Open Brief aan Prof. Dr H.H. Kuyper

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

16e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1935-1936
35,297-300 (29 mei 1936)

a



Den Hooggeleerden Heer Prof. Dr H. H. Kuyper, Bloemendaal.


Hooggeachte Prof. Kuyper,


Een artikel van uw hand, opgenomen in „De Heraut” van 24 Mei 1936, no. 3044, en dat ik hier zonder één letter over te slaan, in zijn geheel zal opnemen en beantwoorden, noopt mij, voor de tweede maal in een „Open Brief” mij tot U te wenden. Ik kies wederom den „open-brief-vorm”, omdat deze mij het meest geschikt lijkt in gevallen, waarin men op het geweten een beroep doet. In mijn vorigen „Open Brief” („De Reformatie”, 12 April 1935) bedoelde ik eigenlijk datzelfde, toen ik schreef, dezen vorm te kiezen „ter wille van den meer gemoedelijken toon”.

Vooraf mogen mij enkele opmerkingen vergund zijn.

In „De Heraut” van 21 April 1935 hebt U publiek verklaard, met ondergeteekende niet meer te zullen polemiseeren over dezelfde onderwerpen, waarover U thans toch met mij polemiseert. U zoudt dat niet doen, voor en aleer ik aan een bepaalde „conditie” zou voldaan hebben. Die „conditie” heb ik uitvoerig (Ref. 3 Mei 1935) afgewezen met opgave van redenen. Feitelijk neemt U dus thans een andere houding in, dan eerst aangekondigd werd. Natuurlijk verblijd ik mij daarover; maar het spijt me, dat U het niet zelf zegt, temeer, waar uw verklaring, hierboven bedoeld, al eens dienst heeft moeten doen in een befaamde publicatie van een N.S.B.-er, genaamd Roskam.

Een tweede opmerking is deze: indertijd heb ik niet alleen publiek (Reformatie, 26 April, en 3 Mei 1935) doch ook in particuliere correspondentie (indirect aan een Haarlemsch predikant, die met U in verbinding stond, 1 Mei en 7 Mei 1935, en rechtstreeks aan U zelf, 15 Augustus 1935) uitgesproken, dat het m.i. uw plicht was, enkele zeer grove onware beschuldigingen, die door U in „De Heraut” van 7 April en 21 April 1935 gepubliceerd, en door mij met operaaf van redenen in „De Reformatie” van 26 April en 3 Mei 1935 afgewezen waren, òf te herroepen, òf tegen mijn verdediging te handhaven, of althans tot kennis van uw lezers te brengen. Dat scheen en schijnt mij nog steeds uw plicht, temeer, omdat U zelf over den „christenplicht” van persmenschen in die dagen hebt geschreven. Tot nu toe bleek elk publiek en particulier beroep op uw geweten en uw eigen woorden in dezen vergeefsch. Ik zal, na ruim een jaar, niet mijn eisch herhalen; wel zal ik thans bij voorbaat opmerken, dat, indien U van de hieronder volgende, met feiten gestaafde, afwijzing van nieuwe onware klachten en aanklachten, nu weer geen kennis geeft aan uw lezers, ik het oordeel daarover aan hen zelf overlaat, en verder zal handelen.

Het feit, dat U in uw laatste artikel reeds bij voorbaat verklaart, „van eenige verdere polemiek over deze quaesties” af te zien, schijnt mij overigens weinig hoopgevend in dezen.

Een derde punt. Is het goed, de viering van het Pinksterfeest te doen voorafgaan met een antwoord op uw jongste artikel? Ik constateer, dat de datum niet door mij doch door U bepaald is; en voorts: wat men in de Pinksterweek niet durft, moet men nimmer wagen.

En tenslotte: mijn vaste lezers zullen hier, behalve dan enkele antwoorden op nieuwe door U in geding gebrachte vraagpunten, dingen lezen, die voor hen overbekend zijn. Toch wil ik, hoe lang en vermoeiend de weg ook moge zijn, die tot klaarheid leidt, dien weg niet onbetreden laten. Uit respect voor mijn lezers laat ik evenwel dezen voor hèn grootendeels overbodigen „open brief” buiten de gewone kolommen blijven. Het wordt een los bijblad, dat zich meteen gemakkelijker laat verstrekken aan Heraut-lezers, die mogelijk nog niet wisten, dat bepaalde objecties, door mij ingebracht tegen beschuldigingen van uw blad, door U ondanks herhaald verzoek genegeerd zijn.

*

Thans komende tot beantwoording van uw artikel, citeer ik allereerst zijn aanhef:

Amsterdam, 22 Mei 1936.

Dr A. Kuyper heeft eens gezegd, dat zijn hooggeschatte leermeester Prof. de Vries hem den raad had gegeven zich van anticritiek te onthouden, omdat daarvan geen werkelijke kracht uitging. Hij had, zooals hij zelf verklaarde, aan dezen raad zich gehouden en. op de voortdurende aanvallen, die op hem gericht werden, niet geantwoord, om zich toe te leggen op een thetische uiteenzetting van de beginselen en de toepassing daarvan aan te toonen.

Het zal intusschen aan elken Kuyper-kenner bekend zijn, dat Dr A. Kuyper herhaaldelijk anticritiek geleverd heeft, en het (trouwens in zijn algemenheid stellig onjuiste) advies van zijn leermeester meer, dan eens heeft losgelaten, b.v. tegenover Ds Koffyberg, gelijk ook herhaalde malen, |297b| soms buitengewoon scherp, in eigen kring heeft gepolemiseerd (denk aan de „Starrentritsen”) tegen Mr Heemskerk, of personen der Vrije Universiteit.

Gij vervolgt:

Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat alle polemiek uit den booze is. Er is een polemiek, die verplicht is. Paulus heeft Petrus in het aangezicht wederstaan, toen hij te berispen was. In zijn brieven heeft hij telkens de dwaalleeraars aangevallen, die een ander Evangelie brachten, dan hij aan de gemeente verkondigd had. Calvijn in zijn Institutie heeft bijna geen bladzijde ongebruikt gelaten om zoowel de Roomsche Kerk als de ketters van zijne dagen aan te vallen. Zulk een polemiek om de waarheid Gods te handhaven, is niet alleen geoorloofd maar ook plicht.

Zulk een polemiek kan ook plicht zijn, wanneer er gevaarlijke afwijkingen dreigen in eigen kring. Paulus’ voorbeeld toont dit. Het bekende: amicus Socrates, amicus Plato, magis amica veritas, d.w.z. Socrates is mijn vriend, Plato is mijn vriend, maar de waarheid is mijn liefste vriendin, geldt ook hier.

Alleen, zulk een polemiek onder broeders stelt bijzondere eischen. Toen Voetius tegen de foederalistische theologie en de afwijkingen, waartoe ze leidde, optrad, heeft hij met opzet den naam van Coccejus niet genoemd, maar diens afwijkende gevoelens bestreden.

Inmiddels heeft Voetius ettelijke personen met name bestreden. En Calvijn niet minder. En Dr A. Kuyper evenzoo. En hebt Gijzelf niet met volle vermelding van den aan de Vrije Universiteit verbonden naam Zevenbergen een opinie inzake de doodstraf veroordeeld? Wat overigens Voetius betreft, U teekende hem van een andere zijde, toen U, ingrijpend op een geschil tusschen Prof. Hepp en Dr v. d. Vaart Smit in „Heraut” no. 2663 reeds opmerkte, wat U gelukkig ook thans aldus onder woorden brengt:

De schijn zelfs moet gemeden, worden, alsof het gaat om een persoonlijk geschil. Een strijd, zooals door Maccovius en Lubbertus is gevoerd en daarna, helaas, tusschen Voetius zelf en Maresius is een afschrikwekkend voorbeeld van wat men het odium theologicum noemt, den haat onder theologen.

Overigens houd ik van dit laatste woord niet. Theologen bevechten elkaar b.v. lang niet zóó uitbundig als litteratoren. Wat „odium theologicum” heet, is soms „amor theologorum”, de liefde van theologen voor de waarheid, welke absoluutheid hun dagelijksch gesprek is.

