Open antwoord aan Professor Dr K. Schilder

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 3048, 3049, 3050 (21 juni — 5 juli 1936)

a


IIIIII

Hooggeachte Collega,


Als toevoegsel aan De Reformatie hebt ge 29 Mei een Pinksterbrief aan mij gepubliceerd als antwoord op hetgeen ik 22 Mei in De Heraut schreef. Ge duidt het mij niet euvel, dat ik niet terstond u antwoordde, waar andere arbeid, die vóórging, mijn tijd in beslag nam en ik, om u te antwoorden, eerst rustig had na te gaan, wat door u en mij vroege was geschreven.

Voordat ik echter antwoord op hetgeen door u is aangevoerd om u te verdedigen, wil ik eerst uit den weg ruimen een geschil, dat reeds lang een gespannen verhouding tusschen u en mij in het leven heeft geroepen en waarop ge in uw inleidend woord zinspeeldet.

Ge schrijft dat het mijn plicht was geweest enkele zeer grove en onware beschuldigingen, die door mij in De Heraut van 7 April en 21 April gepublieerd waren en door U met opgave van redenen in De Reformatie van 26 April en 3 Mei waren opgenomen, òf te herroepen, òf tegen uwe verdediging te handhaven òf deze althans ter kennis van mijn lezers te brengen. Ge hadt dien eisch niet alleen publiek, maar ook in particuliere correspondentie indirect aan een Haarlemsch predikant, die met mij in verbinding stond, en rechtstreeks aan mij zelf, 15 Augustus 1935, voorgehouden, maar ik had daaraan niet voldaan. Een dergelijke publieke aanklacht nu mag ik niet langer onweersproken laten, omdat ze mijn goeden naam en eer aantast en bovendien aanleiding heeft gegeven tot een lasterlijk gerucht, dat, naar van verschillende zijden mij gemeld wordt, door heel het land verspreid wordt, nl. dat ik in een particulier onderhoud met den door U bedoelden predikant, Ds Boeijenga van Haarlem, zou verklaard hebben, dat ik ongelijk had en onwaarheid had geschreven, maar dit niet publiek erkennen wilde, omdat mijn positie en leeftijd mij dit niet toestonden.

Ik heb, hoewel deze lasterpraat mij reeds lang geleden meegedeeld werd en ik daarover ook particulier met U gecorrespondeerd heb, hierover dusver gezwegen, omdat ik zulke persoonlijke quaesties liever niet publiek bespreek. Uw schrijven dwingt me thans echter om deze zaak ook publiek te behandelen.

Wanneer ge schrijft van zeer grove en onware beschuldigingen door mij in De Heraut gepubliceerd, dan geeft dit uw lezers den indruk alsof ik deze beschuldigingen tegen U zou hebben ingebracht en geweigerd zou hebben ze te herroepen. Voor een dergelijk misverstand hadt ge uw lezers moeten bewaren. Het ging over hetgeen Dr van Lonkhuijzen geschreven had van Prof. Wencelius, wiens Calvinisme hij zeer verdacht noemde, omdat deze aan een Kwakerscollege docent was. Door U werd dit bericht overgenomen om daarmede de Calvijnherdenking te Parijs te bestrijden. Daartegen kwam ik op, omdat ik Prof. Wencelius, toen hij het Calvinistencongres in Amsterdam bezocht, persoonlijk heb leeren kennen. In de Heraut publiceerde ik een brief van Prof. Wencelius, waarin hij verklaarde van harte in te stemmen met de Westminster Confessie, die wel de meest scherp geformuleerde Confessie van de Gereformeerde Kerken is. Bovendien bleek uit dien brief, dat het bedoelde college zijn docenten volkomen vrij liet in hun overtuiging en onderwijs. Van die vrijheid maakte Prof. Wencelius gebruik om, waar hij onderwijs in de Fransche taal en letterkunde gaf, zijn leerlingen met Calvijns geschriften en denkbeelden bekend te maken. Al kon ik zooals ik schreef, wel begrijpen, dat zijn positie aan dit Kwakerscollege een reden was geweest om zijn Calvinisme verdacht te verklaren, na dezen oprechten en eerlijken brief behoorde deze verdachtverklaring teruggenomen te worden. Ik achtte dit Christenplicht. In stee van aan dien eisch te voldoen, hebt ge toen in den Openbaren brief aan mij gericht, verschillende argumenten aangevoerd om deze verdachtmaking van Dr van Lonkhuijzen te handhaven als wèl gerechtvaardigd. In De Heraut heb ik kort die argumenten aan mijne lezers meegedeeld en aangetoond, waarom ze onjuist waren. Van grove en onware beschuldigingen tegen U was dus geen sprake. Ik heb uw argumenten meegedeeld. En eenige reden om te verklaren, dat ik herriep wat ik geschreven had, was er voor mij niet.

