Klaas Schilder (1890-1952)

Mede-lijden?

Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen

onder Redactie van de Gereformeerde Predikanten, nummer 11 (geen paginering) (10 februari 1917)

a



Men klaagt wel eens over het individualisme van sommige christenen. En daaronder verstaat men dan het verschijnsel, dat, zoowel in hun beschouwing als in de praktijk van hun dagelijksch leven een breede plaats ingeruimd wordt voor wat men zelf persoonlijk noodig heeft om te komen tot God, terwijl er te weinig gelet wordt op de gemeenschap der heiligen, en al de schatten en genadegaven, die daaruit ook voor iederen geloovige afzonderlijk voortvloeien. Voor den enkeling door den enkeling, is dikwijls de leus; en ’t gevolg is, dat men zich meestal alleen bezig houdt met zichzelf, alleen voor persoonlijke behoeften bij God het pleit voert, terwijl voor de ééne, groote, katholieke of algemeene Christelijke Kerk zoo goed als geen plaats ingeruimd wordt in het contemplatieve en werkzame leven.

Die klacht is zeker gerechtvaardigd; en de zonde, die ze aanwijst, komt wel degelijk voor.

Het ligt evenwel niet in mijn bedoeling, op dit verschijnsel nader in te gaan.

Aangeroerd heb ik het slechts, om aan te toonen, dat m.i. dit z.g. individualisme volstrekt niet behoeft te verwonderen, en dat het alleen door voortgaande doorwerking van de genade Gods kan worden tegengegaan. Want — en hierop wil ik u wijzen — het is een algemeene, onmiskenbare trek van het menschenhart. De mensch, zooals hij van nature is, is individualistisch.

Immers, individualisme, m.a.w. de zucht om alleen voor zichzelf te zorgen, en alleen met zichzelf mee te voelen, is een der wrangste vruchten van de zonde. God heeft den mensch een socialen aanleg, een trek naar gemeenschap ingeschapen. Maar de duivel, de grootste ontbinder, de egoïst bij uitnemendheid, heeft dien schoonen trek van ons menschelijk hart verwoest. En ook in dezen geldt het, dat van die heerlijke gaven, die den mensch gegeven waren, niet dan kleine overblijfselen hem gelaten zijn (art. XIV. Ned. Geloofsbel.) Hoe meer de zonde doorwerkt, hoe zelfzuchtiger, hoe on-gemeenschappelijker de mensch wordt.

Als ge soms naar een bewijs vraagt, zie dan maar om u heen. Indien één ding gebleken is door dezen oorlog; — indien één waarheid helder als een lichtende flits bij donkeren nacht uit de verwording onzer waardeeringsoordeelen gebleken is, dan is het deze waarheid, dat de menschen absoluut zelfzuchtig zijn. Zoolang het kwaad en de rampspoed òns maar ongedeerd laten, vinden we ’t wel goed.

Och, wat heeft de wereld toch ’n benepen gezicht gezet, toen de waanzinnige Nietzsche vertellen kwam, dat medelijden zwakheid, achteruitgang, een zonde tegenover de menschheid was. b Maar dat ontevreden gezicht en dat afwijzend gebaar, dat dien Nietzsche veroordeelen moest, was niet meer dan de hoofsche plichtpleging, die bij geraffineerde diplomaten op uiterst beleefde wijze een betuiging van wederzijdsche hoogachting en daarom den banvloek over den waarheidslievenden spelbreker eischt, terwijl men van elkaars verachtenswaardigheid toch hartgrondig overtuigd is. De wereld zei met breed gebaar: Weg met Nietzsche; medelijden is eerste voorwaarde voor beschaafde samenleving; mede-lijden is eerste eisch van humaniteit! Maar men heeft daar iets van gemeend. Nu ja, enkele wijsgeeren, die het leven niet kenden, mochten op hun studeerkamer, plukkend aan hun filosofenbaard, wel uitvinden, dat medelijden de eerste eisch was, dien de mensch zichzelf stellen moest; — maar . . . de wereld vertoont immers wèl het aspect van een slagveld, lijkt wèl op een handelsmarkt, wil wèl wezen een kermisterrein, maar een studeerkamer . . . neen, dat kan de wereld niet zijn! Schopenhauer mocht al beweren, dat leven lijden is, en dat daarom mede lijden de eerste kunst is van het mede leven, d.i. van de samenleving c, maar men liet hem praten. Geen wonder ook. Schopenhauer vergiste zich. Leven is niet allereerst lijden. Leven is bij de wereld vooral zondigen; zichzelf uit-leven. En daarom is juist de zelfzucht de trek van het menschenhart in zijn onwedergeboren toestand. En zoo klinkt het tegenwoordig, in onzen tijd van oorlogswinst, van lage autonummers, d van dronkemansvreugd en vroolijkheidsvertoon als een bespotting, wanneer Feuerbach zegt, dat „alle geluk, dat op kosten van anderen gelukkig zijn wil” in volstrekten strijd is met de „ware deugd” e.

*

Waarom dit alles?