We lezen verder:

Het is daarom slechts noode, dat ik inga op een polemiek, die nu jaren lang in „De Reformatie” door haar hoofdredacteur gevoerd wordt en die altoos weer om dezelfde vragen draait. Het zijn vragen, die actueel van geen belang zijn, want ze raken feiten uit het verleden, maar die telkens weer te berde worden gebracht.

Dit is een bewering, die ik reeds lang heb weerlegd, juist in antwoord, over het hoofd van Ds D. Sikkel heen, o.m. aan U zelf, toen ik aantoonde, dat de kwesties nog wel degelijk van actueel belang zijn. Moet ik dat nu heusch herhalen? Maar dan kunt U wéér klagen over eindelooze polemiek . . . U noemt hieronder als voorbeeld van een kwestie, die reeds voorbij was, het Calvinisten-congres. Ik kom er op terug. Maar hebt U zelf niet, enkele maanden nog maar geleden („Heraut” 3028, 2 Febr. 1936) in de onderstelling, dat het a.s. congres in Genève een vervolg was óók op dat in Nederland opgemerkt:

Natuurlijk zal ook nu de critiek wel niet uitblijven. We zijn dit bij al deze Congressen en Herdenkingen (? K.S.) reeds gewoon (? K.S.). Wanneer men zich herinnert hoe bij de Calvijn-herdenking te Parijs er bezwaren tegen werden ingebracht, dat Choisy daaraan deelnam (? K.S.), dan zal de stormklok ook nu wel weer geluid worden. We zijn dankbaar, dat mannen als Dr Colijn en Prof. Rutgers zich daardoor niet laten afschrikken om ons Nederlandsch Calvinisme te Genève te vertegenwoordigen.

Nu, de stormklok heeft niet geluid, althans niet wat mijzelf betreft. Ik wist reeds toen, wat U een week later is meegedeeld, dat Genève iets anders wilde zijn, dan indertijd Amsterdam heeft aanschouwd. Bovendien wist ik, dat wat later gepubliceerd is, iets anders was, dan eerst van het Geneefsche congres werd overwogen. En ten derde heb ik, om noodelooze polemiek te ontgaan, gewacht, tot ik feiten zou zien. U heeft zich dus vergist. Dat zegt in dézen niets. Wèl zegt het mij iets, dat U openlijk het nog maar enkele maanden geleden een publieken gelukwensch waard gevonden hebt, als men op het Amsterdamsche congres een vervolg zou geven. Hoe U dan thans kunt schrijven: de zaak heeft alleen historisch belang, is mij een raadsel.

Maar U gaat verder, tè ver. U zegt, te weten, waarom ondergeteekende polemiseert. Het is,

om onder ons volk den argwaan te wekken, alsof er eenig ernstig geschil zou bestaan over wat het hoogste voor ons is, de autoriteit der Heilige Schrift. |297c|

Deze krenkende beschuldiging („om” „argwaan” te „wekken”) wijs ik af; ik onthoud me van eenige qualificatie.

Wat U hier zegt, is een oordeel over het hart, dat U niet toekomt, en dat bovendien met mijn publieke woorden, herhaaldelijk geschreven, in strijd komt. Nog pas geleden merkte ik op, dat, voor wat onzen kring betreft, er geen verschil is over de autoriteit der Heilige Schrift, doch over de binding aan de Schriften als voorwaarde voor het toekennen van den gereformeerden naam. En in mijn (bij zóóveel misverstand heusch niet overbodige) artikelen: „Moet dat nu zóó?” heb ik uitdrukkelijk gesproken van een geschil, onder ons, inzake de methode van contact met andersdenkenden. Ik gal tevens aan, waarom dit geschil belangrijk is. Waarom loopt U deze dingen voorbij?

U vervolgt:

Het gutta cavat lapidem, de altoos neervallende druppel holt den steen uit, is blijkbaar de tactiek, die gevolgd wordt, om het vertrouwen van ons Gereformeerde volk te schokken met name in de beginselvastheid van hoogleeraren der Vrije Universiteit.

Zulke dingen bedroeven. „Tactiek”. En dat, terwijl ik herhaaldelijk heb opgemerkt, tot vervelens toe, dat ook aan de V.U. er waren, die van den Calvinistenbond, gelijk hij de facto geworden is, afkeerig waren. Ik deed dat, opdat niemand denken zou, dat het een zaak Kampen-Amsterdam was. Ik dank God, dat de frontlijnen tegenwoordig anders loopen, dan vroeger. En als U dan verder schrijft:

Vooral bij de propaganda voor de Universiteit blijkt hoe fataal deze verdachtmaking werkt. En het is daarom, dat ik, hoewel noodgedwongen, op deze aanklachten inga,

dan wijs ik wederom uw aantijging van „verdachtmaking” terug. Het bedroeft me, dat U, die ruim een jaar geleden hebt geweigerd, mijn argumenten ertegen door te geven aan uw lezers, thans nog zóó schrijft, met totale veronachtzaming van wat letterlijk geschreven is, ja met zóó ontstellende opeenstapeling van onjuistheden, als hieronder nog zal blijken.

Beginnende aan uw beschrijving van de toedracht der zaken, merkt U op:

Laat mij eerst de wordingsgeschiedenis meedeelen. Dr van Lonkhuyzen, die in nauwe relatie stond met den Calvinistenbond in Engeland, heeft er bij Dr Colijn op aangedrongen zulk een bond óok in Nederland in het leven te roepen. Dr Colijn voelde voor dit plan veel, zooals hij mij meedeelde bij een bezoek, dat ik hem bracht. De leiding daarvan zou worden opgedragen aan Prof. Rutgers, die voorzitter werd. De uitnoodigingen van personen uit verschillende groepen en kerken, zijn noch van mij, noch van Prof. Hepp uitgegaan. Bij deze samenkomsten nu zijn uitgenoodigd personen, die tot verschillende Kerken behoorden, ook die behoorden tot de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. Immers ook deze Kerken handhaven nog altoos de Gereformeerde belijdenis en noemen zich nog Gereformeerd.

Het laatste geef ik grif toe; het eerste (het handhaven der Gereformeerde belijdenis) ontken ik zoo sterk mogelijk. Ik lees verder:

Met opzet heeft men bij deze laatste uitnoodiging blijkbaar vermeden die predikanten uit te noodigen, die door onze kerkelijke vergaderingen uit hun ambt waren gezet.

M.i. stonden die predikanten, die „uit hun ambt waren gezet” er niet anders voor, dan zij, die de alzetting afkeurden en dit publiek lieten blijken door mee te gaan. Er konden „kerkrechtelijke”, er konden ook „dogmatische” bezwaren tegen Assen bij laatstgenoemden leven, en er was ook combinatie van beide mogelijk. Daarom moest niet gevraagd worden naar de kerkelijke positie in eerster instantie, doch naar de dogmatische overtuiging, die publiek gebleken was; onder inrekening-brenging, in het algemeen, van het nuchtere feit, dat zonder nadere verklaring een aangeslotene bij het z.g. „H.-V.” geen enkelen waarborg bood voor de handhaving der belijdenis; en waarborgen zal men toch willen hebben, als het, zooals hier, te doen was om het „propageeren” van „de waarheden, in onze belijdenisschriften vervat” (art. 3, zie Ref. 7 Febr. 1930). Wie verwondert zich niet, gelet op de vóór 7 Febr. 1930 verschenen publicaties van betrokkenen, den naam van Dr J.C. Aalders en anderen te zien opgenomen onder hen, die deze „propaganda” moesten helpen organiseeren?

