De lantaarn

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

14e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
50,361 (14 september 1934)

a



En het zal geschieden te dien tijde, Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hunnen droesem, die in hun hart zeggen: De Heere doet geen goed, en Hij doet geen kwaad.

Zefanja 1 : 12.


De profeet Zefanja heeft gesproken in een tijd, die vol was van afval. Volgens de meening van deskundigen heeft hij geprofeteerd na het optreden van koning Josia, ongeveer in denzelfden tijd, waarin ook Jeremia heeft geprofeteerd. Het was een woelige periode. Het feit reeds, dat tijdens Josia tot twee keer toe een ingrijpende hervorming werd noodig geacht, bewijst dit duidelijk. In breede trekken, en in een zeer plastische taal geeft de profeet een schildering van den afval van zijn tijdgenooten, die in de stad van God, Jeruzalem, op de brutaalste wijze de zonde tot heerschappij brachten en om God noch gebod zich bekommerden.

In onzen tekst teekent hij met name tweeërlei zondige levenshouding, die velen radicaal de eerste beginselen van trouw aan den God van het verbond voorbij deed zien. Zij is eens gekenschetst als practisch epicurisme èn practisch deïsme b. Let wel: het waren geen bewust aanvaarde theorieën, maar practische levenshoudingen.

Wat het epicurisme betreft, dit is een zeer typeerend voorbeeld van de valsche „filosofie der vrijheid”. De menschelijke geest kan zich naar Epicurus’ leer boven den dwang van het „lot” uitheffen, als hij maar den moed grijpt, te gelooven in zijn eigen vrijheid. Durf genieten! ziedaar de consequentie van het geloof in de vrijheid van den mensch. Bij Epicurus was dit een filosofisch inzicht; het ging bij hem nog niet om den wellust van het leven zelf, al hebben velen dat helaas van zijn leer gemaakt. Bij hem was het een bepaald filosofisch inzicht, dat den gebonden mensch in het souvereine, seignorale uitroepen van zich zelf tot koning, vrijheid beloofde te midden van een wereld, die het leven in boeien sloeg. Van deze epicuristische levenshouding maken nu velen een karikatuur, door, al of niet onder beroep op deze vrijheidsgedachte, zonder blikken of blozen zich over te geven aan een vadsigheid, die alle beweging doodt, den ijver breekt, het leven in het slop van zelfverzadiging stillegt en van de knechten van den Heere maakt de verzorgers van het eigen vleesch. Dit practisch epicurisme nu teekent de profeet onder het beeld van „menschen, die stijf geworden zijn op hun droesem”. Zij zijn te vergelijken met wijn, die niet op zijn tijd is overgestort in nieuwe zakken of vaten. Het was gewoonte om den wijn in andere zakken over te storten, wanneer de most was uitgegist. Werd dit nagelaten, dan vormde zich in de onderlaag een soort van drabbig bezinksel, de heffe, de droesem; tengevolge daarvan werd heel de wijn stroopachtig-dik; de smaak werd bedorven, de kracht ging er uit. Het product werd minderwaardig. Zóó ziet nu de profeet de geldmannen, de kramers van zijn dagen. Het zijn die zeer bepaalde kapitaalkrachtigen, die zich verkeerd hebben ontplooid, die zónde bedrijven met hun kapitaal. Ze werken er niet mee voor het welzijn van de wereld, en de maatschappij, maar laten het lieve geld rondcirkelen in hun eigen benepen levenskringetje. De practische epicuristen. Zij „leefden |361b| lekkerlijk op de aarde”, gelijk het elders heet in den bijbel.