Hierbij kwam nu als tweede incident, dat Dr Marmelstein, die ook Prof. Wencelius had leeren kennen, mij verzocht een schrijven in De Heraut op te nemen, waarin hij evenzeer een getuigenis ten gunste van dezen verdacht-verklaarde wilde geven, wat ik hem gaarne toestond. Ik ontving dit schrijven op het laatste oogenblik, toen de kopie voor De Heraut verzonden moest worden. In dien brief nu beklaagde Dr Marmelstein zich, dat ge nu reeds ten tweeden male een poging van hem doodzweegt om onjuistheden te herstellen. In De Reformatie van 26 April zijt ge op die beschuldiging van Dr Marmelstein breedvoerig ingegaan. Het gold een quaestie, die geheel buiten de zaak Wencelius omging, waarvan ik ook niets afwist en die mij ook niet interesseerde.

Terwijl dit debat aanhangig was heeft Ds Boeijenga, die dezen strijd betreurde, mij voorgesteld om een persoonlijke conferentie met U te houden teneinde deze geschilpunten tusschen u en mij tot een oplossing te brengen. Ik heb mij terstond hiertoe bereid verklaard. Maar zooals Ds Boeijenga mij, toen hij die uitnoodiging ook tot u richtte, meêdeelde, waart ge tot zulk een conferentie niet bereid tenzij ik u eerst eereherstel bood ten opzicht van het bedienen van het wapen van verdachtmaking en den brief van Dr Marmelstein. Zijn brief behelsde onware beschuldigingen en ik had eerst publieke rectificatie te geven, voordat een conferentie mogelijk was. Ook in uw particulier schrijven aan mij gericht werd voor het houden van een conferentie weder als eisch gesteld, dat ik herroepen zou òf onverkort in De Heraut zou weergeven, wat ge mij en Dr Marmelstein geantwoordt hadt.