We lezen verder:

De vraag is destijds opgekomen en ook publiek aan de orde gesteld, of het saam zitten in dezen Calvinistenbond met personen, die tot dit H.V. behooren, niet een verloochening was van hetgeen door de Synode van Assen was besloten in de zaak van Dr Geelkerken. Diezelfde vraag is ook opgekomen ten opzichte van de Vrije Universiteit. Een vraag, die van veel ingrijpender belang is, omdat de Calvinistenbond, welke waarde men er aan hechte, in beteekenis niet te |298a| vergelijken is met de Vrije Universiteit. Haar bestaansrecht ontleent ze daaraan, dat ze voor al haar onderwijs de Calvinistische beginselen wil handhaven. Twee van hare hoogleeraren behooren tot het H.V., de hoogleeraren Diepenhorst en Woltjer. De Vrije Universiteit heeft echter, en terecht, geoordeeld, dat ze een zelfstandig standpunt had in te nemen en daarom zelf een verklaring opgesteld ten opzichte van de autoriteit der Schrift, die door alle hoogleeraren, ook door degenen, die tot H.V. behoorden, geteekend is. Het vertrouwen, dat een oogenblik geschokt was, is na deze verklaring teruggekeerd. Maar daaruit blijkt dan ook, dat men niet kan zeggen, dat ieder, die tot het H.V. behoort, daarom het gezag der Heilige Schrift aantast of disputabel stelt.

En dat is ook door niemand dergenen, die in uw artikel bedoeld kunnen zijn, beweerd. Werd de discussie toch eindelijk eens zakelijk!

We vervolgen:

Een Universiteit is geen kerkelijke school en heeft daarom zelfstandig te oordeelen.

Ook hierover, is wel eens meer gesproken. Elk lid eener Gereformeerde Kerk — hij zij professor of timmerman — is aan zijn kerkeraad verbonden, door hem te beloven, de trouw aan de belijdenis, „in den kerkelijken weg” te bewaren en te bewijzen. Maar ik zwijg verder over dit punt, om niet uit den koers te raken. Wanneer uw artikel dan ook met deze woorden vervolgt:

En zoo is dan ook de Calvinistenbond geen kerkelijk lichaam, geen Synode, maar een zelfstandige vereeniging. Deze bond heeft evenals de Vrije Universiteit ten doel de Calvinistische beginselen te propageeren en vraagt daarom niet tot welke kerk iemand behoort, maar alleen of hij verklaart met deze Calvinistische beginselen in te stemmen. En indien men van oordeel is, dat iemand, die tot de Hervormde Kerk behoort of tot de Christelijke Gereformeerde Kerk of tot de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, niet tot zulk een Calvinistenbond kan worden toegelaten, omdat hij niet, of niet genoeg Calvinist is, dan is elke saamwerking uitgesloten,

dan lijkt mij dit inderdaad een geval van een „uit den koers raken” van het betoog. Ik wilde, dat U eens één man noemen kon, die „van oordeel is”, dat een Hervormde, of Chr. Geref., of „H.V.er” (met behoorlijke waarborgen) geen lid van een Calvinistenbond kon wezen. Heel deze lange redeneering gaat geheel en al buiten de werkelijk gevoerde persdebatten om. En dat is, na zooveel jaren van perspolemiek, waarin heel de Gereformeerde pers en een groot deel der niet-Gereformeerde, al of niet met gebruikmaking van invectieven, zich geroerd heeft, toch wel een ding, dat in de Pinksterweek te denken geeft.

Maar we zullen U verder lezen:

De Christelijke Gereformeerde Kerk heeft nog onlangs verklaard, dat tusschen ons en haar een principiëel verschil ligt, dat de belijdenis raakt. De Gereformeerden in de Hervormde Kerk hebben evenzeer voor een deel principiëele bezwaren in zake Art. 36. Indien men in deze geschillen, die de Gereformeerden verdeelen, een onoverkomelijk beletsel ziet om niet op kerkelijk, maar op ander gebied tot zekere samenwerking te komen, dan is niet alleen deze Calvinistenbond, maar elke andere gemeenschappelijke actie veroordeeld.

Dit alles slaat op wat ik schreef zóó, als een klepel van de aarde op een klok van Mars. Tot vervelens toe is er op gehamerd, dat het niet loopt over een puntje van de belijdenis, doch over heel de helijdenis, haar onderstellingen, haar grondgedachten, àl haar inhouden. Wat van Barthiaansche zijde, om maar niet meer te noemen, geschreven wordt, haalt een zeer dikke streep door de gereformeerde geschiedbeschouwing, openbaringsleer, Schriftopvatting, en voorts de dogmata inzake verbond, triniteit, schepping-evolutie, ware- of valsche religie, erfzonde, zondeval, Christus, orde des heils en wat al niet meer. Heeft het nu heusch na zóóveel jaren polemiek nog zin, met Chr. Geref. of andere misverstanden aan te komen dragen? Bouwt men zoo het gereformeerde volk op in zijn profetische taak van: „beproeving der geesten”? Reeds het nuchtere feit, dat gereformeerden als ik dagelijks tot de door U bedoelde christelijk-gereformeerden en hervormden zeggen: „wij mógen niet van elkaar gescheiden blijven”, terwijl zij tot overtuigde Barthianen moeten zeggen: „gij verloochent den Christus der Schriften, wij mógen met U niet samenwonen”, zegt den lezer toch genoeg?

Hier beslist de Schrift, niet de consciëntie, Daarom kan ik U niet volgen in wat U daarna schrijft:

Nu laat ik de vraag, in hoeverre zulk een samenwerking in dit geval gewenscht is, in het midden. Er kan daarover verschil van gevoelen bestaan, zoodat ik dit gaarne aan ieders conscientie overlaat.

De consciëntie heeft hier geen enkel „Entscheidungs”-recht voor zich op te eischen. Want dat de publieke meeningen van vele congresgangers tegen den grondslag van het congres lijnrecht ingingen, kan ieder theologisch geoefende, al is hij nog maar onder de hoplieten, bewijzen. Er zijn dan ook, God zij dank, in de Gereformeerde Kerken „kinderkens”, die in dezen vele dialectische en andere „wijzen en verstandigen” kunnen beschamen. Hen heeft Uw Vader steeds gezocht. Ik hoop het ook te doen. |298b|

U schrijft verder:

Maar wat ik beslist weiger is, het standpunt in te nemen, dat ieder, die tot het H.V. behoort, reeds daarom zou moeten beschouwd worden als geen „Calvinist”, als een verzaker van de Calvinistische beginselen met name ten opzichte van de autoriteit der Heilige Schrift. Want dan zou ik ook de Hoogleeraren aan onze Universiteit, die tot H.V. behooren, niet als Calvinisten mogen erkennen.

Ook dit raakt mij niet. Al hen ik persoonlijk niet begeerig, „in te zien” in een kerkelijke organisatie, die gereformeerde belijders, en uitdragers van die gereformeerde beginselen over heel de breedte van het menschelijke en wetenschappelijke leven, laat samenkomen op den dag van Christus opstanding, in het kerk-klimaat, met predikanten, die b.v. de meening van Ds Buskes in politiek, of van Ds Diepersloot in ethisch opzicht publiekelijk deelen, toch ben juist ik zelf het geweest, die indertijd tegen de pers der Christelijke Gereformeerden heb betoogd, dat zij oneerlijk deed, als zij de door U bedoelde hoogleeraren der V.U. beoordeelde en veroordeelde, zonder te rekenen met hun publieke verklaring van instemming met de dogmatische uitspraken van Assen. Men heeft indertijd niet nagelaten, dit woord van mij dankbaar te gebruiken ter verdediging van de V.U. Ik vond dat best; al heb ik me dan later wel eens afgevraagd, waarom men den éénen keer mijn woorden vergenoegd citeert, en den anderen keer ze òf doodzwijgt, òf in een zóó scheef „daglicht” plaatst, als thans ook door U gedaan wordt, gelijk nog blijken zal.

U betoogt:

En in geen geval gaat het aan om onze hoogleeraren, die tot dezen Calvinistenbond behooren, voor te stellen aan ons Gereformeerde volk, alsof ze daardoor hetgeen de Synode van Assen besloot, krachteloos zouden maken en het gezag der Heilige Schrift disputabel zouden stellen.

