. „Wie möchten wir dieser Straff entgehen, und widerumb zu Gnaden kommen?” Op de zóó geredigeerde vraag wordt feitelijk wèl geantwoord. Hoe het zou kunnen? Wel, het zou door betaling kunnen. God wil genoegdoening, ge moet dus óf zelf óf door een ander betalen. Waarna het betoog verder loopt.

Maar die toon . . ., o die toon. Is dàt nu de „weldadige sfeer” van het tweede deel? Men zou verwachten, na al die sombere klanken van het eerste deel thans tot de uitroepteekens van het feest van het tweede deel te komen. Helaas, het is nòg alles even streng en koud. Betalen! Genoeg doen! Volkomen genoeg doen! |120| We zijn insolvent, we blijven het ook. Heel de wereld is met ons insolvent. We moeten in de wereld blijven, en toch daar buiten zóeken. Anders komt de pacificatie nimmer. Is dàt nu het zachte klimaat van het tweede deel?

Ja, dàt is nu het tweede deel. Welk een weldaad! Als ’t goedkoop wordt, als er tegen marktprijzen gehandeld wordt, dan blijft alles goedkoop. Dan blijven we met een verlossing-in-kleinen-stijl verlegen zitten. Niet in staat, op te zien tegen onzen Vader, die met zich gespeeld, en met zijn eigen gouden standaard frivool gemanipuleerd heeft.

Maar als het bij den ingang van het tweede deel even scherp toegaat als bij het einde van het eerste, dàn kunnen we straks jubelen: we hebben heden paradoxe dingen gezien! (Luc. 5 : 26.)

We wàren in de rechtszaal (blz. 118), we zijn er nòg. We blijven er ook, want dáár worden wij verlost. Daarom ligt straks alles zoo vast.

*

De eerste vraag van deze afdeeling gaf meermalen aanleiding tot eenig hoofdbrekens: er stond „wederom tot genade komen”; welnu, was er dan óók reeds vóór den val „genade”, en komt dit beweren wel overeen met onze doorloopende opvatting, dat „genáde” er eigenlijk pas is den val, als n.l. Gods gunst verbeurd is door de zonde?

We behoeven hier niet breed op in te gaan. Het latijn van Ursinus heeft „reconciliemur”, en vraagt dus, of er ook verzoening mogelijk is. Verzoening, — wederom in vrede met de andere partij leven. Zoo iets is óók bedoeld met het nederlandsche „wederom tot genade komen”. We behoeven hier geen verhandeling over „natuur en genade” en over de verhouding, waarin die twee tot elkaar staan, te zoeken. Want zulk een verhandeling is niet bedoeld. „Genade” is hier zooveel als „gunst”; en deze was vóór den val nog niet verbeurd. „Verdiend” was ze natuurlijk evenmin.

Terecht heeft dr A. Kuyper op nog een ander punt de redactie van vraag 12 nader bezien. Hij wees erop a, dat gevraagd wordt: kunnen we de straf „ontgaan”? Kort en krachtig. Naar een tusschenweg, zoo merkte hij op, wordt hier niet gezocht, niet naar een compromis, waarbij God een „deel” laat vallen, maar een ànder „deel” van zijn eischen laat staan. Zoo iets komt niet eens in aanmerking. Hier geldt: alles of niets; erin dan wel erbuiten. We hebben, zoo zagen we reeds, met de hoogste waarden te doen; met straf, die óf in haar geheel op ons blijft rusten, óf ook in haar geheel wordt weggenomen.

Voor dit laatste nu is in elk geval satisfactie noodig, zoo lezen |121| b we. Want genoegdoening vraagt God in èlk geval. Die behoort tot de orde der wereld. Die kan nergens gemist worden. Zij eert Hem als Heere en God. En geeft Hèm het zijne.