Ik heb daarop aan Ds Boeijenga geantwoord, dat dit het spannen was van de paarden achter den wagen in plaats van voor den wagen. Een conferentie moest juist dienen om de geschilpunten met elkander te bespreken en tot een oplossing te komen. Vrucht daarvan zou dan kunnen zijn, dat een publiek communiqué werd gegeven. Ik was volkomen bereid u in zooverre genoegdoening te geven, dat de verdachtmaking niet van u was uitgegaan maar van Dr van Lonkhuijzen. Trouwens, de door u gewraakte uitdrukking luidde letterlijk, dat de verdachtmaking van Dr Lonkhuijzen door u als strijdwapen was gebruikt, al betreurde ik dat later, ook na het schrijven van Prof. Wencelius, niet door u erkend was, dat deze verdachtverklaring onjuist was gebleken. Wat den brief van Dr Marmelstein betrof, zoo was dit een zaak tusschen u en hem, waar ik geheel buiten stond. En in elk geval was het geen eisch van goede journalistiek, dat men bij polemiek letterlijk had over te nemen wat een ander aanvoerde, wat een ander schreef. Men kon volstaan met de argumenten kort weer te geven, wat ik in het geding met mij gedaan had. Ik wees echter beslist den eisch af, dat vóór de conferentie door mij in De Heraut volledig al wat ge geschreven hadt in deze zaak, moest opgenomen worden. Ik zou dan verplicht zijn niet alleen zelf nog eenmaal op al uw argumenten in te gaan maar ook aan Dr Marmelstein ditzelfde recht te geven. En conferentie zou dan vanzelf geen zin meer gehad hebben. Mijnerzijds zou ik evenzeer eischen kunnen stellen, want ge hadt in uw polemiek onware dingen gezegd, die ik weersproken had en die ge niet hadt teruggenomen. Mij op deze wijze de wet te laten voorschrijven door een jongeren collega, was in strijd èn met mijn positie èn met mijn ouderdom. Hoewel ik daarna nog tweemaal, eerst door bemiddeling van Prof. den Hartog en vervolgens in een persoonlijk schrijven, op een conferentie aandrong, werd dit door u geweigerd. Wat Dr Marmelstein betreft, heb ik dus nooit verklaard ongelijk te hebben gehad. En wat de uitdrukking verdachtmaking betreft, was ik bereid, u voor zoover mij dit mogelijk was publiek genoegdoening te geven. Ds Boeijenga in zijn schrijven aan mij van 10 Mei constateert dit uitdrukkelijk en heeft dit ook u gemeld. Wat dus nu al een jaar lang als een aanklacht tegen mij verspreid is, dat ik erkend zou hebben onwaarheid te hebben geschreven maar dit niet publiek wilde erkennen, is een laster. En ik betreur, dat deze laster, die ook u bekend was, niet door u weersproken is.

Intusschen ben ik volkomen bereid, al doet dit niets meer ter zake, alsnog te vermelden wat door u geantwoord is aan Dr Marmelstein. Deze had beweerd, dat ge ook vroeger een poging van hem hadt doodgezwegen om onjuistheden, welke gij zonder eenige achterhoudendheid over onbekende derden debiteert, te herstellen. Het betrof, zoo hebt ge daarop geantwoord, niet u maar Dr Dijk. Deze had naar aanleiding van een officieel bericht, dat ge zonder commentaar uit de officieele bron in De Bazuin hadt geplaatst — het ging over Dr de Vrijer — een opmerking geplaatst in de Haagsche Kerkbode. Die opmerking hadt gij weer overgenomen in De Reformatie zonder er een woord aan toe te voegen. Dr Marmelstein zond u toen een brief, die bezwaren maakte tegen het artikel van Dr Dijk en verzocht u deze bezwaren te publiceeren in De Reformatie. Ge hadt hem daarop geantwoord, dat hij zich niet tot u maar tot Dr Dijk moest wenden.

Ik heb in uw eigen woorden, hoewel bekort — want al de franje, die ge er aan toevoegt, heeft met Dr Marmelstein niets te maken — uw antwoord op deze „grove en onware beschuldiging” weergegeven en hoop, dat daarmede dit incident nu gesloten is. Mijn lezers kunnen nu zelf oordeelen wat er van deze aanklacht waar is en hoe Prof. Schilder de kleinste geschillen opblaast.

Op uw openbaren brief zelf zal ik in een volgend nummer terug komen. Maar ik wil reeds nu u zeggen, dat ik er niet aan denk dezen heelen brief, die den omvang heeft van een kleine brochure, als geheel en in vollen omvang over te nemen. Zulke eischen stelt men niet, want dan zou De Heraut evenals door u gedaan is een bijvoegsel moeten geven, en mijn repliek zou dan uitdijen tot vier bladen. Uw bijvoegsel is apart verkrijgbaar gesteld voor de lezers van De Heraut. Ieder lezer kan dus zelf daarover oordeelen.