Dat zijn twee dingen: „krachteloos maken”, en: „disputabel stellen”. Ik weet wèl, dat geschreven is over een in strijd komen met Assen; in dien zin n.l., dat wat Assen heeft gehandhaafd, onder hoon en schimp, practisch werd beroofd van zijn scherpe snede door de publieke verklaring, in calvinistenbond en -congres, dat zij, die door Assen veroordeeld waren, in staat waren „de waarheden, in onze belijdenisschriften vervat, te propageeren”. Inderdaad is dat mijn meening, door niemand ooit weerlegd, door duizenden gedeeld. Ik weet ook — U hebt nog onlangs in Utrecht over de secte-gedachte terecht Uw anathema uitgesproken — ik weet ook, zeg ik, dat is opgemerkt: als de Gereformeerde Kerken echte verdedigers van „de waarheden, in onze belijdenisschriften vervat” onder gebeden en bevende dankzegging ontzetten uit hun leer-ambt, en gereformeerden, zèlfs „in wijderen zin” (!) harerzijds uitbannen, dan zijn ze een secte. En ik heb, vermoedelijk minstens even bewogen als U in Utrecht 1936, reeds jaren geleden betoogd: „ik wil geen secte toebehooren”. Als de mede door U propagandisten voor de belijdenis-waarheden genoemden door mijn kerken in Gods naam worden verklaard niet te mogen leeren, dan is er een brandend conflict tusschen de kerkelijke eeden van den Zondag en den gemeenschappelijken propagandadienst in de week. Een conflict, niet voor hen, aan wie ik den gereformeerden naam ontzeg, doch voor mijzelf, en voor allen, die in de Gereformeerde Kerken leven. Wat hebben wij toch, wat betoovert ons toch, dat wij de benauwenis van dat conflict niet voelen?

Maar ’t is waar: U hebt nòg een pijl op den boog. Er zouden er zijn, volgens Uw betoog — want U schiet toch niet in de lucht? — die beweren, dat „onze hoogleeraren die tot den calvinistenbond behooren” „het gezag der Heilige Schrift disputabel stellen”. Er staat niet, dat die hoogleeraren bestrijders van wat gereformeerden Schriftgezag noemen, mede als „gereformeerd-in-wijderen-zin” hebben helpen áándienen. Dat immers is klaar als de dag, en is juist één der voornaamste ingebrachte bezwaren. Maar daarover spreekt U niet. U zegt, dat „onze hoogleeraren” volgens veler „verdachtmaking” zelf dat gezag disputabel stellen. Dit is een òf door haar onduidelijkheid òf door haar onwaarheid — tenzij U kunt citeeren, wat ik niet geloof — bedroevende bewering. En nu citeer ik U zelf:

Dit is een verdachtmaking, die daarom te grievender en te onrechtvaardiger is, omdat ons Gereformeerde volk zeer goed weet, welke rol juist deze hoogleeraren in het conflict, dat te Assen tot een beslissing kwam, hebben vervuld. Voor de autoriteit der Schrift zijn zij steeds èn toen deze aan de orde kwam in de zaak-Geelkerken èn later in de zaak-Ubbink met de meeste beslistheid opgekomen.

Wie van „verdachtmaking” spreekt, die moet precies citeeren. Thans — voor de zooveelste maal — laat U dat weer na.

We komen nu tot het congres:

Hetzelfde geldt evenzeer voor het Calvinisten-congres, Ik heb, toen deze quaestie aan de orde kwam, in „De Heraut” mijn standpunt uiteengezet en verhaald, hoe de saamroeping van dit Congres was geschied, Dit Congres ligt nu twee-en-een-half jaar achter ons. Het behoort tot de historie.

Hierboven heb ik reeds de juistheid van deze |298c| laatste woorden betwist. Ik voeg er aan toe: op congres nummer 2 moet toch congres nummer 3 volgen? En dan zullen de gereformeerden weer komen te staan voor de vraag, of zij het buiten- en binnenland van hun voorlichtingsdienst ontblooten zullen, door gereformeerd te noemen wat anti-gereformeerd is, ja dan neen. De houding, door U en anderen inzake de verdediging van congres nummer 2 ingenomen (zie Uw boven gereleveerden gelukwensch aan Dr Colijn en Prof. Rutgers) schijnt mij — ik zal zeer voorzichtig spreken — niet te wijzen in de richting van een spoedig te verwachten oplossing. In ieder geval: dat congres behoort, wat de ermee samenhangende vragen betreft, allerminst tot het verleden.

We lezen verder:

Dat er ook toen geschil was over de vraag, of wij aan dit congres konden deelnemen, omdat Prof. Haitjema daar was uitgenoodigd, die in ons land de Barthiaansche theologie verdedigt, is bekend. Ook bij dit geschil eerbiedigde ik weer ten volle de meening van degenen, die hiertegen bezwaar hadden. Ik heb er zelfs geen aanmerking op gemaakt, dat mijn mederedacteur Dr Dijk hierover in „De Heraut” zijn afkeuring deed hooren. Maar wel kom ik op tegen de verdachtmaking, alsof de hoogleeraren, die aan dit Congres deelnamen, de Barthiaansche theologie zouden goedgekeurd hebben.

Ik vraag alweer: wie heeft dat gezegd? En ik zou de vraag vervelend vinden, als U niet net op dit punt eens eindelijk direct waart begonnen te spreken. Want nu komt er volgende bewering uit Uw pen:

Toen Prof. Schilder in „De Bazuin” de namen van het Comité afdrukte, werden de hoogleeraren aan de Vrije Universiteit met cursieve letters gedrukt. Dit geschiedde ook met Ds Ferwerda, met de bijvoeging: Curator der Vrije Universiteit, hoewel Ds Ferwerda niet in die qualiteit was uitgenoodigd, maar als predikant van Amsterdam.

Verbaasd heb ik, dit lezende, gezocht naar „De Bazuin”. Ik vond, in no. 37 v.d. 82e jaargang, 14 Sept. 1934, volgend bericht, niet van mij, doch in mijn rubriek, dat ik hier geheel en onveranderd volgen laat (zetter, goed toe zien, a.u.b.):

Tweede internationaal congres van Gereformeerden (Calvinisten). Te houden te Amsterdam 23-26 Oct. 1934.

Ons wordt het volgend communiqué verstrekt: De Commissie van Organisatie van het Internationaal congres van Gereformeerden (Calvinisten) te houden te Amsterdam van 23-26 October a.s., bestaat uit de volgen-de leden: ds J.W.J. Addink te Heeze, mevr. J.A. Bavinck-Schippers te Bussum, prof. dr G. Besselaar te ’s Gravenhage, dr G.C. Berkouwer te Amsterdam, prof. dr L. Bouwman te Utrecht, mr J.F. van Beeck Calkoen te Leeuwarden, dr H. Colijn te ’s Gravenhage, prof. mr P.A. Diepenhorst te Amsterdam, ds F. Dresselhuis te Oldeboorn, ds A.C. Enkelaar te Hasselt, ds T. Ferwerda te Amsterdam, prof. J.W. Geels te Apeldoorn, ds H.A. de Geus te De Bilt, prof. dr A. Goslinga te Amsterdam, prof. dr F.W. Grosheide te Amsterdam, prof. dr Th.L. Haitjema te Groningen, prof. dr V. Hepp te Amsterdam, ds F.G. Hospers te Zeist, exe. A.W.F. Idenburg te ’s Gravenhage, dr G.P. van Itterson te ’s Gravenhage, ds H. Janssen te ’s Gravenhage, dr W.J. Kolkert te Hilversum, ds P.A.A. Klüsener te Vinkeveen, dr P.J. Kromsigt te Amsterdam, prof. dr H.H. Kuyper te Bloemendaal, ds G. Lans te Huizen (N.-H.), mr J.J. de Waal Malefijt te Arnhem, dr G. Oorthuys te Amsterdam, prof. mr V.H. Rutgers te Amsterdam, ds G. Salomons te Amsterdam, dr H. Schokking te ’s Gravenhage, mr J. Schokking te ’s Gravenhage, prof. dr J. Severijn te Utrecht, ds Ph.J. Vreugdenhil te Gorinchem, prof. dr J. Waterink te Amsterdam, prof. dr J. Wille te Baarn, ds A.B. te Winkel te ’s Gravenhage, prof. dr R.H. Woltjer te Amsterdam, prof. ir C.M. van Wijngaarden te Delft.