God wil, dat aan zijn gerechtigheid genoeg geschiede; de Catechismus verwijst hier naar Exodus 20 : 5: „want Ik, de HEERE, uw God, ben een ijverzuchtig God, die de schuld der vaderen bezoek aan de kinderen, aan de klein- en achterkleinkinderen van hen, die Mij haten”. Tevens naar Ex. 23 : 7: „Van een leugenwoord moet gij u ver houden. Noch een onschuldige, noch een rechtvaardige moogt gij dooden, want Ik verklaar een booze niet rechtvaardig”.

En voor de noodzaak van betaling, hetzij door ons zelf, hetzij door een ander, worden we verwezen naar Rom. 8 : 3 v. Van Leeuwen (K.V.) c vertaalt deze plaats als volgt: „want hetgeen de wet niet kon, daar zij machteloos was door het vleesch, (heeft) God (gedaan); door Zijn eigen Zoon te zenden in de gedaante van zondevleesch en voor de zonde veroordeelde Hij de zonde in het vleesch, opdat de rechts-eisch der wet zou vervuld worden in ons, die niet een leven leiden naar het vleesch, maar naar den Geest”. Naar de exegese-Greijdanus zegt Paulus hier het volgende:

a) de wet „was gegeven als regel tot verwerving van het eeuwige leven”;

b) tengevolge van de zonde evenwel brengt zij evenwel niet meer naar dat eeuwige leven toe, doch werkt zij toorn, d.w.z. zij brengt juist naar den eeuwigen dood toe, en is tevens aanleiding, dat de zonde „erger uitbreekt”;

c) want niet de wet, doch de mensch is veranderd;

d) wat nu de wet niet kon doen, dat heeft God gedaan;

e) Hij heeft namelijk de veroordeeling der zonde bewerkt door middel van de zending van zijn Zoon; door diens kruisdood „deed Hij de zonde haar verdiende loon ontvangen”;

e) waarbij Zijn doel was, dat de „rechtsregel, door God gesteld” (vgl. Kittel, Wtbch. II, 225) weer in onzen wandel van heiligmaking tot zijn volle verwerkelijking zou beginnen te komen (Komm. d 357-9).

Langs indirecten weg is alzoo de door den Catechismus in de officiëele uitgave aangehaalde plaats Rom. 8 : 3 een grond voor wat de Catechismus in ons antwoord leert: dat n.l., hoe het ook gaat, God in elk geval erop staat, dat zijn rechtsregel zal worden erkend, en tot verwerkelijking zal komen. Het moge kosten, wat het kost, het moge zelfs het leven van Gods eigen Zoon gaan kosten, maar in elk geval moet de rechtsverordening Gods tot haar recht komen.

Dit laatste nu wordt bedoeld met het woord „genoegdoening”. |122| Satisfactie, genoegdoening, kan op meer dan één manier geschieden; zij kàn — en dan slechts voor een deel — geschieden in straflijden; maar in elk geval moèt zij geschieden in en door het volbrengen der gehoorzaamheid. Met het laatste moèt en kàn volstaan worden ingeval geen overtreding heeft plaats gehad. Niet langer kàn daarmee worden volstaan, zoodra er overtreding geschied is. Er moet dus in de na den val ontstane situatie worden genoeg gedaan a) door algeheele bestraffing; b) door algeheele wetsvervulling in gehoorzaamheid 1) De „wraak” van het „werkverbond” moet geheel en al worden doorgevoerd; en de positieve eisch der wet, die immers van zijn inhoud niets heeft laten vallen, blijft evenzeer gehandhaafd.

