[Calvinistenbond, Calvinistencongres en Calvijn-herdenking]

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 3044 (24 mei 1936)

a



Amsterdam, 22 Mei 1936.


Dr A. Kuyper heeft eens gezegd, dat zijn hooggeschatte leermeester Prof. de Vries hem den raad had gegeven zich van anticritiek te onthouden, omdat daarvan geen werkelijke kracht uitging. Hij had, zooals hij zelf verklaarde, aan dezen raad zich gehouden en op de voortdurende aanvallen, die op hem gericht werden, niet geantwoord, om zich toe te leggen op een thetische uiteenzetting van de beginselen en de toepassing daarvan aan te toonen.

Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat alle polemiek uit den booze is. Er is een polemiek, die verplicht is. Paulus heeft Petrus in het aangezicht wederstaan, toen hij te berispen was. In zijn brieven heeft hij telkens de dwaalleeraars aangevallen, die een ander Evangelie brachten, dan hij aan de gemeente verkondigd had. Calvijn in zijn Institutie heeft bijna geen bladzijde ongebruikt gelaten om zoowel de Roomsche Kerk als de ketters van zijne dagen aan te vallen. Zulk een polemiek om de waarheid Gods te handhaven, is niet alleen geoorloofd maar ook plicht.

Zulk een polemiek kan ook plicht zijn, wanneer er gevaarlijke afwijkingen dreigen in eigen kring. Paulus’ voorbeeld toont dit. Het bekende: amicus Socrates, amicus Plato, magis amica veritas, d.w.z. Socrates is mijn vriend, Plato is mijn vriend, maar de waarheid is mijn liefste vriendin, geldt ook hier.

Alleen, zulk een polemiek onder broeders stelt bijzondere eischen. Toen Voetius tegen de foederalistische theologie en de afwijkingen, waartoe ze leidde, optred, heeft hij met opzet den naam van Coccejus niet genoemd, maar diens afwijkende gevoelens bestreden. De schijn zelfs moet gemeden worden, alsof het gaat om een persoonlijk geschil. Een strijd, zooals door Maccovius en Lubbertus is gevoerd en daarna, helaas, tusschen Voetius zelf en Maresius is een afschrikwekkend voorbeeld van wat men het odium theologicum noemt, den haat onder theologen.

Het is daarom slechts noode, dat ik inga op een polemiek, die nu jaren lang in de Reformatie door haar hoofdredacteur gevoerd wordt en die altoos weer om dezelfde vragen draait. Het zijn vragen, die actueel van geen belang zijn, want ze raken feiten uit het verleden, maar die telkens weer te berde worden gebracht om onder ons volk den argwaan te wekken, alsof er eenig ernstig geschil zou bestaan over wat het hoogste voor ons is, de autoriteit der Heilige Schrift. Het gutta cavat lapidem, de altoos neervallende druppel holt den steen uit, is blijkbaar de tactiek, die gevolgt wordt, om het vertrouwen van ons Gereformeerde volk te schokken met name in de beginselvastheid van hoogleeraren der Vrije Universiteit. Vooral ibj de propaganda voor de Universiteit blijkt hoe fataal deze verdachtmaking werkt. En het is daarom, dat ik, hoewel noodgedwongen, op deze aanklachten inga.

Het eerste feit nu raakt den Calvinistenbond.