De leden wier namen cursief gedrukt zijn zijn tevens lid van het Uitvoerend Comité.

Ik verzoek U, professor Kuyper, te noteeren:

a) dat dit geen bericht van mij is, doch van het Ned. Chr. Persbureau, wat er duidelijk bij staat;

b) dat ik het bericht letterlijk doorgaf, zonder er iets aan te veranderen;

c) dat derhalve niet ik, doch het Persbureau cursiveerde;

d) dat de cursiveering volstrekt niet bedoelde, speciaal hoogleeraren der V.U. in het zonnetje te zetten; immers:

1º niet zij, doch de leden van het Uitvoerend Comité zijn met cursieve letters vermeld;

2º derhalve zijn ook de namen der H.H. Haltjema, Janssen, Kromsigt, (H.) Schokking, Severijn, te Winkel, van Wijngaarden cursief gedrukt; geen professoren der V.U.;

3º andere namen van V.U.-professoren (de H.H. Goslinga, Kuyper, Waterink, Wille, Woltjer) zijn niet gecursiveerd;

4º achter ds Ferwerda’s naam staat niets.

Ik lees verder:

Indien daardoor de Vrije Universiteit als besmet met Barthiaansche baccillen moet worden voorgesteld, dan geldt dit evenzeer van de Antirevolutionaire partij.

Aangezien de voorwaardelijke zin op een zóó hevige fantasie berust, behoef ik over wat er volgt, geen woord te zegggen. En om nu meteen maar nieuwe fantasievorming tegen te gaan: laat mij U herinneren mogen, dat ik heusch niet alleen de V.U., doch evenzeer het Kuyperhuis met name |299a| in het debat betrokken heb, en zelfs met een der daaraan verbondenen — toen die in het publiek op dit punt trachtte te verdedigen deze m.i. onverdedigbare zaak — publiek gedisputeerd heb. Met dezelfde „logica”, als waarmee U mij thans belieft voor te stellen als tegenstander der V.U., zoudt U mij kunnen aandienen als opponent van het Kuyperhuis. Maar ik heb nog pas met den opponent van toen genoeglijk in een auto gezeten, en hem in een vergadering ontmoet, die het Jongelingsblad, ook al weer fantaseerende, als verboden voor de pers voorstelde. En het Kuyperhuis heb ik nog pas verdedigd tegen een C.D.U.-orgaan, welks leiding mede berust bij Ds J.J. Buskes.

Ja, Ds Buskes, het Barthianisme en de politiek. Terecht schrijft U:

Het Barthianisme is niet alleen een theologische richting, maar heeft ook voor de politiek zeer bedenkelijke gevolgen.

Dat heeft „De Reformatie” nu al jaren lang betoogd. Helaas moest het dat doen, óók tegen menschen, die mede door U zijn aangezocht en erkend als propagandisten voor de in de belijdenisschriften vervatte waarheden. Gaan de oogen eindelijk op dit punt open voor de beteekenis van het debat, juist voor wie niet de christenen-in-getal, doch den Christus-in-Zijn-koningschap „breed” zien willen? Ze zullen niet opengaan, zoolang U op zóó ontstellend losse gronden durft beweren:

De beide leiders der Antirevolutionaire partij, Dr Colijn en de sinds ontslapen heer Idenburg, zaten in dit Comité en hebben aan het Congres deelgenomen. Maar Prof. Schilder heeft deze namen niet cursief laten drukken; hij heeft niet de Antirevolutionaire partij verdacht verklaard dit Barthianisme te begunstigen. De pijlen werden alleen op de Vrije Universiteit en haar hoogleeraren gericht.

Want dàt dit onwaar is, heb ik aangetoond. Als U dan ook verder schrijft:

En het gevolg was — bedoeld of niet bedoeld — dat bij de propaganda voor de Vrije Universiteit nu telkens het bezwaar werd gehoord, dat „De Reformatie” verklaard had, dat de Vrije Universiteit „Barthiaansch” was,

dan zou ik antwoorden, 1º dat uw „bedoeld of niet-bedoeld” een volmaakt illegitiem dilemma is, voor wie inzake „De Bazuin” fantaseert, als U deedt; 2º, dat de propagandisten voor de V.U. voortaan den menschen maar raden moeten „De Reformatie” letterlijk te citeeren, en dat zij zelf daarin moeten vóórgaan. Want deze laatste woorden zult U in „De Reformatie” nergens vinden.

Op deze en dergelijke gronden bedroef ik mij over wat er daarna komt:

Nu weet Prof. Schilder zeer wel, dat de hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, die in dit geding betrokken zijn, even beslist als hij de Barthiaansche Theologie gevaarlijk achten en bestreden hebben. Prof. Grosheide heeft dit meer dan eens gedaan o.a. in „Antirevolutionaire Staatkunde” en in „De Heraut”. Prof. Hepp waarschuwt op zijn colleges met allen ernst tegen deze theologie. Er zijn onder zijn leiding dissertaties verschenen, die deze theologie bestreden hebben. Prof. Rutgers heeft hetzelfde gedaan in de rede, die hij te Parijs heeft gehouden. En op het Calvinistencongres zelf is door onze hoogleeraren tegen Prof. Haitjema geopponeerd. Dat deze Barthiaansche theologie onder meer de autoriteit der Schrift aantast, stem ik Prof. Schilder van harte toe. Maar uit het feit, dat men aan een Calvinistencoingres deelneemt, over welks samenstelling men niets te zeggen had, omdat daaraan een Barthiaansch getint theoloog deelneemt, af te leiden, dat men dus voor de autoriteit der Schrift het niet opneemt of die disputabel stelt, is even onrechtvaardig als wanneer ik Prof. Schilder verantwoordelijk zou stellen voor de bedenkelijke leeringen, die door sommige van zijn medewerkers aan de redactie van „De Reformatie” verbonden, gepropageerd worden.

Het antwoord kan weer kort zijn. Want 1º het gaat niet over de vraag, of men het Barthianisme (al of niet duidelijk) veroordeelt, doch of men die veroordeeling en haar bittere, bittere noodzakelijkheid ook over heel de linie van het leven handhaaft; en in dezen heb ik onverzwakt mijn klacht te handhaven: dat sommigen met de ééne hand het zwaard wetten, dat zij met de andere weer afstompen; dat zij den éénen keer ongereformeerd noemen wat zij den anderen keer als gereformeerd, en als bekwaam voor principiëelgereformeerde propaganda aandienen. En 2º, als U, in de tegenwoordige „Reformatie” „bedenkelijke leeringen” gepropageerd acht, in de kolommen van het blad zelf dus, och, wilt U het dan maar precies zeggen? Met aanduiding van naam en plaats? U belooft, in het straks te citeeren slot, daaraan uw krachten te wijden. Ik wacht dus gaarne af, maar kan op váge notities niet antwoorden.

Vage notities, och, wat doen ze een kwaad! Bizonder veel kwaad doen ze in het volgende gedeelte:

Hetzelfde geldt ten slotte evenzeer het bijwonen van de Calvijn-herdenking te Parijs en het eere-doctoraat aan de Hoogleeraren Kuyper en Rutgers toegekend door de Protestantsche faculteit aldaar, om hulde te brengen aan de Vrije Universiteit als de Universiteit, die de beginselen van Calvijn hoog hield. Op beide punten richtte zich de critiek van Prof. Schilder. Deelneming aan zulk een Calvijn-herdenking was |299b| ongeoorloofd, omdat deze herdenking uitging van mannen, onder welke er waren, die Calvijns denkbeelden zeker niet deelden. Ik zelf had vroeger in „De Heraut” tegen de deelneming aan zulk een Calvijn-herdenking te Genève geprotesteerd. En een eere-doctoraat van een „moderne” Faculteit aan te nemen, was ongeoorloofd.