*

Ook voor den eisch-van-satisfactie geldt dus, dat hij is „gedateerd”. Vóór den val is het satisfactie-gebod geen ander dan: wees gehoorzaam, heb geloof, wandel in de verbondsliefde. Na den val is daaraan toegevoegd: draag de straf, onderga Gods toorn, en doe het zóó grondig, dat de strafvordering der wet in haar geheel zal zijn bevredigd. Het moge waar zijn, dat uit kracht van gewoonte velen ook onder ons 2) de „satisfactie” alléén op de stràf betrekking laten hebben, en haar dus alleen met den beleedigden God laten in verband staan. Maar dat is, strikt genomen, onjuist gedacht. Wie het zóó opvat, begaat weer de fout, dat hij Gods positieve eischen beziet onder het aspect alleen maar van den zondeval. Maar deze methode is onjuist; met àlle dogmatische onderwerpen dienen wij terug te gaan tot hetgeen was vóór den val, zonder natuurlijk hetgeen daarna geschied is, te mogen veronachtzamen. Wie „satisfactie” alleen maar in straflijden laat opgaan, moet wel tot wonderlijke conclusies komen. Wordt in het paradijs dan niet aan Gods gerechtigheid genoeg gedaan? Wordt in den hemel niet aan Gods gerechtigheid genoeg gedaan? Wordt binnen de drieëenheid Gods niet aan Gods gerechtigheid genoeg gedaan? Immers ja? Want in het paradijs wordt Gods wet gehoorzaamd: door een wandelen niet naar het vleesch, doch naar den Geest (vgl. Rom. 8 : 3). En in den hemel is dit wandelen naar den Geest gestabiliseerd, en met voleinde krachten zet het zich oneindig door. En, houdt de leer der drieëenigheid niet ook dit in, dat in God zelf de Vader den Zoon verhoort, en de Zoon den Vader en de Geest den Vader en den Zoon, en vice versa? Genoegdoening houdt in déze bedorven wereld óók de straf in; maar zelfs als deze zou doorleden zijn, blijft de satisfactie-eisch van kracht. |123| Satisfactie, daarom roepen alle bergen en heuvelen; daarvan zingen de afgronden, en de serafijnen; het is het woord van hemel en van hel, en van alle plaatsen van Gods heerschappij; van alle plaatsen dus. Het is het diep-naïeve woord, dat zin geeft aan ’t bestaan; dat den onzin op den zin des Heeren breken doet: en dat den samenhang van alle dingen in God zelf tot Zijne eer Hem garandeert voor tijd en eeuwigheid.

Zoo is de wet-van-satisfactie gròndwet, en zelfs de „epieikeia”, de barmhartigheid van God (vgl. blz. 116/7 v.) kan er niets van afdoen. Paréus (Op. 1647 e, I, 128b) merkt dan ook op, dat ook daar, waar de rechtvaardigheid Gods door de „epieikeia” „getemperd”, „gemodereerd” wordt, dit niet geschiedt ten koste van de satisfactie; op de duivelen komt de straf ten volle neer, op de verworpenen oòk; en wat de uitverkorenen betreft, al heeft Gods „epieikeia” voor hen een weg bedacht, waardoor aan het straflijden een eind in den tijd gekomen is, toch heeft Hij hun zonden geheel en al gestraft aan zijn eigen Zoon: satisfactie is het, wat de klok slaat, op Golgotha, wijl aan àlle plaats.

*

Maar indien satisfactie grondwettig is, dan kan het antwoord van den Catechismus slechts dàn recht verstaan worden, als men voor elk werkelijk of denkbeeldig geval, en onder àlle aanwezige of mogelijke omstandigheden, en dus bij elke mogelijke dateering van Gods satisfactie-bevelen geheel en al breekt met het valsche verzinsel der „acceptilatie”.

Wat dat is?

Vreemd is het woord genoeg; Spanheim (Op., 1703 f, III) heeft erover gecorrespondeerd met Melchior Leydecker (1139), en legde een uitspraak vast, die misschien ook al een lezer voor de zijne herkend heeft: „Ick schricke, als ik gedencke, wat tael men heden begint te gebruycken, om ons tegen te spreken. Men durft van de Vaderen gebruycken het woort acceptilatio, een woort van seer quaden klanck en beteeckenis” . . .

Want, zoo zegt hetzelfde stuk, men komt ermee in den sociniaanschen hoek terecht.