*

(vervolg).

Waar ik thans op uw Open Brief zelf een kort antwoord geven ga, daar is mijn bedoeling niet om opnieuw in te gaan op al de vraagstukken, waarover tusschen u en mij verschil van inzicht bestaat. Waar ge telkens klaagdet in De Reformatie, dat ik u niet antwoordde en van meer dan eene zijde mij dringend verzocht werd uw critiek op den Calvinistenbond, het Calvinisten-congres en de Calvijn-herdenking te Parijs te beantwoorden, heb ik, voordat ik op de principieele vraagstukken, die van zooveel ingrijpender belang zijn, inga, eerst kort deze reeds zoo lang hangende geschilpunten willen afdoen. Maar een debat opnieuw daarover openen doe ik niet. Het zou maar de aandacht afleiden van wat voor mij de hoofdzaak is.

Ik wil ditmaal alleen antwoorden op een tweetal concrete punten, waarvan ge beweert, dat ik uw gevoelens of bezwaren onjuist heb weergegeven.

Het eerst punt raakt de eere-promoties door de Vrije Theologische faculteit te Parijs bij de Calvijn-herdenking aan Prof. Rutgers en mij verleend. Ge hebt op de aanvaarding van dit eere-doctoraat, speciaal door mij, critiek geoefend. Zeer vriendelijk was deze critiek niet. Waar ieder zich verblijdde over dit eerebewijs in onze personen aan de Vrije Universiteit gebracht, kwaamt gij alleen om een paar stekelige doornen in dien eerekrans te vlechten. Met de bekende tactiek werd een vroeger citaat van mij aangehaald om mij de vraag te stellen, of ik, die vroeger het promotierecht der Theologische School bestreden had, nu veranderd was van meening, waar ik zelf een eere-doctoraat aannam van een Theologische Faculteit. Natuurlijk wist ge zeer wel, dat dit niet het geval was. De bedoeling was dus alleen om te wijzen op de inconsequentie van mijn handelwijze. Ik zou om een eere-doctoraat te krijgen mijn principieel standpunt verloochend hebben. En daarbij kwam het tweede bezwaar, dat de Faculteit, die deze eere-doctoraten verleende, modern was. Het was daartegen, dat ik nu opkwam. Ge ontkent thans, dat ge dit gedaan hebt. Het is daarop, dat ik u antwoorden wil door uw eigen woorden aan te halen. De promotierecht-quaestie zelf kan ik daarbij buiten bespreking laten. Ik heb, meen ik, daarop u vroeger een volkomen afdoend antwoord gegeven. Het feit, dat ik een eere-doctoraat van deze Vrije Theologische faculteit aannam, was niet, zoo antwoordde ik u, omdat ik veranderd was van meening omtrent het promotierecht onzer Theologische School. En het principieel verschil tusschen deze Vrije Theologische faculteit te Parijs, die hier historische rechten kon doen gelden en een geheel ander karakter had dan onze Theologische School, toonde ik aan. Maar ge hadt meer gedaan dan die vraag mij te stellen. Nadat ge eerst hadt trachten aan te toonen, dat ik in conflict kwam met wat ik vroeger in De Heraut geschreven had over het promotierecht van de faculteit te Montauban, eindigdet ge uw artikel van 5 April 1935 (15e j.g. No. 27) met twee vragen te stellen die te beantwoorden overbleven: a. hoe wordt die vrije theologische faculteit onderhouden (n.l. van Parijs). — Dit gold de vraag, of deze faculteit een kerkelijke Hoogeschool was. —

b. hoe is haar confessioneel karakter, (cursief door mij K.), gezien in het licht van haar jongste geschiedenis.

