„Alsof” of „nochtans”?

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 10,73v (9 december 1927) a



Dezer dagen is een merkwaardig en leerzaam college gegeven. Van de meest betrouwbare zijde is ervan verslag gedaan en uit de verte willen ook wij er graag kennis van nemen.

Ik heb het oog op het door Prof. Dr Th. L. Haitjema in „Nieuwe Theologische Studiën” 1) geschreven artikel: Philosophie van ’t „als-of” en theologie van ’t „nochtans”. Dit artikel, onder dit opschrift geplaatst, geeft, volgens eigen mededeeling van den auteur, de toespraak weer, die Prof. Haitjema gehouden heeft bij de opening der colleges in den cursus 1927-1928.

Het lijkt ons niet overbodig, enkele kantteekeningen erbij te maken. Laat niemand onder hen, die aan den titel reeds bemerkt hebben, dat het althans zijdelings over Barth loopen zal, verzuchten: alweer Barth! Want ten eerste is Barth er nog altijd en laat zich bemerken, ook onder de onzen; en ten tweede behooren wij toch kennis te nemen van wat rondom ons gebeurt, vooral, wanneer wij een confessioneel hoogleeraar aan het woord hooren komen.

Ik geloof dat het artikel van Prof. Haitjema zeer leerzaam is voor ieder, die uit gereformeerd standpunt critiek oefenen wil op wat Karl Barth ons te zeggen heeft (ik neem hem nu als vertegenwoordiger). En daarom wijs ik op het college van prof. Haitjema; slechts in ’t kort, want ik heb maar voor één artikel plaats dezen keer.

*

Prof. Haitjema begint te wijzen op de „philosophie van het als-of”. Men kent de leer. Hans Vaihinger heeft er een boek over gegeven 2), dat in Duitschland grooten opgang gemaakt heeft. Wel hebben andere namen den zijnen al weer haast verdrongen; maar prof. Haitjema haalt hem toch naar voren, juist, omdat men de leer van Vaihinger op een bepaald onderdeel „maar één slag” behoeft om te draaien, om ze volkomen juist te vinden en dan uit te komen, waar prof. Haitjema zoo graag uit komt: de leer van de paradox, waarover reeds eerder hier geschreven werd.

Wat Hans Vaihinger leert in zijn „philosophie van het als-of” komt in het kort en voor een deel hierop neer:

Eigenlijk is, wat wij „waarheid” noemen, geen waarheid, maar de doelmatigste dwaling. En wat de „werkelijkheid” betreft, deze gaat op in ondervindingen, ervaringen van verschijnselen, die naast en na elkaar bestaan. Onze kennis wordt opgebouwd, niet uit zuiver inzicht omtrent de werkelijkheid, maar uit ficties. Het staat niet zóó, dat per abuis, incidenteel, door de waarheidselementen in onze redeneeringen heen, óók enkele „verzinsels” (ficties) verspreid liggen; neen, het menschelijk kennen bedient zich van hulpbegrippen, grondbegrippen, die zelf ficties zijn. Zoo komt er een wetenschap van hetalsof”; de denker doet maar, alsof . . . Niet dat daarmee het denken waardeloos geworden is, of dat men eerst de ficties eruit werken moet; want, ten eerste, dit laatste zal niet gelukken, en dan bovendien, ten |73b| tweede: juist dit werken met ficties heeft het denken vooruitgebracht; het heeft de menschheid gediend in haar beschavings- en ontwikkelings- en vooruitgangsproces. Ficties zijn een lofwaardig goed, want zij helpen ons door den chaos heen.