Laat mij eerst de wordingsgeschiedenis meedeelen. Dr van Lonkhuyzen, die in nauwe relatie stond met den Calvinistenbond in Engeland, heeft er bij Dr Colijn op aangedrongen zulk een bon ook in Nederland in het leven te roepen. Dr Colijn voelde voor dit plan veel, zooals hij mij meedeelde bij een bezoek, dat ik hem bracht. De leiding daarvan zou worden opgedragen aan Prof. Rutgers, die voorzitter werd. De uitnoodigingen van personen uit verschillende groepen en kerken, zijn noch van mij, noch van Prof. Hepp uitgegaan. Bij deze samenkomsten nu zijn uitgenoodigd personen, die tot verschillende Kerken behoorden, ook die behoorden tot de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. Immers ook deze Kerken handhaven nog altoos de Gereformeerde belijdenis en noemen zich nog Gereformeerd. Met opzet heeft men bij deze laatste uitnoodiging blijkbaar vermeden die predikanten uit te noodigen, die door onze kerkelijke vergaderingen uit hun ambt waren gezet. De vraag is destijds opgekomen en ook publiek aan de orde gesteld, of het saam zitten in dezen Calvinistenbond met personen die tot dit H.V. behooren, niet een verloochening was van hetgeen door de Synode van Assen was besloten in de zaak van Dr. Geelkerken. Diezelfde vraag is ook opgekomen ten opzichte van de Vrije Universiteit. Een vraag, die van veel ingrijpender belang is, omdat de Calvinistenbond, welke waarde men er aan hechte, in beteekenis niet te vergelijken is met de Vrije Universiteit. Haar bestaansrecht ontleent ze daaraan, dat ze voor al haar onderwijs de Calvinistische beginselen wil handhaven. Twee van hare hoogleeraren behooren tot het H.V., de hoogleeraren Diepenhorst en Woltjer. De Vrije Universiteit heeft echter, en terecht, geoordeeld, dat ze een zelfstandig standpunt had in te nemen en daarom zelf een verklaring opgesteld ten opzichte vna de autoriteit der Schrift, die door alle hoogleeraren, ook door degenen, die tot H.V. behoorden, geteekend is. Het vertrouwen dat een oogenblik geschokt was, is na deze verklaring teruggekeerd. Maar daaruit blijkt dan ook, dat men niet kan zeggen, dat ieder, die tot het H.V. behoort, daarom het gezag der H. Schrift aantast of disputabel stelt. Een Universiteit is geen kerkelijke school en heeft daarom zelfstandig te oordeelen. En zoo is dan ook de Calvinistenbond geen kerkelijk lichaam, geen Synode, maar een zelfstandige vereeniging. Deze bond heeft evenals de Vrije Universiteit ten doel de Calvinistische beginselen te propageeren en vraagt daarom niet tot welke kerk iemand behoort, maar alleen of hij verklaart met deze Calvinistische beginselen in te stemmen. En indien men van oordeel is, dat iemand, die tot de Hervormde Kerk behoort of tot de Christelijke Gereformeerde Kerk of tot de Geref. Kerken in Hersteld Verband, niet tot zulk een Calvinistenbond kan worden toegelaten, omdat hij niet of niet genoeg Calvinist is, dan is elke saamwerking uitgesloten. De Christelijke Gereformeerde Kerk heeft nog onlangs verklaard, dat tusschen ons en haar een principieel verschil ligt, dat de belijdenis raakt. De Gereformeerden in de Hervormde Kerk hebben evenzeer voor een deel principieele bezwaren in zake Art. 36. Indien men in deze geschillen, die de Gereformeerden verdeelen, een onoverkomelijk beletsel ziet om niet op kerkelijk, maar op ander gebied tot zekere samenwerking te komen, dan is niet alleen deze Calvinistenbond, maar elke andere gemeenschappelijke actie veroordeeld.

Nu laat ik de vraag, in hoeverre zulk een samenwerking in dit geval gewenscht is, in het midden. Er kan daarover verschil van gevoelen bestaan, zoodat ik dit gaarne aan ieders conscientie overlaat. Maar wat ik beslist weiger is, het standpunt in te nemen, dat ieder, die tot het H.V. behoort, reeds daarom zou moeten beschouwd worden als geen „Calvinist”, als een verzaker van de Calvinistische beginselen met name ten opzichte van de autoriteit der Heilige Schrift. Want dan zou ik ook de Hoogleeraren aan onze Universiteit, die tot H.V. behooren, niet als Calvinisten mogen erkennen. En in geen geval gaat het aan om onze hoogleeraren, die tot dezen Calvinistenbond behooren, voor te stellen aan ons Gereformeerde volk, alsof ze daardoor hetgeen de Synode van Assen besloot, krachteloos zouden maken en het gezag der Heilige Schrift disputabel zouden stellen. Dit is een verdachtmaking, die daarom te grievender en te onrechtvaardiger is, omdat ons Gereformeerde volk zeer goed weet, welke rol juist deze hoogleeraren in het conflict, dat te Assen tot een belissing kwam, hebben vervuld. Voor de autoriteit der Schrift zijn zij steeds èn toen deze aan de orde kwam in de zaak-Geelkerken èn later in de zaak-Ubbink met de meeste beslistheid opgekomen.