Wat voorts het deïsme betreft: gewoonlijk verstaat men daaronder een bepaalden uitlooper van een zeker denksysteem, waarbij God min of meer geplaatst wordt buiten het wereldbestuur. God heeft naar deze meening mogelijk wel de wereld geschapen, maar in elk geval staat Hij buiten haar dagelijksch bestuur. Hij bekommert zich verder niet om haar. Er is geen sprake van, dat Hij onafgebroken in aanwijsbare werkingen zou ingrijpen op het rad der geschiedenis, door een steeds elk oogenblik opleggen, en handhaven van de wet van God. De menschheid is op zich zelf aangewezen. Zij mag niet zonder meer een valsche vrijheid, in den zin van: bandeloosheid, proclameeren tot haar recht; want er zijn wel degelijk zekere banden. Alleen maar: die banden kan de mensch zelf om zich leggen. Niemand daarboven zal hem daarom hinderen kunnen. Men moet niet langer gelooven aan het sprookje van een God, die „goed doet”, loon uitkeert aan wie Hem dient, en „kwaad doet”, bezoeking brengt, over wie zich zelf in het vrije leven weiden wil. De menschheid bouwt zichzelf, en ook haar levensleer, uit eigen kracht en inzicht op.

Zonder dat nu in Jeruzalem de menschen, tegen wie Zefanja het heeft, zulk een theorie verdedigen, wat trouwens reeds door de wet van Israël zou veroordeeld zijn, kwam toch hun levenspractijk met deze leer wonderwel overeen. Tegenover de waarschuwende stem der profetie die nog altijd de straf aan de zonde verbond, en genade-loon in uitzicht stelde aan wie God diende met een ernstigen wil, stelden zij het gebaar van een twijfelachtig schouderophalen: „Jahwe doet geen goed en ook geen kwaad”. Wie zag er nu iets van, dat de deugd beloond werd, en de ondeugd gestraft? „De Heere doet geen goed en Hij doet geen kwaad”.

Deze dubbele moraal lei een rookgordijn over de verbondsstad Jeruzalem.

De één stelde epicuristisch een valsch begrip van vrijheid, de ander, deïstisch, van gebondenheid. De één riep zijn eigen wil tot maatstaf uit, de ander maakte zijn eigen maatstaf tot den wil, die door een zwijgend God wel goed gevonden worden zou. De één lei een rookgordijn over zondaren en vromen in hun ópkomst, de ander over diezelfden in hun uitkomst. De één zei: het komt er niet op aan, hoe ge het uitgangspunt in het leven neemt; gij moet uzelf maar durven wezen. De ander zei: ge moet niet bang zijn, dat aan het eind de wegen van de menschen voor de eeuwigheid zich scheiden.

Zij maakten dus samen — ieder op eigen wijze — een allegaartje van vromen en goddeloozen.

En daartegenover nu stelt de profeet, dat de Heere met een lantaarn Jeruzalem doorzoekt. Scherp licht werpt hij over goddeloozen en vromen.

In hun òpkomst.

En in hun uitkomst. Alle hoeken en gaten van de stad doorzoekt de Heere in het komend oordeel, als de Chaldeeën de strafroede Gods straks zullen zijn. En dan zal blijken, dat inderdaad toch de Heere wel degelijk goed en kwaad, loon en straf brengt; dat Hij de uitkomst dus verschillend doet zijn tusschen menschen en menschen. En de verborgen schande van den één wordt in het licht geplaatst tegenover den verborgen dienst des Heeren in het hart bij den ander: ook de òpkomst van het leven wordt bloot gelegd in zijn goeden of kwaden wortel.

Zoo is dus die lantaarn een instrument van het gericht. Maar een weldaad van genade tevens. Want wie een allegaartje maakt van kerk en wereld, heeft een sluiter geworpen over de wet, het begin en het einde der dingen in den nevel gezet, en gaat in leugen te gronde. Onze vrijheid is slechts onze dienstbaarheid. En door het indragen van zijn wet, en van zijn „lantaarn” maakt God geschiedenis, ook voor u die dit woord in den bijbel leest.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,176-179 (bestemd geweest voor Alles of niets).

b. Vgl. ‘Mede-lijden?’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 11 (10 februari 1917); ‘„Eerlang biddag”’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 45 (6 oktober 1917).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001