Het spijt me, dat ik zóó iets lezen moet juist van uw hand. Zeer duidelijk is gezegd — zelfs nog in reactie op een woord van Dr H. Kaajan, dat ik overnam, ook al neemt U weer niets over — dat de critiek inzake die promoties in Parijs niet bezwaar had tegen het feit, dat men U als man-van-wetenschap en als historisch-calvinist eerde door een doctoraat, doch dat ze hierover liep, dat U van Parijs aanvaardde, wat U jaren aaneen aan Kampen weigerde. U hebt jaren lang gezegd: een faculteit, die op eigen naam promoveert, begaat een „vergrijp aan de wetenschap” en hield daarmee Kampens promotierecht tegen. En toen is dezerzijds opgemerkt: U is zelf gepromoveerd aan een faculteit, die op eigen naam promoveert. Hetgeen bewezen is ook.

Dit alles kàn U niet ontgaan zijn, want in precies hetzelfde Reformatienummer (10 Mei 1935), waarin Prof. Dr S. Greijdanus met zijn prachtige logica aantoonde, dat U na uw Parijsche promotie „het recht van oppositie tegen de uitoefening van het recht tot verloening van doctorale graden door de Theol. School te Kampen” verloren hadt, heb ik het bovenbedoelde artikeltje van Dr H. Kaajan overgenomen, en gezegd:

d) Wil men goed onderscheiden? Er is — zoover ik weet — niemand, die zijn tijd vermorst heeft met critiek op één der vele programpunten der Parijsche herdenking, in casu: de eerepromoties. Ik ken wel iemand, die deze zaak heeft in verband gezet met een Heraut-citaat van lang vervlogen tijd over „facultés de théologie”. Maar ik ken niemand, die over dat ééne programpunt der Parijsche Calvijnherdenking critisch sprak. Men moet dien ééne dat ook niet aanwrijven; het is al erg genoeg, als de massa veel slordig-lezers bevat. Er is gesproken over de Parijsche herdenking als totaal: het samenkomen van „vrijzinnig” en „calvinist” niet (als in Genève indertijd) voor een monument-in-steen, doch voor een (wat veel gewichtiger is) monument-in-woorden.

En dit artikeltje, stond niet in een vergeten Persschouw-hoekje, doch volgde onmiddellijk op het klemmende betoog van Prof. Greijdanus. En, alsof het nog niet genoeg is, ook later heb ik nog eens publiek geschreven, dat wel een mohammedaan-met-wetenschappelijk-vermogen U of mij als historisch-calvinist herkennen en eeren kan, en dat dàt dan ook volstrekt geen bezwaar mijnerzijds ontmoet, doch dat ik wèl weigeren moet, mee te doen aan een betooging, die den mohammedaan en mij op voet van gelijkheid over en weer tot twee mohammedanen of tot twee calvinisten stempelt. Want dat is altijd een verhindering der profetie. Ik denk daar weer aan — in de Pinksterweek. Ik wijs U erop, Prof. Kuyper, dat ik in de artikelen „Moet dat nu zóó?” (III, 24 Jan. 1936) nog pas geleden, en dan voor de tweede maal, dit alles duidelijk gezegd heb. Ik qualificeer hier niet; ik citeer mezelf nog eens:

Er was — en ons blad stond in déze kwesties slechts in de rij met andere „protestanten” — er was ingrijpend meeningsverschil inzake den Calvinistenbond, den wèrkelijken; het Calvinistencongres (het werkelijke), en de Calvijn-herdenking te Parijs; deze laatste dan als totaalacte genomen. Dit laatste merk ik even op, omdat één van de misverstanden, waarmee de volksopinie op doolpaden geleid is, hierin ligt, dat gezegd (en na nadere verklaring niet teruggenomen doch „blauw-blauw gelaten”) is: „De Reformatie” heeft er bezwaar tegen, dat niet-gereformeerden aan nederlandsche gereformeerden een doctoraat uitreiken. Hoewel dit misverstand slechts kon blijven voortbestaan tegen mijn duidelijke woorden en nadere verklaring in, bleef het hardnekkig. Laat daarom thans nòg eens gezegd worden, dat naar de meening van onze redactie ook mohammedanen met goed functioneerende en derhalve ook goed gebruikte hersenen kunnen constateeren, dat in Nederland Calvijn nog steeds zijn getrouwste — zijn opvattingen het naast staande — discipelen heeft. Willen die mohammedanen dat constateeren op de in academische kringen gebruikelijke wijze, dan kunnen alle christenen en mohammedanen en anderen zich verblijden over het feit, dat terecht een feit geconstateerd is. Wie zou zich niet verheugen, als iemand naar waarheid constateert, dat het regent b.v.? Neen, dàt was de kwestie niet. Zij was deze, dat — ik blijf nog even in het misschien verduidelijkende beeld — weliswaar die mohammedanen hunnerzijds zelf moeten weten, of zij als kenners der historie willen verklaren, dat b.v. ik in de lijn van Calvijn loop, maar dat.ik van mijn kant toch niet zal verklaren, dat zij nu óók in het voetspoor van Calvijn gaan. Wil een „Boeddhist” — al heb ik dien nog nooit in mijn leven mogen ontmoeten . . . — verklaren, dat ik calvinist ben, hij ga zijn gang; ik ben daarin object. Maar ik ga niet met hem mee, als hij zijn leer en de mijne met gelijk recht van spreken wil laten samenstemmen in een herdenking, hetzij van Calvijn, hetzij b.v. van den boeddhistischen patriarch Rjôkwai von Tôsan, een herdenking, waarbij we dan beide op voet van gelijkheid subject, d.w. hier zeggen: handelende persoon zijn. Ik ga dat niet doen, omdat mijn taak als docent, en als publicist, en als evangelist (ook in de wetenschap evangeliseert men) en als geloovige dat verbiedt. Ik mag n.l. geen verkeerde titels vergeven. Namen zijn van sociale beteekenis; ook de naam calvinist. Als ik iemand in Calvijns voetspoor loopende noem, en het is niet waar, |299c| dan schaad ik de wetenschap, en dat is erg. Maar ik geef tevens verkeerde leiding aan het breede, vaak door niet-wetenschappelijke bestuurderen in een bepaalde richting gestuurde leven, waarin ik opgenomen ben. En dàt is erger. Men denke maar eens b.v. aan den funesten invloed, die over heel de linie van lager tot hooger onderwijs ervan uitgaat, als uit den kring van het hooger onderwijs de allernoodzakelijkste onderscheidingen, b.v. inzake Barth, worden verdoezeld in een publieke acte. En op dit laatste belang — daarop alleen — wees „De Reformatie” inzake die historie van Parijs. Dat was natuurlijk ook de kwestie inzake congres en bond. Elke andere voorstelling-van-zaken zou, ware ze bewust-vertroebelend, kwaadaardig zijn.

Ik wijs U op den conditioneelen zin; ik zal hem niet van karakter veranderen, maar wijs wel op uw verantwoordelijkheid voor de toekomst, ook van déze bewering uwerzijds.

U vervolgt:

Ik heb destijds op deze critiek het zwijgen bewaard, omdat ik wist hoe algemeen deze critiek afgekeurd werd. Maar nu ook deze zaak eindeloos weer — het is de bekende taktiek — voor het publiek gebracht wordt, wil ik thans openlijk daarop antwoorden.

Ik vrees, dat die bewering van een „algemeene afkeuring” op onvoldoende kennisneming der feiten berust, vooral als ik denk aan wat mij van verschillenden kant geschreven is. Maar dit doet niet ter zake. Maar uw woord „tactiek” doet wèl ter zake. Zóóveel, dat ik weer me onthoud van qualificatie. Citeeren lijkt me afdoend verweer, en genoegzaam appèl op uw geweten.

We vervolgen:

Wat het eere-doctoraat betreft aan Prof. Rutgers en mij verleend om daarin de Vrije Universiteit te eeren, bestond er bij mij noch bij Prof. Rutgers niet het minste bezwaar om dit eere-doctoraat te ontvangen. Evenmin als bij Dr A. Kuyper bezwaar heeft bestaan om een eere-doctoraat in de Staatswetenschappen en de rechten te ontvangen van de Roomsche Universiteit te Leuven en evenmin als de hoogleeraren te Kampen bezwaar hadden een eere-doctoraat of professoraat te ontvangen van Hongaarsche hoogescholen of faculteiten, al waren deze niet Gereformeerd en hadden daarin evenzeer moderne hoogleeraren zitting. Dr Kaajan heeft daarop destijds reeds terecht in de „Utrechtsche Kerkbode” gewezen.