Met zulke ficties werkt iedere wetenschap, ook — de wetenschap der godgeleerdheid, zoo gaat Vaihinger onbarmhartig voort. Er zijn logische ficties, b.v.: de abstractie. Er zijn mathematische ficties, b.v.: de oneindige ruimte, een tot in het oneindige verlengde lijn. Ficties zijn er in den arbeid van het natuur-onderzoek: atoom, volume. De jurist, de moraalprediker werkt er ook mee: b.v. vrijheid, ideaal, het absolute. En — ook de theoloog heeft zijn theologie opgebouwd, „alsof . . .” De theoloog is al opgenomen in den kring van alle anderen, die wetenschappelijk werken met ficties, zoodra óók hij opereert met begrippen als: grens, absoluut, relatief, enz. En dan komen daar nog bij zijn dogma’s. Zijn geloofsvoorstellingen zijn een doen, alsof . . . Hij doet, alsof, wat hij als wet predikt, opgelegd is van God; alsof hij tot verantwoording geroepen wordt en oproepen mag; alsof de ondeugd, de zonde, bestraft wordt. Dat hij dan zijn „alsof” verandert in een „omdat”, is weer zijn lot, dat hem op één lijn zet met alle andere denkers en zoekers; en het is de oorzaak, dat óók zijn denken en spreken toch eigenlijk niet een zuivere leer en een zuiveren eisch stelt en predikt, maar „egoïsme” blijft. En alleen op voorwaarde van deze erkenning kan de theoloog met andere denkers en leeraren nuttig werk doen. Laat men niet bedroefd zijn om deze dingen; want het denken heeft geen doel in zichzelf, het laatste en het eigenlijke doel van het denken is: handelen en de handeling mogelijk te maken.

Zoo consequent, als het maar kan, gaat Vaihinger in deze gedachten met zichzelf mee; en beweert, dat de tijd zelf met hem meegaat. Neem b.v. de „ziel”. „Ziel” is eerst een dogma, daarna een hypothese geweest, nu wordt zij algemeen als fictie erkend (na Hume en Kant). Neem „ruimte” en „tijd”; reeds het feit, dat men ze zich als oneindig voorstelt, bewijst, dat ze ficties zijn. Heel het menschelijk denkapparaat gaat op in het trekken van „hulp-lijnen” zooals een wiskunstenaar — leerling of ook meester — het doet, wanneer hiij met zijn cirkels en parallelogrammen, zijn bollen en veelhoeken werkt. Maar al die hulplijnen zijn fictief.

Zelfs de grootste godsdienstleeraars kan men slechts op deze wijze in het rechte licht stellen. Zij hebben ook met ficties gewerkt; dat was hun kleinheid. Hun grootheid was, dat zij het wisten. Ook Jezus Christus heeft geweten, dat hij een leer opbouwde, een stelsel van leven optrok op den grondslag van ficties. Het waren de bewuste ficties van Christus. En diezelfde bewuste ficties treft men bij aandachtige beschouwing in het leven en werken van vele bekende geloovigen en mystieken. Aldus leert Vaihingers filosofie van het „alsof”.

*

Nu zet — en dat is het tweede element, waarom het mij thans te doen is — nu zet Prof. Haitjema deze leer van het „alsof” in verband met die àndere leer van het „nochtans”. |73c|

Met dit laatste is bedoeld: de leer der volstrekte paradox.

Wat hieronder verstaan wordt, zal ik niet breed herhalen: het is de leer, dat men niet bang moet zijn voor een doorbreken van zijn redelijk denken, want zulke een doorbreking van het redelijk denken is een schoone, goede, van God gegeven gave. De openbaring, die van boven komt, snijdt immers verticaal ons horizontale denken; zij verbreekt dat denken, en laat ons uitkomen bij de paradox; zoodat men niet langer zich blind kijken moet op de stelling: „A = niet B, want A = A, en B = B”, noch ook zich schor praten moet, om anderen dit axioma als logische waarheid te prediken. Immers: A = B. Het is niet: „òf dit, òf dat”, maar het moet wezen: „èn dit, èn dat”. Het paradoxale woord („het is zoo, maar het is óók anders”) grijpt alleen naar de waarheid, of is er van gegrepen (Barth, Kierkegaard, etc.).

Deze paradoxen-leer (de leer van het „nochtans”) treedt nu in de redeneering van Prof. Haitjema op tweeërlei gezag in verband met de filosofie van het „alsof”.

Allereerst op gezag van Vaihinger zelf; vervolgens ook op gezag van Prof. Haitjema.