En inderdaad, als men het werk van Faustus Socinus over Christus den Heiland (1594 g, 242, v) naslaat, weet men spoedig, waar de schoen wringt. Socinus handelt daar over de bekende gelijkenis uit Matth. 18; daar wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken met „een mensch, een koning, die afrekening wilde houden met zijne slaven. Toen hij begon te rekenen, werd een voor hem geleid, die tienduizend talenten schuldig was. Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te |124| verkoopen, met zijne vrouw en kinderen en alles, wat hij bezat, opdat er betaald kon worden”. Maar op het smeeken van den slaaf kreeg de heer medelijden, liet hem vrij, en schold hem de schuld kwijt. Later trof de vrijgelatene een medeslaaf, die hem honderd schellingen schuldig was en nog niet betalen kon; de man, wien zoo juist de groote schuld was kwijtgescholden, gaf zijn collega geen pardon, en liet hem gevangen zetten. Toen de koning ervan hoorde, werd hij toornig: „slechte slaaf . . . hadt ook gij geen medelijden moeten hebben met uwen medeslaaf, zooals ook ik medelijden had met u? En zijn meester werd toornig en gaf hem in handen van de folterknechten, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben. Alzoo zal ook mijn Hemelsche Vader”, zoo besluit Christus, „u doen, indien gij niet, een ieder zijnen broeder, van harte vergeeft” (Matth. 18 : 21-35).

De „toepassing” op deze gelijkenis was nu bij Socinus gauw gemaakt. Moeten wij geen navolgers Gods zijn, volgens Paulus’ woord (Ef. 4: 32; 5 : 1) en ook naar de aanwijzing der gelijkenis van zooeven zelf, waarin immers God zich met den koning uit de parabel vergelijken wil? Welnu, als dat zoo is, dan moet de satisfactieleer in den ban, want wie waarlijk „kwijtscheldt”, die vraagt geen genoegdoening. Vergeving houdt altijd twee elementen in zich: a) de schuldenaar wordt van de obligatie ontslagen; b) de schuldeischer ziet af van satisfactie. Neem, zoo zegt Socinus (242), één van deze twee elementen weg, en er is in feite geen vergeving meer. God is veel te ruim, en veel te „liberaal”, om zoo op satisfactie te staan.

Inplaats van de werkelijke betaling komt dan ook volgens de acceptilatietheorie een denkbeeldige, een „imaginaire”. Bij een acceptilatieformaliteit doet men maar „als-of”. Alsof er betaald is. Zóó komt trouwens het woord acceptilatie op; het is een rechtsterm (de theologen, die hem hebben ingevoerd, waren meestal met de rechtsgeleerdheid en haar terminologie zeer vertrouwd). Deze rechtsterm was gebruikelijk in allerlei gevallen, waarin een schuld geheel niet betaald was, òf niet geheel, maar waarin toch de schuldeischer officieel uitsprak, dat hij hetzij de belofte van schuldenaar of borg, dat men zijn best zou doen, hetzij de toezegging van gedeeltelijke betaling, hetzij een zeker percentage, dat dan werkelijk voldaan was, aanvaardde voor de vereischte som. Hij nam („-latie”) het aan voor „ontvangen” (acceptum).

We mogen niet vergeten, ook Spanheim wijst er op, dat men het woord dus ook wel in goeden zin gebruiken kan; als n.l. Christus de Borg zijn eigen aangebrachten voldoeningsprijs wil aangemerkt zien als ons toegerekend, dan kan de Vader zeggen: Ik „neem dien prijs aan” als ontvangen van den zondaar (Zondag |125| 23). Maar met het woord acceptilatie zij men toch voorzichtig. Doorgaans bedoelt men niet dit ermee, dat een werkelijke schuldenaar wordt gerekend „alsof” hijzelf in eigen persoon voor al zijn zonden betaald en aan de goddelijke gerechtigheid genoeg gedaan had, hetgeen wij immers tot onzen troost belijden (Zondag 23), doch iets heel anders: dat n.l. een schijn-betaling wordt aangemerkt „alsof” zij werkelijke betaling was geweest. Niet op het subject der betaling, maar op haar werkelijkheid past dan dit gevaarlijke woord „alsof”. Niet „alsof” ik het zelf gedaan had; maar „alsof” het werkelijk gedaan was, zóó is de bedoeling van het „alsof” in de acceptilatieleer.