Een uitvoerige uiteenzetting volgde daarop om aan te toonen, dat haar karakter door den loop der geschiedenis bepaald was als niet-orthodox. En de conclusie luidde: „mij is niet duidelijk, waaorm het indertijd door de Kamper professoren (behalve Prof. Ridderbos) in hun strijd voor het promotierecht geschiede beroep op Montauban als „ongelukkig” is afgedaan door De Heraut. Haar redacteur is thans zelf gepromoveerd door een faculteit, die met die van Montauban onder zijn vonnis viel; daartoe stond zij confessioneel verder van ons af dan Montauban (Montpellier)” (Ref. 26 April 1935 15 j.g. No. 30).

Uw bezwaar was dus tweeërlei: vooreerst, dat ik dit eeredoctoraat ontving van een Faculteit, terwijl ik het recht om te doctoreeren aan zulk een Faculteit ontzegd had, en ten tweede, dat ik dit doctoraat ontving van een faculteit, die niet orthodox was.

Nu hebt ge, toen Dr Kaajan er u op wees, dat deze critiek onbillijk was, omdat ook hoogleeraren van onze Theologische School eeredoctoraten of professoraten hadden aangenomen van Scholen, waaraan moderne hoogleeraren verbonden waren, daarop wel geantwoord, dat de beide gevallen niet gelijk stonden, maar wanneer ge daarop volgen laat: „Er is niemand — zoover ik weet — die zijn tijd vermorst heeft met critiek op één der vele programpunten der Parijsche herdenking, in casu: de eerepromoties. Ik ken wel iemand, die deze zaak in verband heeft bracht met een Heraut-citaat van lang vervlogen tijd over „facultés de theologie”. Maar ik ken niemand, die over dat ééne programpunt der Parijsche Calvijn-herdenking critisch sprak . . . Er is gesproken over de Parijsche herdenking als totaal: het samenkomen van „vrijzinnig” en „calvinist” niet (als in Genève indertijd) voor een monument-in-steen, doch voor een (wat veel gewichtiger is( monument-in-woorden”, — dan waart ge blijkbaar vergeten, hooggeachte collega, toen ge dit 10 Mei schreef, wat ge in uw voorgaande artikelen betoogd en in de Ref. van 26 April gezegd hadt. Ge hadt wel degelijk in verband met deze eere-promoties er op gewezen en zelfs uitvoerig aangetoond, dat deze Faculteit niet orthodox was. Nu hebt ge later wel betoogd, dat uw bezwaar niet was, dat door Prof. Rutgers en mij een eere-doctoraat aangenomen was van een niet-orthodoxe faculteit, — als een Mohammedaansche faculteit het deed, mocht ik het gerust aanvaarden! — maar dat we deel hadden genomen aan de Calvijn-herdenking als totaal-acte genomen, omdat we daardoor verklaard hadden, dat zij (d.w.z. de hoogleeraren der bedoelde Faculteit) nu ook in het voetspoor van Calvijn gaan. Een bewering, die ik niet begrijp en waarop ik daarom ook niet antwoorden kan. De Theologische faculteit van Parijs heeft aan deze Calvijn-herdenking alleen in zooverre deelgenomen of beter gezegd, haar belangstelling daarin getoond, door bij deze gelegenheid de bedoelde eeredoctoraten uit te reiken. En het is bij niemand met gezonde zinnen opgekomen om in de aanvaarding van dit eerbetoon een „verklaring” onzerzijds te zien, dat deze Faculteit of al hare hoogleeraren door ons voor „Calvinisten” werden gehouden.