Wat het eerste betreft: Vaihinger zelf leidt zijn lezers herhaaldelijk over naar het terrein van de antionie, de tegenstrijdigheid, den Widerspruch. Immers, gelijk de ficties den mensch, zijn wetenschap en zijn cultuur, vooruitbrengen, zóó doen het ook de logische tegenstrijdigheden. De mensch werkt met de ééne fictie en tegelijk ook met de andere; hij heeft ze niet met elkaar eerst verzoend; want de aard van het denken zelf (een organische, biologische functie) brengt allerminst dezen wil tot verzoening van al die logische tegenstrijdigheden mee; en bovendien, de denker komt vooruit met al die tegenstrijdigheden: evenals de wiskunstenaar zich een dienst bewijst en zijn doel naderbij komt, als hij in de figuren, waarmee hij werkt, een hulplijn en een tegenovergestelde hulplijn aanbrengt. Zóó dringt hij dieper op het vraagstuk in en kan het gemakkelijker stellen en oplossen.

Voorts, niet alleen de eigen redeneering van Vaihinger, maar ook de overtuiging van Prof. Haitjema zelf dringt hem tot een parallel tusschen de filosofie van het „alsof” eenerzijds, en de theologie van het „nochtans” anderzijds. Immers, zoo zegt de hoogleeraar: „Dit is misschien wel de grootste verdienste van Vaihinger, dat hij in een wetenschappelijk-wijsgeerige methodenleer zóó principiëel aan de fictie als volstrekte paradox een plaats heeft pogen aan te wijzen. Het feit” — zoo gaat prof. Haitjema voort — „het feit van het volstrekt-paradoxale bij vruchtbare gedachtenarbeid is door hem onmiskenbaar in het licht gesteld. Dat beteekent wederom een aanknoopingspunt voor de theologie van het nochtans. Zoodra Vaihinger’s leer van de paradox maar één slag omgedraaid wordt, is ze volkomen juist”.

Men ziet het — en dit mag niet vergeten — Prof. Haitjema heeft op Vaihingers stelsel wel degelijk zijn critiek. Op verschillende gronden betoogt hij, dat het af te wijzen is. En — de critiek is lang niet malsch (hoewel ze minder scherp gesteld wordt dan in het ook door Prof. Haitjema geciteerde, maar het probleem in krasser gestelde dilemma’s formuleerende artikel van Karl Heim in „Glaube und Leben”, 2e opstel). Ook de „halve |74a| slag”, dien Prof. Haitjema Vaihinger’s leer wil laten omslaan, is niet zoo’n geringe slag. Vaihinger, de als-of-filosoof, moet — volgens Prof. Haitjema, leeren begrijpen, dat wat anders dan toeval het opereerende denken naar paradoxale begripsverbindingen grijpen doet. Immers, volgens Prof. Haitjema staat het zóó, dat „het mysterieuze Zijn zelve in zijn openbaring aan den waarheid-zoekenden mensch tot die denk-operaties drijft”.

Maar, al heeft Prof. Haitjema zijn critiek, dit doet toch niets af van het feit, dat zijns inziens Vaihinger’s leer omtrent den Widerspruch een „waarheid” zegt, „die enkel gedoopt behoeft te worden in de diepe wateren van de openbaringskennis van het „nochtans”, om ten volle waar te worden”.

*

En op dit punt nu gaat onze beschouwing weer in tegen die van prof. Haitjema. Zijn wijze van critiek op Vaihinger eenerzijds, en zijn verbintenis-leggen tusschen Vaihinger’s „als-of” en het paradoxale, Barthiaansche, „nochtans” anderzijds, ze zijn, als ik het wel zie, beide een bewijs, achteraf, en een bewijs temeer, van de ondeugdelijkheid van heel de paradoxale theologie. Natuurlijk zou er geen sprake van mogen zijn, de door Barth diep opgevatte en breed uitgewerkte paradoxen-theorie te verwerpen, enkel en alleen reeds met de in dat geval kinderlijke opmerking: ze kàn niet deugen, want, kijk maar, één van haar sterkste verdedigers koppelt ze al vast aan Vaihinger’s „alsof-filosofie”. Maar, nu voorafgegaan is de breede reeks bedenkingen, die o.i. tegen de paradoxen-leer in geding te brengen zijn, kan achteraf, en dan als het ware ten overvloede, het feit, dat men korenaren van den dorschvloer van Vaihinger verzamelt in den schoot van Haitjema om ze in te dragen in het huis van Barth, toch wel gelden als bevestiging van onze bezwaren tegen de paradoxenleer.