Hetzelfde geldt evenzeer voor het Calvinisten-congres. Ik heb, toen deze quaestie aan de orde kwam, in de Heraut mijn standpunt uiteengezet en verhaald, hoe de saamroeping van dit Congres was geschied. Dit Congres ligt nu twee-en-een-half jaar achter ons. Het behoort tot de historie. Dat er ook toen verschil was over de vraag, of wij aan dit congres konden deelnemen, omdat Prof. Haitjema daar was uitgenoodigd, die in ons land de Barthiaansche theologie verdedigt, is bekend. Ook bij dit geschil eerbiedigde ik weer ten volle de meening van degenen, die hiertegen bezwaar hadden. Ik heb er zelfs geen aanmerking op gemaakt, dat mijn mederedacteur Dr Dijk hierover in de Heraut zijn afkeuring deed hooren. Maar wel kom ik op tegen de verdachtmaking, alsof de hoogleeraren, die aan dit Congres deelnamen, de Barthiaansche theologie zouden goedgekeurd hebben. Toen Prof. Schilder in de Bazuin de namen van het Comité afdrukte, werden de hoogleeraren aan de Vrije Universiteit met cursieve letters gedrukt. Dit geschiedde ook met Ds Ferwerda, met de bijvoeging: Curator der Vrije Universiteit, hoewel Ds Ferwerda niet in die qualiteit was uitgenoodigd, maar als predikant van Amsterdam. Indien daardoor de Vrije Universiteit als besmet met Barthiaansche baccillen moet worden voorgesteld, dan geldt dit evenzeer van de Antirevolutionaire partij. Dr Colijn en de sinds ontslapen heer Idenburg zaten in dit Comité en hebben aan het Congres deelgenomen. Maar Prof. Schilder heeft deze namen niet cursief laten drukken; hij heeft niet de Antirevolutionaire partij verdacht verklaard dit Barthianisme te begunstigen. De pijlen werden alleen op de Vrije Universiteit en haar hoogleeraren gericht. En het gevolg was — bedoeld of niet bedoeld — dat bij de propaganda voor de Vrije Universiteit nu telkens het bezwaar werd gehoord, dat de Reformatie verklaard had, dat de Vrije Universiteit „Barthiaansch” was.

Nu weet Prof. Schilder zeer wel, dat de hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, die in dit geding betrokken zijn, even beslist als hij de Barthiaansche Theologie gevaarlijk achten en bestreden hebben. Prof. Grosheide heeft dit meer dan eens gedaan o.a. in Antirevolutionaire Staatkunde en in de Heraut. Prof. Hepp waarschuwt op zijn colleges met allen ernst tegen deze theologie. Er zijn onder zijn leiding dissertaties verschenen, die deze theologie bestreden hebben. Prof. Rutgers heeft hetzelfde gedaan in de rede, die hij te Parijs heeft gehouden. En op het Calvinistencongres zelf is door onze hoogleeraren tegen Prof. Haitjema geopponeerd. Dat deze Barthiaansche theologie onder meer de autoriteit der Schrift aantast, stem ik Prof. Schilder van harte toe. Maar uit het feit, dat men aan een Calvinistencongres deelneemt, over welks samenstelling men niets te zeggen had, omdat daaraan een Barthiaansch getint theoloog deelneemt, af te leiden, dat men dus voor de autoriteit der Schrift het niet opneemt of die disputabel stelt, is even onrechtvaardig als wanneer ik Prof. Schilder verantwoordelijk zou stellen voor de bedenkelijke leeringen die door sommige van zijn medewerkers aan de redactie van de Reformatie verbonden, gepropageerd worden.