Het tweede punt, waarop ik in dit deel van mijn antwoord nog wilde ingaan, raakt het Calvinisten-congres te Amsterdam. Ik kwam er tegen op, dat de voorstelling werd gegeven, alsof de Vrije Universiteit of haar hoogleeraren die aan dat Congres hadden deelgenomen, de Barthiaansche Theologie zouden hebben goedgekeurd, omdat Prof. Haitjema daarbij was uitgenoodigd. In verband daarmee wees ik er op, dat ge in het bericht in De Bazuin de namen dezer hoogleeraren cursief hadt laten drukken en Ds Ferwerda, hoewel hij niet in die qualiteit was uitgenoodigd, hadt aangeduid als Curator der Vrije Universiteit. Ge hebt daarop geantwoord, dat ge in De Bazuin eenvoudig het u toegezonden bericht van het Ned. Chr. Persbureau hadt overgenomen; dat in dit bericht bij Ds Ferwerda niet zijn qualiteit van Curator vermeld stond en dat de namen van het uitvoerend Comité allen cursief gedrukt waren. Wat ik schreef zou dus op louter fantasie berusten.

Ge hebt, gelijk mij bleek, daarin gelijk, dat dit bericht niet aldus in De Bazuin stond en ik mij te dien opzichte dus vergist heb. Een vergissing, die echter alleen het blad raakt, niet de zaak. Want in De Reformatie van 13 Aug. 1934 14e j.g. No. 48 hebt ge de namen van het uitvoerend comité opgenomen en daarop laten volgen: „Wij staan dus voor het feit, dat behalve een christelijk-gereformeerde domineé, ook vier hoogleeraren en één Curator van de Vrije Universiteit (dit was Ds Ferwerda, K.) den volke komen zeggen, dat Prof. Haitjema te rekenen is tot de gereformeerden”. En in De Reformatie van 21 Sept. 1934 No. 51 herhaalt ge: „De groep als groep zegt: wij erkennen elkaar als gereformeerd. Daar zijn zuivere geëngageerden der V.U. bij” (ik cursiveer K.). En daaraan wordt dan toegevoegd: „Het ligt bewust (ik cursiveer) voor rekening van dit uitvoerend comité in zijn geheel (dus ook van de geëngageerden der V.U. die in het Comité zitten, K.) dat onze studenten worden opgevoed in den m.i. funesten, den arbeid der gereformeerde wetenschap lam slaanden, de kracht van onze werkers brekenden, een ellendig syncretisme in de hand werkenden waan, dat de denkbeelden van Prof. Haitjema op een of andere wijze gereformeerd zouden mogen heeten” (31 Aug. 1934 j.g. 14, No. 48). De spatieering is van mij.

Bewust, dus niet zonder dat deze hoogleeraren en de Curator der Vrije Universiteit dit zelf wisten of inzagen, maar zoo dat ze dit wisten en wilden, worden dus volgens u onze studenten door deze hoogleeraren opgevoed in de gedachte, dat de denkbeelden van Prof. Haitjema — den Barthiaan — gereformeerd mogen heeten.

Ds Popma is in de Amersfoortsche Kerkbode hiertegen opgekomen. „Het oordeel van Prof. Hepp en Prof. Grosheide over de dialectische theologie van Prof. Haitjema verschilt in den grond niet van Prof. Schilder.” Ge teekendet daarbij aan: „Ik lees dat, maar ik weet dat niet (ik cursiveer). Ik kan het ook niet tegenspreken. Ik hoop het, maar kan niet bewijzen, dat het zoo is” (21 Sept. 14e jg. no. 51). Niettegenstaande het u toch zeker wel bekend kon zijn, hoe en Prof. Hepp en Prof. Grosheide over deze dialectische theologie oordeelen.

Had ik dan geen recht om te klagen, dat door zulk een schrijven wantrouwen wordt gewekt tegen onze hoogleeraren en, waar de Curator er bij wordt genoemd, tegen de Vrije Universiteit? Want ge hebt zelf gezegd, dat het niet mogelijk zal zijn, deze zaak te bespreken zonder de V.U. (ik cursiveer) te noemen, al zijn er aan de V.U. ook wel hoogleeraren, die met den gang van zaken blijkbaar niet instemmen (19 Oct. 1934, 15e jg. no. 3). En wanneer bij de propaganda voor de V.U. telkens het bezwaar wordt gehoord, dat volgens De Reformatie de Vrije Universiteit „Barthiaansch” is, dan kunt ge er u toch niet mee afmaken met te zeggen, dat deze woorden in De Reformatie niet te vinden zijn.