Er moet o.i. niet maar een halven slag omgedraaid worden, maar geheel gebroken worden met wat Vaihinger zegt, zoodra hij n.l. niet maar constateert (dat is soms heel juist gedaan), maar filosofeert en combineert.

Vaihinger zegt: het grijpen naar paradoxen is een biologische werking van het denken. Neen, zegt prof. Haitjema, men komt ertoe door een inwerking van boven: het „mysterieuze Zijn” — laat ons zeggen: God — openbaart zich en grijpt den mensch van boven in zijn denken krachtig aan.

Goed, zeggen wij, hier wordt wèl in geding gebracht de vraag naar de oorzaak van de tegenstrijdige momenten in het denken en gelooven, ook van den geloovigen mensch, maar buiten geding bleef hier nog heel de groote kwestie, of het nu inderdaad waar of niet waar is, dat God in zijn openbaring ons Zichzelf te kennen en met namen te noemen geeft. En dan zóó, dat die namen de waarheid zeggen, niet een hoogmoeds-leugen; de werkelijkheid prediken, niet een fictie.

Vaihinger ziet den mensch als den strijder, die met ficties en paradoxen in de hand, voorwaarts dringt ter overwinning. Neen, zegt Prof. Haitjema, dat is titanisch (vergelijk de bekende termen van de school van Barth); maar de mensch moet in zijn paradoxen gevangen zijn als een van God neergeworpene, die niet als overmoedig strijder voorwaarts dringt, maar schreit om waarheid. Goed, zeggen wij; maar nu is nog niets weggenomen van ons bezwaar, dat men op deze manier God tot auteur (althans tot verzetloozen Handhaver) van die hulplijntjes maakt in onze wiskunstige figuurtjes, die Hijzelf ons voorgezet en ter oplossing (die wij toch niet vinden zullen) opgedragen heeft.

En daartegen hebben wij het bezwaar. Het is onoverkomelijk, en het is voor ons besef tenslotte een vraag van gereformeerd zijn of niet-gereformeerd zijn. Want het gereformeerd zijn ligt niet alleen in de aanvaarding van de gereformeerde dogmata als voldoening door Christus, erfzonde enz., maar ook in het vinden en bewandelen en zien van den weg, die ons tot de kennis van deze dingen leidt. Dit was ons bezwaar, toen wij een vorigen keer spraken over de paradox in de religie: dat zij ons de zekerheid afneemt; dat zij ons angstig doet vragen, of wat God mij als waar predikt, omdat hij de openbaring (hoewel niet adaequaat, dan toch) zuiver en effectief |74b| gesteld heeft, misschien niet een onbereikbaarheid is voor mij, omdat ik het geen oogenblik bewaren, niet eens noemen kan. Dit was ons bezwaar, dat in de lijn van de paradoxen-leer in den hier besproken vorm, de zich aan ons opdringt, dat de namen, waarmee ik God noem, de belijdenisformuleeringen, waarmee ik Zijn werk beschrijf, tenslotte verzinsels zijn van mij, ficties. En als nu Prof. Haitjema ons zeggen komt: mijn „nochtans” krijgt sterker accent, als ge Vaihingers „alsof” een halven slag hebt omgedraaid, dan zeggen wij: dat hebben wij juist gevreesd; en het is een argument te meer, om van de paradoxen-theorie ons af te wenden en te gelooven, dat er is: een effectieve openbaringswerkzaamheid Gods, die de openbaring een geschiedenis doorloopen doet, waarin God Zelf overwint, maar ons met Hem doet overwinnen, niet titanisch (als men titanen ziet als heidensche denkproducten), maar wèl reus-achtig, als men van de strijdende, bevende kerk maakt wat God ervan maakt: een schare van gezalfde profeten, pilaar en vastigheid der waarheid b.