Hetzelfde geldt ten slotte evenzeer het bijwonen van de Calvijn-herdenking te Parijs en het eere-doctoraat aan de Hoogleeraren Kuyper en Rutgers toegekend door de Protestantsche faculteit aldaar, om hulde te brengen aan de Vrije Universiteit als de Universiteit, die de beginselen van Calvijn hoog hield. Op beide punten richtte zich de critiek van Prof. Schilder. Deelneming aan zulk een Calvijn-herdenking was ongeoorloofd, omdat deze herdenking uitging van mannen, onder welke er waren, die Calvijns denkbeelden zeker niet deelden. Ik zelf had vroeger in de Heraut tegen de deelneming aan zulk een Calvijn-herdenking te Genève geprotesteerd. En een eere-doctoraat van een „moderne” Faculteit aan te nemen, was ongeoorloofd. Ik heb destijds op deze critiek het zwijgen bewaard, omdat ik wist hoe algemeen deze critiek afgekeurd werd. Maar nu ook deze zaak eindeloos weer — het is de bekende taktiek — voor het publiek gebracht wordt, wil ik thans openlijk daarop antwoorden.


Wat het eere-doctoraat betreft aan Prof. Rutgers en mij verleend om daarin de Vrije Universiteit te eeren, bestond er bij mij noch bij Prof. Rutgers niet het minste bezwaar om dit eere-doctoraat te ontvangen. Evenmin als bij Dr. A. Kuyper bezwaar heeft bestaan om een eere-doctoraat in de Staats-wetenschappen en de rechten te ontvangen van de Roomsche Universiteit te Leuven en evenmin als de hoogleeraren te Kampen bezwaar hadden een eere-doctoraat of professoraat te ontvangen van Hongaarsche hoogescholen of faculteiten, al waren deze niet Gereformeerd en hadden daarin evenzeer moderne hoogleeraren zitting. Dr. Kaajan heeft daarop destijds reeds terecht in de Utrechtsche Kerkbode gewezen. Maar er is meer. Een eere-doctoraat vraagt men niet, maar wordt geschonken. En dat een Faculteit, die niet Calvinistisch is, een eere-doctoraat toekent aan degenen, die naar haar oordeel het Calvinisme handhaven, is een hulde, die dankbaar aanvaard kan worden, evenzeer als we waardeeren, dat mannen als Fruin e.a., al waren ze niet Calvinist maar „modern”, het Calvinisme hebben geprezen om wat dit Calvinisme voor ons vaderland heeft gedaan. Maar is er is meer dan dit. Er is in ons eigen vaderland een Calvinistische Universiteit, die het recht heeft den doctoralen titel toe te kennen en dit alleen doet, wanneer de doctor verklaart met de Gereformeerde beginselen in te stemmen. Het is van meet af een grief geweest van Dr A. Kuyper, dat de studenten te Kampen, die den doctorstitel wilden verkrijgen, de Vrije Universiteit links lieten liggen en naar het buitenland togen naar Universiteiten, die niet Gereformeerd waren. Het heette toen, dat dit geschiedde, omdat de Vrije Universiteit het candidaatsexamen niet erkende. Dit struikelblok is na de Synode van ’s-Gravenhage uit den weg geruimd. Maar desniettegenstaande ging de Exodus door, al waren er studenten uit Kampen die te Amsterdam hun studie voleindigden. Nu is het ook oudtijds wel gebruikelijk geweest, dat theologen in het buitenland studeeren gingen om den doctorstitel te halen, al had men in Nederland zelf Universiteiten. Maar dit geschiedde dan altoos aan Universiteiten in het buitenland, die Gereformeerd waren. Er is niet één voorbeeld mij bekend, dat men den doctorstitel wilde verwerven bij niet-Gereformeerde Hoogescholen. De studenten te Kampen gingen echter zonder eenig bezwaar naar Universiteiten, die zeker niet Gereformeerd waren, eer het tegendeel. Ook Prof. Schilder zelf brak zijn studie aan de Vrije Universiteit af om oorzaken, die ik niet noemen zal, en ging naar een Duitsche Hoogeschool. Of de hoogleeraar, bij wien hij promoveerde, modern was, of nationaal socialist, of zooals sommigen zeggen Boeddistische neigingen heeft, of ’t moderne heidendom is toegedaan, doet er weinig toe. De Universiteiten in Duitschland zijn eingegliedert in het Nationaal Socialisme. Prof. Barth, die weigerde den eed van trouw aan den Leider af te leggen, werd daarom afgezet. Maar Prof. Schilder, die, en terecht, dit Nationaal Socialisme zoo fel mogelijk bestrijdt, gaat, terwijl er in ons land een Calvinistische Universiteit is, naar dit Nationaal-Socialistische Duitschland om daar den doctorstitel te verwerven. Ik oefen daarop geen critiek, al heb ik het wel betreurd. Maar wel mag de vraag gesteld worden, of wie zelf aldus handelt, het recht heeft bezwaren in te brengen wanneer Hoogleeraren der Vrije Universiteit een niet gevraagd eere-doctoraat van een „moderne” faculteit ontvangen?