Precies. En ik heb dat — zie boven — overgenomen. En U hebt het gelezen; tenzij ik moet onderstellen, dat U een scherp artikel schrijft, zonder serieuze kennisneming der feiten, waarover U zoo scherp schrijft. Doch die onderstelling acht ik, als elke andere, gevaarlijk. U gaat verder:

Maar er is meer. Een eere-doctoraat vraagt men niet, maar wordt geschonken. En dat een Faculteit, die niet Calvinistisch is, een eere-doctoraat toekent aan degenen, die naar haar oordeel het Calvinisme handhaven, is een hulde, die dankbaar aanvaard kan worden, evenzeer als we waardeeren, dat mannen als Fruin e.a., al waren ze niet Calvinist maar „modern”, het Calvinisme hebben geprezen om wat dit Calvinisme voor ons vaderland heeft gedaan.

U ziet, het klopt precies met wat ik betoogde (Ref., 24 Jan. 1936, zie boven). Doch nu komt er iets anders, dat mijn gedachten weer uitdrijft naar uw opmerkingen, in het begin, over het niet-persoonlijk worden. U schrijft:

Maar er is meer dan dit. Er is in ons eigen vaderland een Calvinistische Universiteit, die het recht heeft den doctoralen titel toe te kennen en dit alleen doet, wanneer de doctor verklaart met de Gereformeerde beginselen in te stemmen. Het is van meet af een grief geweest van Dr A. Kuyper, dat de studenten te Kampen, die den doctorstitel wilden verkrijgen, de Vrije Universiteit links lieten liggen en naar het buitenland togen naar Universiteiten, die niet Gereformeerd waren. Het heette toen, dat dit geschiedde, omdat de Vrije Universiteit het candidaatsexamen niet erkende. Dit struikelblok is na de Synode van ’s-Gravenhage uit den weg geruimd. Maar desniettegenstaande ging de Exodus door, al waren er studenten uit Kampen, die te Amsterdam hun studie voleindigden.

U spreekt hier van een exodus; een uit den maar liever niet meer op te halen kerkelijken opleidingsstrijd in Kampen wel ter dege bekend woord . . . uit lang vervlogen dagen. Doch over die exodus, lang geleden, spreekt U thans niet. Heeft echter dit woord wel hier zijn plaats? Ik heb iemand gevraagd, een lijstje te willen aanleggen van Kamper studenten, die in het buitenland gepromoveerd zijn. Hij gaf mij het volgende:

J.H. Bavinck te Erlangen; F.L. Bos te Heidelberg; C. van Gelderen te Leipzig; T. Hoekstra te Heidelberg; G. Keizer te Lausanne; B. Knoppers te Münster, J.L. Koole te Berlin; J. van der Linden te Berlin; K. Schilder te Erlangen; B. Wielenga te Heidelberg; D.K. Wielenga te Erlangen; W.H. van Zuylen te Tübingen.

Het woord „exodus” lijkt me eenigszins overdreven. Overigens is het mij niet duidelijk, wat U wilt. Met geen der hier genoemden heb ik ook maar een enkel woord gewisseld in eenig overleg omtrent de plaats zijner promotie. Ik meen zelfs, dat één der hier genoemden thans ingeschreven staat aan de V.U. Bedenkt men nu, dat de erkenning van het Kamper candidaatsexamen (waarmee overigens de bezwaren nog niet geheel weggenomen zijn) nog niet zoo heel lang geleden geschied is, en dat Dr Bavinck geen student van Kampen was (moet U, Prof. Kuyper, dus ook |300a| niet over hem klagen?), dan is heel die „exodus” beperkt tot zeven lieden. U vervolgt:

Nu is het ook oudtijds wel gebruikelijk geweest, dat theologen in het buitenland studeeren gingen om den doctorstitel te halen, al had men in Nederland zelf Universiteiten. Maar dit geschiedde dan altoos aan Universiteiten in het buitenland, die Gereformeerd waren. Er is niet één voorbeeld mij bekend, dat men den doctorstitel wilde verwerven bij niet-Gereformeerde Hoogescholen. De studenten te Kampen gingen echter zonder eenig bezwaar naar Universiteiten, die zeker niet Gereformeerd waren, eer het tegendeel.

Uw collega Prof. van Gelderen valt nog niet onder de rubriek „oudtijds”, gelukkig. Maar Leipzig is niet gereformeerd. Voorts: waarom zouden de studenten hezwaar maken, als hun overige gronden genoegzaam waren! (daar komt het op aan!) Hebben de Gereformeerde Kerken of kringen niet één der hier genoemden benoemd tot zendingsdocent te Djocjakarta (Bavinck), een tweede tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit (van Gelderen), een derde tot hoogleeraar te Kampen (Hoekstra), een vierde tot moderamenlid der synode (Keizer), een vijfde tot jeugdverzorger (Knoppers), een zesde tot Professor te Kampen (B. Wielenga), een zevende eveneens tot professor te Kampen (Schilder)? Men moet de motieven weten; maar . . . we zouden niet persoonlijk worden. We verhalen dus maar niet meer, doch laten het U zelf doen:

Ook Prof. Schilder zelf brak zijn studie aan de Vrije Universieteit af om oorzaken, die ik niet noemen zal, en ging naar een Duitsche Hoogeschool.

Ik weet niet, wat U onder „studie aan de V.U.” verstaat; feit is intusschen, dat ik nimmer aan de V.U. ben ingeschreven geweest. Wel heb ik, toen ik hoopte tijd te kunnen zoeken voor studie, mij vergewist omtrent de regeling van het doctoraal examen na het nieuwe academische statuut. De ingrijpende en volhardende tijdroof, dien het in den weg van Gods voorzienigheid mij langzamerhand opgelegde werk in mijn leven bracht, heeft zeer lang mij verhinderd, in het binnenland de Speciale studie met mijn overvloedigen arbeid te combineeren. En toen ik — heel ongedacht, door aandrang uit de laatste kerk, die ik dienen mocht — den weg voor een studieverlof eindelijk zag opengesteld, ja, toen heb ik het buitenland gekozen. U wilt niet de oorzaken noemen; gelet op uw verhalen-van-hierboven acht ik dat ook maar voorzichtiger. Maar nu U toch — volmaakt overbodig m.i. — deze zaak publiek aan de orde stelt, en meent, daarin anti-V.U.-tendenzen te moeten aanwijzen, wil ik U en anderen wel het volgendes zeggen:

1º juist in den tijd, toen ik dit studieverlof kreeg, was ik in een zeer ingrijpend meeningsverschil met één uwer faculteitsleden gewikkeld, juist met den geraadpleegden hoogleeraar;

2º dit meeningsverschil — ik zal niet in bijzonderheden treden, tenzij U verder over deze zaak doorspreekt — raakte de vraag, hoe ons volk werd voorgelicht inzake Calvinistenbond, V.U., en Kampen;

3º dat het niets met V.U. antipathieën had uit te staan, bewijst het feit, dat ik daarin toen samenging met een anderen hoogleeraar der V.U.;

4º ook met dezen sprak ik — vóór mijn vertrek naar het buitenland — op zijn verzoek af, dat ik de bezwaren schriftelijk zou vastleggen, hetgeen ik dan ook in de eerste weken van mijn buitenlandsch verblijf deed;

5º dit bezwaarschrift is mede door dien hoogleeraar der V.U. en door een ander, die haar jubileum hielp vieren, onderteekend;

6º er is een beslissing op gevolgd, waarin ik |300b| zelf niet heb meegestemd, en die geheel vrij genomen is door een lichaam, waarin veel warme vrienden der V.U. zitting hadden;

7º deze beslissing was precies zooals ik wilde.