Als ik mijn cirkeltjes teeken, maar het begrip cirkel is al een fictie, en als ik mijn hulplijntjes trek, maar elk lijntje, plus elk contra-lijntje, is een fictie, nu, dan is het een schrale troost, dat niet, zooals Vaihinger wil, het driftige leven, maar zooals Barth zegt, de Drijvende God me aan het werk gezet heeft met mijn teekeningen en denkconstructies. Ja, tenslotte, is het niet eens een troost, maar het is een verschrikking, waarvan Vaihinger mij de helft niet had aangezegd.

Want dan is God het, die mij plaagt met de fictie. En ik kom er pas af in de „triumfeerende kerk”. Hetgeen wel erg laat is.

Of wij dan niet ons „nochtans” stellen? Ja, zeker; maar het is wat anders dan de fictie en de paradox der hier besproken denkers. Het „nochtans”, zooals het door Vaihinger gehoord wordt uit den mond van denkers en mystieken en religieuzen, en ook, gelijk het door Barth-Haitjema gezien wordt als een door God uit onze keel geperste belijdenis-kreet, dit „nochtans” roept de mensch zichzelf toe. Ik, mensch, heb dit gezegd, nochtans zeg ik ook dat. Maar het „nochtans”, gelijk ons geloof het belijdt, trekt den cirkel anders. Ik mensch, zie zoo, nochtans zegt God mij: zóó. En dat geloof ik nu, en maak mij tot norm.

Dat is iets anders. Het „nochtans”, dat mij door die denkers van daareven als kern-woord voorgehouden wordt, is ten slotte geen correctie van mijn eerst gesproken woord, maar is daarvan de aanvulling. Het is geen „nochtans”, waarmee ik overspring van schijn naar wezen, of van leugen naar waarheid, of van letter naar geest, of van schaduw tot vervulling, of van eerste spreken tot beter spreken, nadat men „in Gods heiligdom inging” en met een „nochtans”, geslagen en triumfeerend, daaruit komt (Ps. 73); — maar het is een „nochtans”, dat het eerst gesprokene laat staan; want het is niet de uitwissching van de eerst getrokken hulplijn, maar het daarnaast stellen van de andere hulplijn. Dit nu is het, wat ons hier onaannemelijk blijkt. Men kent het „nochtans” (ook als preek-stoel-term) uit Habakkuks slotwoorden. Prof. Haitjema besluit zijn artikel ook met een zinspeling daarop. „Alhoewel de vijgeboom niet bloeit, de wijnstok zonder opbrengst is, de olijfboom teleurstelt, de akker dor is, de kooi zonder schapen, de stal zonder runderen is, nochtans zal ik juichen in den Heere, mij verblijden in den God mijns heils.” Ja, maar men vergete niet, dat in het hebreeuwsch het woordje „nochtans” zoo goed als ontbreekt; het is, zóó vertaald, al vrucht van exegese. En vooral vergete men niet, dat hier geen enkele fictie is. Wat van vijgeboom, olijfboom, stal en kooi en akker gezegd werd, dat was allemaal waar, en werkelijk. En tegenover die werkelijkheid, die de dichter met haar waren naam noemt, stelt zijn geloof het „nochtans”, ook uit kracht van een aanwezige, geestelijke, eeuwige werkelijkheid.

Deze dichter, met zijnnochtans”, draagt geen correctie in in zijn beeld van den tijd, zijn leer omtrent God, zijn voorstelling omtrent het werk van God, en nog minder vult hij dat tijdbeeld aan met een „nochtans-element”. Want wat hij doet, dat is: tegenover de tijdelijke dingen de eeuwige zien, tegenover de werkelijkheid van het |74c| zienlijke de werkelijkheid van het onzienlijke stellen. Maar met ficties werkt hij niet. En zijn denken, zijn redelijk denken, wordt niet doorbroken. Het wordt geestelijk gemaakt, geheiligd, en het ziet, paradoxaal, maar in hooge eenheid de wonderen van Gods hand, en hart. Zijn nochtans is de aanvang van zijn religieuze spreken; geen fictief hulpmiddel daartoe.

