Over „naïviteit” — Nog eens: de legende van Ds Couvée — Overleg

in: De Reformatie, veertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933v, 32,251 (11 mei 1934) a



Het orgaan „Woord en Geest” heeft de aandacht gevestigd, althans zoo ongeveer, op wat ik hier geschreven heb over „de geleerden, die ’t ons moeilijk maken”. Het meent, dat dit artikel, althans ten deele, bewijs aflegt van zekere bij mij bestaande naïviteit, inzooverre ik n.l. meen dat de gereformeerden verder kunnen komen. Best mogelijk. Maar toch zóó naïef was ik niet, of ik dacht onder het schrijven: van dit artikel zou „W. en G.” wel eens misbruik kunnen maken, stel eens, dat zijn eindredacteur, Dr J.G. Geelkerken, zich nog altijd niet te verlegen voelt onder de machteloosheid van déze positie: zwijgen, als er wat rechtstreeks tegen hem gezegd wordt, en dan weer eens gaan praten, als er zijdelings wat te pikken valt, of met behulp van een ander, b.v. Dr Miskotte, wat te qualificeeren valt. Welnu, mijn profetie kwam uit.

Ze kwam uit, óók op dit punt, dat het orgaan wèl zou praten over wat ik van de gereformeerden zei, maar niet met volledige overname van wat ik schreef het hebben zou over wat ik rechtstreeks opmerkte over de „groep” die in het orgaan zich uit, waarvan Dr J.G. Geelkerken eindredacteur is.

Vandaar, dat dit orgaan al weer teert op de naïviteit van die lezers, die nog geloof slaan aan de leidings-mogelijkheid bij déze redactie. Ik heb betoogd, dat in dit orgaan zoo wat alles en nog wat gebeuren kan, dat men vandaag uit dezen hoek, morgen uit den precies anderen hoek een windstoot laat slaan door de befaamde „open vensters”. En nu vraagt me daar de geachte schrijver, of ik nu heusch zoo naïef ben, te gelooven, dat „wij” (sc. de lieden van het z.g. H.V.) „zulke naïevelingen zijn, dat wij . . . . aanspraak willen maken op het monopolie van stilstaan”. En letterlijk wordt dan de vraag gesteld: „Maar hebben wij, „H. V.-ers” ooit de stommiteit begaan om te zeggen: we moeten niet verder, we willen blijven staan . . . . ?”

Als dit orgaan eens rustig praten wilde, en citeeren de passage, waar het over spreken wil, dan zou het zóóveel van zijn lezers niet vergen kunnen op het stak der naïviteit. Want een kind kan weten, dat mijn artikel heusch niet de dwaasheid begaan heeft, te zeggen, dat men ginds verliefd was op het monopolie van stilstaan. Juist het omgekeerde is gezegd: men staat er niet stil, maar laat zich om en om draaien naar alle kanten heen; praat vandaag zóó, en morgen precies andersom. Vandaag wat barthiaansch, en morgen weer wat anti-barthiaansch. Vandaag dit, en morgen weer net precies het omgekeerde ervan.

Stilstaan? Welneen: draaien, naar alle kanten.

En geen leiding, en geen enkel ernstig zoeken naar eenheid.

Arme naïevelingen, die zóó zich laten „inlichten”.




Nog eens: de legende van Ds Couvée

Ds Couvée neemt nota van wat wij schreven over de door hem gevormde legende, blijkens een artikel in „Herleving”. Hij meent, dat wij op zijn hoofd lieten neerkomen, wat eigenlijk voor anderen bestemd was. Dat is een vergissing. Wat anderen deden, onderscheidde ik van wat Ds Couvée deed. Die anderen vulden gesprekken met dwaze kreupel-verhaaltjes; maar Ds C. „VORMDE” een legende door te laten drukken.

Overigens heeft Ds C. nog niet geheel gevoeld, wat ik zeggen wilde. Hij zegt nu: het is dus niet de man geweest, dien ik op het oog had, maar een ander. Pardon, dat is maar de eene kant van de kwestie. Do andere was, dat de handeling, die Ds C. aan dien eenen man toeschreef, heelemaal niet verricht is. Niet alleen het onderwerp van den volzin, maar ook het „gezegde” |258c| was een legende. En het zou me aangenaam zijn, als Ds C. ook dàt nog aan zijn lezers wilde zeggen; — en dan liefst zonder meer. Want anders krijgen we maar weer nieuw gegis, met nieuw ge-mis. Want gewoonlijk is dááraan geen gemis.




Overleg

Een lezer blijkt uit mijn artikel over „de geleerden, die ’t ons moeilijk maken” den indruk te hebben gekregen, alsof ik er niets voor voelen zou, dat waar zulks mogelijk was, publicisten met elkander in particuliere verbinding traden, eer zij eventueel in de pers elkaar gingen bestrijden. Wie zich herinnert, wat ik vroeger schreef, kan weten, dat dit toch niet een uitdrukking van mijn gevoelen wezen zou. Trouwens ook in het artikel zelf lei ik den nadruk erop, dat ik van een opzéttelijk spreken evenmin gediend was als van een opzéttelijk zwijgen. Hiermee is m.i. genoegzaam aangetoond, dat ik den natuurlijken loop der dingen wil volgen, en dus, als eenmaal een zaak openbaar geworden is (waaraan in den regel niets te doen is, omdat de meeningen naar voren treden, eer iemand de consequenties overziet) dàn ook ze behandelen wil, d.w.z. niet met argumentlooze qualificaties, doch met uitpluizing van de zaak zelf wil trachten te komen tot eenig onderzoek. De doofpot helpt niet; maar die komt pas in Frage, als de kolen vuur gevat hèbben. Wat er gebeuren kan, ona het vuurvatten te voorkomen, dat is een ándere zaak.


K.S.








a. Voor ‘Over „naïviteit”’ en ‘Overleg’, vgl. ‘Over de „geleerden”, die „’t ons moeilijk maken”’, De Reformatie 14 (1933v) 30,234v; 31,242 (27 april — 4 mei 1934).

Voor ‘Nog eens: de legende van Ds Couvée’, vgl. ‘Een afgewezen legende van Ds D.J. Couvée’, De Reformatie 14 (1933v) 31,242v (4 mei 1934).