Wie nu iets weet van de zeer persoonlijke verhouding die tusschen promovendus en Promotor bestaat, die zal begrijpen, dat hier niet anders kòn gehandeld worden. En in elk geval: dat het volstrekt ongeoorloofd is, het volk „voor te lichten”, zooals U het in dit verband doet. Dat is, hooggeachte Prof. Kuyper, polemiek van de bedenkelijkste soort.

Doch er is meer. U hebt den moed gehad, te schrijven:

Of de hoogleeraar, bij wien hij promoveerde, modern was, of nationaal-socialist, of zooals sommigen zeggen Boeddistische neigingen heeft, of ’t moderne heidendom is toegedaan, doet er weinig toe.

Ik heb mijn geest in bedwang geloof ik. Daarom alleen dit:

1º in „De Reformatie” van 9 Aug. 1935 heb ik het lasterpraatje („boeddhistische neigingen”) al publiek weerlegd;

2º in „De Reformatie” van 24 Jan. 1936 (opzettelijk hierboven nog eens geciteerd) zinspeelde ik zeer duidelijk er nog eens op;

3º in een persoonlijken brief, particulier aan U, da. 15 Aug. ’35, deed ik het nogmaals;

4º ik eindigde dien brief met de voor U niet geheel onbeteekenende herinnering, dat mijn promotor evenals Uw vriend Prof. Wencelius buitenlander was. Hebt U indertijd niet verzekerd (geval-Wencelius) dat de eer speciaal van buitenlanders U zoo na aan het hart lag?

5º inzake Prof. Wencelius citeerde ik indertijd een uitlating van Dr H. Beets, en sprak over de publieke positie van dezen buitenlander. U gaf daarop een „stormklok”-geluid, en liet den man zelf schrijven in „De Heraut”. Thans schrijft U over een buitenlandsch hoogleeraar, ondanks drie protesten, naar aanleiding van „sommigen zeggen”. En dat, terwijl ik reeds opmerkte, dat uit de boeken van mijn promotor blijkt, dat het gerucht, welks oorsprong ik ken, dwaasheid is.

Maar we zijn er nog niet. Uw paard begint te dráven nu:

De Universiteiten in Duitschland zijn eingegliedert in het Nationaal-Socialisme. Prof. Barth, die weigerde den eed van trouw aan den Leider af te leggen, werd daarom afgezet. Maar Prof. Schilder, die, en terecht, dit Nationaal-Socialisme zoo fel mogelijk bestrijdt, gaat, terwijl er in ons land een Calvinistische Universiteit is, naar dit Nationaal-Socialistische Duitschland om daar den doctorstitel te verwerven.

Prof. Kuyper, is U de datums vergeten? Ik ben 3 Maart 1933 gepromoveerd. Toen was er nog geen nationaal-socialistisch Duitschland. Leest U de kronieken maar na. Er was nog niets „eingegliedert”. Wat hebben wij toch, wat hebben wij toch, dat zulke polemieken noodig zijn?

U komt intusschen tot Uw slotsom:

Ik oefen daarop geen critiek, al heb ik het betreurd. Maar wel mag de vraag gesteld worden, of, wie zelf aldus handelt, het recht heeft bezwaren in te brengen wanneer Hoogleeraren der Vrije Universiteit een niet gevraagd eere-doctoraat van een „moderne” faculteit ontvangen?

Maar het is alles onwezenlijk. Ik heb die „bezwaren” niet ingebracht; U fantaseert ze slechts tegen mijn herhaalde publicaties in (zie boven).

Eindelijk een laatste punt:

Zoo blijft dan nog ten slotte over de Calvijn-herdenking te Parijs. Het is volkomen juist, dat ik jaren geleden verklaard heb, dat ik niet deel wilde nemen aan de Calvijn-herdenking, die toen te Genève plaats vond. Het gold toen de oprichting van het Monument |300c| der Reformatie, waarop Calvijn een eereplaats zou innemen. Ik wees er op, dat men met zulk een standbeeld voor Calvijn op te richten niet handelde in Calvijns geest, want dat het meer waarde had Calvijns geschriften te verspreiden en te bestudeeren. En in de tweede plaats had ik bezwaar, omdat deze herdenking Calvijn als Reformator gold en deze herdenking zou plaats vinden door degenen, die wel Calvinisten zich noemden, maar van Calvijns theologie niets wilden weten of voorzoover ze hem eerden, dit deden op gronden, die zeker niet in overeenstemming waren met wat voor Calvijn het hoogste was. Bij de Calvijnherdenking te Parijs nu stond de zaak anders. Er was van de oprichting van een monument geen sprake.

Ja, zeker, Maar wat is zwaarder: een monument-in-steen of een beschouwing-in-woorden? Ik geloof, dat het laatste ongemeen veel gewichtiger is dan het eerste. U schrijft:

Het was een hulde, die men brengen wilde aan Frankrijks grooten zoon en waaraan deel werd genomen door mannen, die zich allerminst voor Calvinisten uitgaven, zoodat van eenige misleiding hier geen sprake kon zijn.

Van „misleiding” is niet gesproken; wel van verdoezeling van tegenstellingen. In mijn „Open Brief” (Ref. 12 April ’35) heb ik dat trachten aan te toonen, en ook in andere stukken. Dien „Open Brief” zoudt U niet beantwoorden, naar U verklaarde. U hebt het thans toch gedaan; maar de lezers zijn de scherpe puntjes al lang vergeten. En Uw betoog gaat daaraan voorbij. Dat geldt ook van Uw volgende opmerking:

En wat meer zegt, het studiecongres, dat aan deze herdenking verbonden was, bood gelegenheid aan Prof. Rutgers en mij om hier voor Calvijns denkbeelden op te komen en het weer opwakend Calvinisme in Frankrijk daardoor krachtig te steunen. Een dergelijke gelegenheid was te Genève niet geboden. Een verzaking van ons beginsel lag daarin dus allerminst, eer het tegendeel.

Want er waren weer personen, die elders door U als incompetent voor Calvijn-interpretatie aangewezen zijn.

Eindelijk besluit U:

Het is niet dan noode, dat ik op deze polemiek ben ingegaan. Er zijn veel ernstiger vraagstukken aan de orde, dan de Calvinistenbond, het Calvinistencongre te Amsterdam, de Calvijn-herdenking te Parijs en de eere-promotie van de Hoogleeraren der Vrije Universiteit. Vraagstukken waarbij het gaat om de toekomst onzer Kerken en het zijn die vraagstukken, die ik van veel hooger belang acht. Het is daarom, dat ik van eenige verdere polemiek over deze quaesties af zie. Wat ik, te Utrecht op de predikantenconferentie aanduidde als een richting, die alles, zelfs onze belijdenis disputabel wil stellen, om daardoor vrij baan te maken voor denkbeelden, die met onze Gereformeerde belijdenis lijnrecht in strijd zijn, dat is de richting waartegen ik wil opkomen. En daaraan hoop ik mijn krachten te wijden.

Indien deze woorden beteekenen, dat U voortaan precies zult zeggen, wat U bedoelt, verblijd ik mij. En indien ze mochten beteekenen, dat U de kwesties, die nog steeds van actueel belang zijn, zult helpen oplossen (want er mòet iets gebeuren) verblijd ik mij nog meer. Maar voorloopig zie ik punten op Uw dagorde staan, die allereerst afdoening vereischen.

Ik heb ook nu nog eens breed geantwoord, ter wille van ons volk. Moge de mist, waarin wij adem halen wijken voor het licht. Het is Zondag Pinksterdag.

Inmiddels blijf ik,


Hoogachtend,
Uw dw.     
K. Schilder




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Reactie op Herman Huber Kuyper (1864-1945), ‘[Calvinistenbond, Calvinistencongres en Calvijn-herdenking]’, De Heraut Nr. 3044 (24 mei 1936). Vgl. Herman Huber Kuyper (1864-1945), ‘Open antwoord aan Professor Dr K. Schilder’, De Heraut Nr. 3048, 3049, 3050 (21 juni — 5 juli 1936)

b.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001