Indien er een fictie geweest was in zijn voorafgaande, eerste ellendeprediking, dan zou ze ook zijn in zijn verlossingsjubel. Draag de fictie in uw catechismus in, en ze slaat u dood in den twijfel. In het ongeloof. In het niet meer weten.

Maar laat ons dan ook de vragen anders benaderen. Niet om wetenschaps-wetten, maar om openbarings-termen gaat het. En de openbaringswet en haar termen laten wij door de openbaring zelf afkondigen en verduidelijken. Dat is het rèchte niet-weten: wijs zijn, alleen uit God. Men kan de gangen van Gods Woord in het hoofd der belijders, in het hart en de wegen der kerk, wel verduidelijken met de menselijke wetten van weten en kennen, maar men kan ze er niet uit verklaren. Of het moet zijn: ten koste van het geloof.

Men komt er niet uit, tenzij dan door openbaring te aanvaarden zonder pardon voor zichzelf.

Prof. Haitjema vraagt aan Vaihinger: is uw fictiebegrip plotseling de eenige kategorie, die zelf geen fictie is? (Een vraag overigens, waarin Vaihinger zelf al voorzien heeft).

Op hun beurt kunnen anderen weer aan prof. Haitjema en aan wie hij ons als gidsen wijst, vragen: is uw paradox de eenige kategorie, die zelf niet paradoxaal aangekeken, en dus betwijfeld worden moet?

Maar het geloof, dat het waagt met wat voor de rede „ergernis” en „dwaasheid” is, heeft zijn zekerheid uit God. Het heeft ook de zekerheid, dat God niet zijn kinderen laat spelen tot aan den ondergang der wereld met hulplijntjes x en y, tot dat Hij op den jongsten dag met zijn grooten schrik al onze figuurtjes uitwischt en onze papiertjes wegblaast; maar het geloof weet, dat Hij ons de waarheid geeft, een waarheid, die wel vervulling, maar geen omkeering wacht; een waarheid, die wel door onze fouten wordt aangevochten, maar die toch als openbaringswerk zóó krachtig is als de stem van Hem, die ook tot ons oor en ons hoofd en ons hart spreekt en het is er, gebiedt, en het staat er. c

Men moet de krachten der openbaringskennis niet afmeten naar de zwakheden en de fouten van haar ontvangers, maar naar de almachtige en onweerstandelijke kracht van Hem, die ze geeft.

Dat is de eerste eisch, dien men stellen kan, nog voordat heel de vraag van fictie of paradox aan de orde kàn gesteld worden.

En als dan daarna in de tweede plaats die vraag zelf aan de orde komt, dan gelooven wij — maar het blijft dan ook van a tot z gelóóf — dat de Heilige Geest werkt niet maar in het Woord Gods, maar ook in het hart der geloovigen. Daar begint de vraag der beschrijving, hoe dat toegaat, en — daar begint ook de groote moeilijkheid. Maar wie op die manier tot die moeilijkheid komt, die heeft iets anders gedaan, dan geloof en rede vereenzelvigen. Hij zit niet aan de werktafel van zichzelf, waar God zijn vingeren drijft om lijnen te trekken in zijn eigen cirkel, zonder dat hij ooit vooruit komt — maar hij ziet God aan Zijn eigen werk bezig, groot en overwinnend. En in den cirkel der waarheid erkent hij den cirkel, dien een almachtige en voorzienige hand getrokken heeft met den boog der eeuwige waarheid.


K.S.






1. Tiende jrg., 1927, bl. 257v.v.


2. Die Philosophie des Als Ob, System der theoretischen, praktischen und religiösen Fiktionen der Menschheit auf grund eines idealistischen Positivismus, 1911 (voor ’t eerst; later herdrukken). Er is ook een verkorte volksuitgave, bezorgd door Raymond Schmidt, 1922 (voor ’t eerst).




a. Uitgebreid opgenomen in Tusschen „Ja” en „Neen”. Verzamelde opstellen, Kampen (J.H. Kok) 1929, 309-328.


b. Cf. 1Tim. 3:15.


c. Cf. Ps. 33:9.