Hierom, opdat gij, lezers van dit blad, gij christenen van professie en confessie, begrijpen zoudt, dat in onzen driemaal ellendigen tijd het er wel degelijk op aankomt; of gij zelf, en of uw kinderen nu iets toonen van dat ware mede-lijden, van dat echt-gezonde mede-voelen met het schreiende leed der wereld! Zoolang de oorlog ver en de weelde vlakbij was, hebben we ons al bitter weinig aangetrokken van den oorlog. We hebben een paar keer fatsoenshalve gemompeld: „verschrikkelijk”, „ontzettend”, — en we gingen over tot de orde van den dag! En de dagorde was immers voor meer dan één niet zoo kwaad. En nu dan? Nu ook Nederland al op rantsoen gesteld is? f Nu ook voor ons de toestand al drukkender wordt? Nu vindt ge nòg zoo weinig mede-gevoel. Nu is er nòg die zelfzucht, die tevreden is, als ’t ons persoonlijk maar goed gaat.

Weet ge wel, dat ook in den echten levensernst, in het doorleven van de gewichtigheid onzer tijden, onze wedergeboorte blijken moet?

De Grieken waren heidenen. En wanneer ze hun tragedies opvoerden, dan bedoelden die drama’s het medelijden op te wekken, om door het medelijden de reiniging der ziel te bewerken g. Wij, christenen, weten beter. We weten dat eerst door Gods Geest de reiniging der ziel, de heiligmaking, tot stand moet komen en dat eerst dan het ware medelijden weer ontwaakt.

Maar toch . . . zullen die oude Grieken onze 20e eeuw beschamen? Zullen wij niet door het ontzettende werelddrama, dat voor onze oogen door de krimpende menschheid afgespeeld wordt, tot echt christelijk medelijden, tot levensernst bewogen worden? Neen, we behoeven nog niet altijd een zuur gezicht te zetten. Gij ouders, behoeft van uw kinderen geen monnikjes en wereldschuwe, eenzelvige wezens te maken. Maar zou een weinig uiterlijk waarneembare levensernst ook passen in dezen benarden tijd? Ook in de opvoeding van uw kinderen?

Toen de stad Susan verward was, toen, — het staat er zoo fijn-sarcastisch — toen zaagt ge Xerxes en Haman zitten en drinken. (Esther 3 : 15.) Om ons heen is het groote Susan, verward, be-roerd; Susan is er nog. En Xerxes is er nog. En Haman is er nog. Want Xerxes is de onverschillige, die geniet ondanks de smart van anderen. En Haman is de zelfzuchtige, die zich vermeit juist om de ellende van zijn menschen. En nog zitten ze en drinken. Nietwaar, dat past ge nu wel eens toe in een zin, die ook nog voor geheelonthouders gelden kan.

Laat ons de spraak des tijds verstaan. Opdat niet aan ons vervuld worde de dreiging van Zefanja 1 : 12 h, dat God bezoeking zal doen over hen „die stijf geworden zijn op hun droesem, d.i. de vadsige, zelfgenoegzame, geldzuchtige vergeters van God, die opgaan in hun weelde. En ook: bezoeking over hen, „die in hun hart zeggen: de Heere doet geen goed en Hij doet geen kwaad”, m.a.w. dezulken, die wel gelooven dat God er is, doch die met Hem in hun hart geen ernst maken, die — mag ik het zoo eens zeggen? — die God niet „ernstig nemen”. De eersten zijn de practische epicuristen; de tweeden de practische deïsten. Laat ons dan overeenkomstig der tijden ernst evenmin in de praktijk als in de theorie epicurist of deïst ons toonen. Laat ons nu eens mede lijden, neen, nog meer, laat ons ons verootmoedigen. Het boetekleed ontsiert ons niet.

*

En overigens passe een ieder dit toe in zijn omstandigheden, in zijn geval.


K.S.




a. Opnieuw gepubliceerd in: OWK II,185-187 en VW17-19, 27-29.

b. De aanduiding in de tekst laat zich niet op een bepaald citaat bij Nietzsche terugvoeren. Zie: Also sprach Zarathustra, Zweiter Teil, Von den Mitleidingen; Der Antichrist, § 7.

c. Zie: Wilhelm Windelband, Lehrbuch der Geschichte der Philosophie, Tübingen (Mohr) 19105, 494, 520f. Ook verder schrijft Schilder op basis van Windelband (vgl. het register s.v. Mitleid en de gebruikssporen in Schilder’s exemplaar, o.a. 556 in margine: Individualisme. Griekenland. Nietzsche.)

d. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd door een aantal mensen een fortuin verdiend aan de handel met het buitenland vanuit het neutrale Nederland. Ze werden ow’ers of oorlogswinstmakers genoemd. Ze leefden vaak op grote voet, maar werden geminacht en gehaat. Het laatste leidde onder andere tot het verschijnsel dat ow’ers laag genummerde nummerborden voor hun nieuwe auto kochten, om zo de indruk te wekken dat ze hun fortuin al veel eerder hadden gemaakt.

e. Zie: Windelband, Lehrbuch der Geschichte der Philosophie, 556f: „Die Tugend steht nur mit derjenigen Glückseligkeit im Widerspruch, die auf Kosten anderer glückselig sein will.”

f. In februari 1917 werd een begin gemaakt met de rantsoenering van voedsel, nodig geworden door de Duitse duikbootoorlog en de Engelse blokkade. 5 februari verschenen de eerste regeringsbroodkaarten.

g. Zie: Windelband, Lehrbuch der Geschichte der Philosophie, 127.

h. Zie over deze tekst ook het verslag van een preek van Schilder 19 juli 1917: Gebedsure voor den nood der tijden, Nieuwe Vlaardingsche Courant 40 (1917) No. 4112 (21 juli 1917), ‘„Eerlang biddag”’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 45 (6 oktober 1917) en later ‘De lantaarn’, De Reformatie 14 (1933v) 50,361 (14 september 1934).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004