Mag ik ditmaal hiermede besluiten om dan in het laatste nummer van De Heraut dat voor de vacantie verschijnt, mijn slotwoord tot u te richten?

Het doet mij alleen leed, dat ik ook thans opnieuw genoodzaakt ben een lasterlijk gerucht te weerspreken dat, naar van verschillende zijden mij meegedeeld wordt, rondgaat. Het is nl. dit dat gij gepoogd zoudt hebben mij te Bloemendaal te bezoeken, maar ik u aan de deur zou hebben afgewezen.


*

(Slot).

In uw eersten Open Brief naar aanleiding van de Calvijn-herdenking te Parijs tot mij gericht, hebt ge mij gewezen op de bezwaren, die ik in De Heraut van 1909 had ingebracht tegen de oprichting van het monument te Genève ter eere van Calvijn en de Calvinistische Reformatoren. Maar, waar ge breede citaten gaaft uit wat ik destijds schreef, hebt ge weggelaten de woorden, waarmede ik die bezwaren inleidde nl. dat het allerminst mijne bedoeling was daarmede critiek te oefenen op de mannen van Gereformeerde belijdenis, die ook in ons land gemeend hebben in het daarvoor bestemde Comité zitting te nemen (Heraut van 31 Januari 1909 No. 1622). Ook u is niet onbekend op wie ik daarbij het oog had. Ik heb hun trouw aan de Gereformeerde belijdenis niet in twijfel getrokken. Ik heb niet beweerd, dat zij de andere leden van dit Comité, die naar mijn overtuiging geen goede Calvinisten waren, nu den volke als Gereformeerden hadden aangediend. Van een dergelijke verdachtmaking van deze mannen van Gereformeerde belijdenis heb ik me onthouden. Indien, zooals ge toen schreeft, ge een trouw leerling wildet zijn van den Kuyper van 1909, dan zoudt ge dit voorbeeld hebben gevolgd, uw bezwaren hebben uiteengezet, maar van een oordeel, zooals ge nu telkens u veroorloofd hebt over degenen, die een ander standpunt innamen, u gewacht hebben. Ik behoef na de uitvoerige citaten, die ik in mijn vorig artikel van u aanhaalde, wel niet nader aan te toonen, dat het tegendeel door u is geschied. Het is daartegen dat ik opkwam, omdat ik meen dat ge daardoor een wantrouwen wekt bij ons Gereformeerde volk, dat zonder eenigen grond is. En dat betreurde ik te meer, omdat, al wil ik aannemen, dat dit niet uw bedoeling was, dit wantrouwen niet alleen gewekt werd tegen de hoogleeraren der Vrije Universiteit, die aan deze bonden of congressen deel namen, maar ook tegen de Vrije Universiteit. Vooral uw beschuldiging, dat door deze hoogleeraren de studenten werden opgevoed in den waan, dat deze door u zoo scherp bestreden Barthiaansche denkbeelden van Prof. Haitjema Gereformeerd waren, was niet alleen onwaar en krenkend, waar ge zeer goed wist, hoe die Barthiaansche denkbeelden door onze hoogleeraren èn publiek èn op hun colleges bestreden werden, maar moest ook funest zijn voor de Vrije Universiteit en voor de offervaardigheid van ons volk, zonder welke onze Hoogeschool niet bestaan kan, zooals de ervaring geleerd heeft.

En daarbij kwam, dat, waar ge bij uw critiek op de Vrije Universiteit en hare hoogleeraren, telkens er op weest, dat de hoogleeraren der Theologische School van deelneming aan deze bonden, congressen enz. zich onthielden, daardoor een tegenstelling gemarkeerd werd, die tot niet anders strekken kon dan om den vroegeren strijd tusschen Kampen en Amsterdam weer voor ons volk in het leven te roepen.