Zoo blijft dan nog ten slotte over de Calvijn-herdenking te Parijs. Het is volkomen juist, dat ik jaren geleden verklaard heb, dat ik niet deel wilde nemen aan de Calvijn-herdenking, die toen te Genève plaats vond. Het gold toen de oprichting van het Monument der Reformatie, waarop Calvijn een eereplaats zou innemen. Ik wees er op, dat men met zulk een standbeeld voor Calvijn op te richten niet handelde in Calvijns geest, want dat het meer waarde had Calvijns geschriften te verspreiden en te bestudeeren. En in de tweede plaats had ik bezwaar, omdat deze herdenking Calvijn als Reformator gold en deze herdenking zou plaats vinden door degenen, die wel van Calvijns theologie niets wilden weten of voorzoover ze hem eerden dit deden op gronden, die zeker niet in overeenstemming waren met wat voor Calvijn het hoogste was. Bij de Calvijnherdenking te Parijs nu stond de zaak anders. Er was van de oprichting van een monument geen sprake. Het was een hulde, die men brengen wilde aan Frankrijks grooten zoon en waaraan deel werd genomen door mannen, die zich allerminst voor Calvinisten uitgaven, zoodat van eenige misleiding hier geen sprake kon zijn. En wat meer zegt, het studiecongres, dat aan deze herdenking verbonden was, bood gelegenheid aan Prof. Rutgers en mij om hier voor Calvijns denkbeelden op te komen en het weer opwakend Calvinisme in Frankrijk daardoor krachtig te steunen. Een dergelijke gelegenheid was te Genève niet geboden. Een verzaking van ons beginsel lag daarin dus allerminst, eer het tegendeel.

Het is niet dan noode, dat ik op deze polemiek ben ingegaan. Er zijn veel ernstiger vraagstukken aan de orde, dan de Calvinistenbond, het Calvinistencongres te Amsterdam, de Calvijn-herdenking te Parijs en de eere-promotie van de Hoogleeraren der Vrije Universiteit. Vraagstukken waarbij het gaat om de toekomst onzer Kerken en het zijn die vraagstukken, die ik van veel hooger belang acht. Het is daarom, dat ik van eenige verdere polemiek over deze quaesties af zie. Wat ik te Utrecht op de predikantenconferentie aanduidde als een richting, die alles, zelfs onze belijdenis disputabel wil stellen, om daardoor vrij baan te maken voor denkbeelden, die met onze Gereformeerde belijdenis lijnrecht in strijd zijn, dat is de richting waartegen ik wil opkomen. En daaraan hoop ik mijn krachten te wijden.


H. H. K.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. Klaas Schilder, ‘Open Brief aan Prof. Dr H.H. Kuyper’, De Reformatie 16 (1935v) 35,297-300 (29 mei 1936).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001