Het is hier niet de plaats, verder na te gaan, in welk raam dit vreemde gedachtencomplex dan voorts nog past. We vinden daarvoor later wel de gelegenheid. Hier is alleen déze opmerking op haar plaats: dat God, onze groote Schuldeischer, in den aangewezen sociniaanschen zin in het gansche heel-al geen acceptilatiegebaren maken kan of wil. De parabel uit Matth. 18 dan? vraagt iemand. Wij antwoorden: dat men de ééne Schriftplaats naast de andere dient te leggen; dat men dan spoedig zien zal, dat de gelijkenis wel duidelijk zegt dat er kwijtschelding bij God is, maar dat op andere plaatsen de grond wordt aangewezen, waarop dit met behoud van zijn recht geschieden kon; en tenslotte, dat het eind van de gelijkenis, met haar sterk-menschelijke trekken, reeds wijst in de richting van een strenge vergelding: de heer wil straks niet meer vergeven, totdat de laatste penning is betaald. En bij onze schuld tegenover God is er van een gereedkomen met de betaling, en derhalve van ontslag uit de gevangenschap geen sprake . . .

Al kan „acceptilatie” goed bedoeld zijn, doorgaans wordt er een zeer vreemde „afwikkeling” van het schuldprobleem mee bedoeld, in dier voege namelijk, dat zij een tegenstelling vormt met àlle werkelijke betaling, ook die van een borg, hoe dan ook dit laatste woord weer verstaan moge worden (Spanheim, a.w. f 515, vgl. 1343, 1349). Acceptilatie is „solutio imaginaria”, d.w.z. een „ingebeelde betalinghe”. „Hoe grouwsaem het is, in dese materie een ingebeelde betalingh te versieren” (d.w.z. verzinnen), „laet ick den verstandige oordeelen” (Sp. 1348). Noch onder het Nieuwe, noch onder het Oude Testament (Coccejus, Ad Ult. M., Op., Amst. 1701 h, I, 224a) heeft God ooit acceptilatie in dézen zin toegelaten, gepredikt, of in uitzicht gesteld. Zij kan noch vervangster, noch voorloopster, noch begeleidster der satisfactie zijn, en evenmin daarvan een zwakke afspiegeling of afschaduwing, of ectype, of paradigme. Veeleer is zij karikatuur van wat voor Gods vierschaar werkelijk gebeurt, in vergeving zoowel als in bestraffing; |126| zij is beleediging van God en aantasting van zijn recht en heiligheid. Het „alsof” des geloofs (Zondag 23) wordt erdoor veranderd in een „alsof” van den „ongodist”, die met Gods heiligheid en rechtvaardigheid een spel speelt, recht en barmhartigheid Gods tegen elkander „uitspeelt”, en dus God verandert in een idool (vgl. blz. 113). Het „alsof” van Zondag 23 wordt door dit „alsof” der duivelen, immers der valsche verzoeningsleer, afgesneden; geen Borg neemt de plaats dan in van den schuldenaar, maar een onbetaalde rekening de plaats van een betaalde; een niets van een iets; een schuld van een betaling; een hiaat van een vulling. Als wij evenwel straks het schriftuurlijke „nochtans” van Zondag 23 zullen spreken, dan moet de pas daartoe niet afgesneden worden door een antischriftuurlijk „ondanks” der acceptilatieleer. Want dit laatste „ondanks” doet schade aan Gods recht en heiligheid. Wie daaraan te kort doet, zou die den hemel niet berooven van het licht?

Tegen alle acceptilatiefantasie keert zich dan ook, in ons antwoord, dat „onhandelbare” woordje „volkomen”: volkómen betalen. Plaatsbekleeding wordt in het begin van Zondag 5 aanstonds mogelijk gelaten: òf door onszelf, òf door een ander moeten wij volkomen betalen. Maar een vacuum wordt niet opengelaten in de betaling; wit wordt geen zwart genoemd, ook al kan een zwarte wit worden, witter dan sneeuw, ook al kan een Moorman zijn huid veranderen . . . bij God. Het adres van afgifte der quitantie, dáár kan God wonderen mee verrichten. Maar Hij geeft geen quitantie af, tenzij zijn handteekening „symbool” (teeken) der werkelijk geschiede betaling kan zijn. Wij worden niet verdoemd op grond van een illusie; wij worden op dezen „grond” evenmin verlost. De acceptilatieleer heeft de verlossing illusoir gemaakt, door ze op een „illusie” te „gronden”.