En nog scherper werd uw aanval, toen in het gebouw der Vrije Universiteit een bijeenkomst werd gehouden, waarin Prof. Hepp voor predikanten uit Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht een referaat hield over de Kerk, waarbij hij, zonder namen te noemen, verschillende nieuwere opvattingen omtrent de kerk besprek en beoordeelde. Ds H. Steen heeft in het Calvinistisch Weekblad op afdoende wijze aangetoond, hoe de voorstellingen, die men van deze bijeenkomst gegeven had, onjuist waren. Waar ge meendet — ik laat de vraag, of uw klacht juist was in het midden — dat het doel was uw opvatting van de Kerk te weerleggen, daar eindigdet ge uw artikel in „De Reformatie” van 3 April 1936 blz. 226 met te zeggen: „Ik zal me niet afvragen, of degenen die de Vrije Universiteit in stand houden, daarvoor hunne bijdragen hebben afgezonderd”. A bon entendeur demi mot suffit. De vingerwijzing daarin gegeven, was, niet waar, duidelijk genoeg en werd dan ook door verschillenden van uw volgelingen verstaan. De contributies werden opgezegd.

Nu weet ik zeer wel, dat ge uw eigen zoon naar de Vrije Universiteit gezonden hebt om in de rechten te studeeren. Ik weet ook dat ge — ik meen eenmaal — een radiorede voor de Vrije Universiteit hebt gehouden. Ik neem ook gaarne aan, dat uw bedoeling niet is om de Vrije Universiteit als zoodanig te bestrijden, maar wat in uw oog misstanden zijn, aan te toonen. Maar een dergelijke critiek, als door u nu telkens geoefend wordt, is niet alleen onbehoorlijk en onrechtvaardig, omdat ge een voorstelling geeft, die met de waarheid niet overeenkomt en een wantrouwen wekt, dat niet gerechtvaardigd is, maar het effect van deze critiek is niet opbouwend, maar zou, wanneer God het niet verhoede, destructief werken kunnen voor het bestaan onzer Hoogeschool. En waar ge optreedt als leidsman van ons Gereformeerde volk, zijt ge toch aansprakelijk voor de gevolgen van wat ge schrijft.

Aan alle discussie moet een einde komen. Ad infinitum door disputeeren is onmogelijk. Ons Gereformeerde volk klaagt en terecht over zulk een polemiek, die vooral in deze tijden, nu zoo zwaar de nood op ons volk drukt, niet tot stichting en opbouwing dient, maar in personaliteiten zou dreigen te ontaarden.

Laat me daarom eindigen mogen, hooggeachte Collega, met een beroep ook op uw geweten te doen. Hanteer minder de strijdbijl tegen degenen, die met u de Gereformeerde belijdenis van harte liefhebben, met u even beslist den strijd willen aanbinden tegen wat van Gods Woord afwijkt zooals de Barthiaansche Theologie, de fascistische beginselen en wat nog meer ons volksleven bedreigt. En ook waar er verschil van inzicht bestaat omtrent de wijze, waarop die strijd moet gestreden worden, laat dit verschil in broederlijken zin worden besproken. Heb ik zelf in deze polemiek mij een woord laten ontglippen, dat onnoodig u kwetsen kon, wil het mij vergeven. Maar toon dan ook uwerzijds, dat ge den eisch der broederliefde verstaat. Uw weigering tot driemaal toe om in een onderlinge bespreking deze geschillen onder de oogen te zien en ze uit den weg te ruimen, is niet in overeenstemming met wat Christus van ons eischt.

Met betuiging mijner hoogachting,


uw dw. dr     
Dr H.H. Kuyper.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Reactie op Klaas Schilder, ‘Open Brief aan Prof. Dr H.H. Kuyper’, De Reformatie 16 (1935v) 35,297-300 (29 mei 1936).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001