Vaihinger heeft eens van ficties en semi-ficties gesproken i; geen van beide doet hier opgeld.




1. Gomarus, Opera, Amsterdam 1654, I, 607, b.

[Vgl. Franciscus Gomarus (1563-1641), Francisci Gomari Brugensis . . . opera theologica omnia, Maximam partem posthuma, suprema authoris voluntate a discipulis edita . . . Secundis curis emendatiora. Amstelodami, ex officina Joannis Janssonii, 1664.]

2. Walaeus, Opera, Leiden 1643, I, 395, a.




a. Vgl. Abraham Kuyper (1837-1920), E Voto Dordraceno I,81.

b. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 25 (22 maart 1940).

c. Vgl. Jacobus Adrianus Cornelis van Leeuwen (1870-1930) en D. Jacobs, De brief aan de Romeinen opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard, met een „In memoriam” [voor J.A.C. van Leeuwen] van A. Noordtzij, Kampen (J.H. Kok) 1932 (Korte verklaring der Heilige Schrift).

d. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De brief van den apostel Paulus aan de gemeente te Rome uitgelegd I-II, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1933 (Kommentaar op het Nieuwe Testament 6).

e. Vgl. David Paraeus (1548-1622), D. Davidis Parei S. Litterarum olim . . . doctoris et professoris primarij Opervm theologicorvm exegeticorvm tomi I. pars . . . ex lecythis paternis summa cura et diligentia elucubrata a Ioh. Philippo Pareo Dav. Fil. . . Francofvrti, apud Viduam Ionae Rosae, 1647.

f. Vgl. Friedrich Spanheim (1632-1701), Friderici Spanhemii F.F. Professoris Batavi primarii Opera . . . Lugduni Batavorum, apud Cornelium Boutestein, Jordanum Luchtmans, Johannem du Vivie cum Isaaco Severino, Vol. 3. Qui complectitur Theologica scripta omnia, exegetico-didactico-elenctica 1703.

g. Vgl. Faustus Socinus (1539-1604), De Iesv Christo servatore, hoc est, Cur et qua ratione Iesvs Christvs noster seruator sit, Favsti Socini Senensis disputatio, quam annos ab hinc circiter decem et septem scripsit, respondens Iacobo Coveto Parisiensi, Euangelico, vt vocant, Ministro; cuius scriptum ordine, suis locis, per partes digestum, in ea habetur, in qua multa, quae apud Euangelicos, et partim etiam apud alios, salutaria Christianae religionis axiomata creduntur, perniciosi errores esse demonstrantur; et tota salutis nostrae per Christum ratio copiose ac dilucide explicatur. Nunc primum edita. [s.l.] Typis Alexii Rodecii, 1594.

h. Vgl. Johannes Coccejus (1603-1669), Johannis Cocceji Opera omnia theologica, exegetica, didactica, polemica, philologica, divisa in decem volvmina. Ed. tertia, auctior et emendatior. Amstelodami, ex typographia P. & J. Blaeu, 1701.

i. Vgl. Hans Vaihinger (1852-1933), Die Philosophie des Als Ob. System der theoretischen, praktischen und religiösen Fiktionen der Menschheit auf Grund eines idealistischen Positivismus, Berlin (Verlag von Reuther & Reichard) 1911 (vanaf 31918 bij Meiner in Leipzig; Raymund Schmidt verzorgde een Volksausgabe, Leipzig (Meiner) 1922, 19242).

Vgl. ‘„Alsof” of „nochtans”?’, De Reformatie 8 (1927v) 10,73v (9 december 1927), later in Tusschen „Ja” en „Neen”, 309-328.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000