Over de „geleerden”, die „’t ons moeilijk maken”

in: De Reformatie, veertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933v, 30,234v; 31,242 (27 april — 4 mei 1934) a



I.

Er is in den laatsten tijd hier en daar eenigszins geklaagd, in alle vriendschappelijkheid, over „de geleerden”, die „het met elkaar maar niet eens zijn”, en die aldus het „ons maar moeilijk maken”.

Gedoeld werd dan op het aan den dag treden van meeningsgeschillen tusschen den een en den ander onder degenen, die pleegden gerekend te worden tot de voorgangeren des volks. Hier deed zich het geval voor van twee professoren, die in een persdebat den degen kruisten. Soms in een almanak, een weekblad, soms in een theologisch tijdschrift. Daar bleek, dat inzake onderwijskwesties de een op een bepaald punt tot eenige meerdere tevredenheid met het bestaande scheen te concludeeren dan de ander. Elders doemden geruchten op over meeningsverschillen, die weer op ander terrein liggen; waarbij dan de één wèl, de ander niet publiceerde, of de één in een periodiek, de ander in een boek zijn meening weergaf.

En dan werd er gezucht: de geleerden maken het ons zoo zwaar. Er werd herinnerd aan een lang vóór dezen tot den hemel opgezonden kanselgebed: och Heere, kunnen wij het helpen, dat de geleerden het nooit met elkaar eens zijn? Een derde gaf den raad, dat de strijders maar eens samen dineeren moesten, misschien ging het dan wel over. Een vierde, snuggerder dan deze derde, begreep, dat dat gezamenlijk dineeren voor een groot percentage der strijders toch wel al lang mogelijk zou zijn, doch hij beklaagde dan weer het arme volk, dat nog met de onverteerde brokken in de maag zou blijven zitten, lang nog, nadat de opponenten-van-de-krant al lang tot een volgend punt, en mogelijk wel tot een volgend diner zouden zijn overgegaan. En zoo betreurde de één dit, de ander dat.

Maar al dat weenen brengt ons niet verder. Het zet ons alleen maar een beetje achteruit, inzoover het n.l. stemming maakt, doch vergeet, dat er door de „strijders” mogelijk iets GEDAAN wordt voor diezelfde gemeenschap, die nu zoo klaagt en zucht, terwijl zij feitelijk moest meeleven en dankbaar zijn, dat zij niet voor den mal gehouden wordt, om nu maar eens een puntige uitdrukking te bezigen.

Want tenslotte komt het daarop neer: indien de „geleerden” anno 1934 onder ons door spreken of zwijgen het volk den indruk zouden willen geven, dat zij een eenheidsfront vormen, dàn zóuden zij ongetwijfeld het volk voor den mal houden.

Zoodra er ingrijpende meeningsverschillen zijn, of ook heel veranderde theologisch-filosofische probleemstellingen zich voordoen, die eigenlijk den heelen opbouw, waarover het volk zich zoo uitnemend verblijd heeft, met één slag dreigen te laten springen, staan degenen, die het volk zelf voor zich uit heeft doen gaan, voor de vraag, wat zij doen moeten. Moeten zij „onze menschen” „er buiten laten”, om dan in vaktijdschriften, of conferenties, zich verder uit te spreken? Of hebben zij tot taak, zonder eenige opzettelijkheid hetzij in het verzwijgen, hetzij in het bespreken der meeningsverschillen, in elk geval voor hun kring als denkers of schrijvers de kaste-idee te verwerpen? En dus, als de omstandigheden ertoe leiden, |235a| ook maar royaal voor het volk „opening van zaken” te geven, al zal zulk een opening van zaken ook onherroepelijk menigen droom van zoete eendracht verscheuren?

Geplaatst voor zùlk een dilemma kies ik zonder aarzelen voor de laatste practijk. Men lette er wèl op, dat ik alle opzettelijk plaatsen van meeningsverschillen voor de aandacht des volks verkeerd acht. Om die opzettelijkheid; NIET om het inmengen van het volk.

Maar om diezelfde reden acht ik dan óók het opzettelijk verzwijgen van zulke geschilpunten verkeerd; en eigenlijk ook onmogelijk.

Verkeerd, èn onmogelijk.

Ik begin met het laatste. Allereerst neemt het leven zijn gewonen gang. Er zijn er, die wekelijks in een blad moeten schrijven. Hun tijd kan in sommige perioden van het jaar zóó bezet zijn, dat zij geen kans zien, onder hun anderen arbeid door voor hun wekelijksche copie te zorgen, en dan óók nog eens voor een tijdschrift te schrijven, wanneer het actueele zaken betreft. Bovendien: al deden zij dat, een conflict sijpelt toch door. De dagbladpers, de weekperiodieken, maken melding van wat in tijdschriften staat, en zoo komt „het volk” toch in kennis met het feit eener discussie tusschen zijn voorgangers. Gaat het dan niet verder op onderzoek uit, zeker, dan heeft men „rust”; de geleerden doen het dan „geen moeite aan”. Maar het is een „rust” van comme ça; men behoeft er geen kanselgebeden (d.i. voornaamste dank-daden) vóór te doen (zie boven). Eindelijk: men weet soms niets van elkaar af. Boven zinspeelde ik op een tweetal sprekers, die inzake onderwijsmethoden van heden op ververschillende wijs onlangs het bestaande bleken te taxeeren. Ik weet uit de beste bron, dat de één, die den eersten avond sprak, niet eens op de hoogte was van het feit, dat de ander voor een volgenden avond door een anderen kring uitgenoodigd was. Dat hij ook niet wist, hoe de ander denken en spreken zou. Blijkbaar wisten ook de aanwezigen, noch ter eener, noch ter anderer zijde van te voren, hoe de sprekers van die beide avonden zich uiten, in welke richting hun conclusies gaan zouden. Wie kan er nu — buiten de uitnoodigende corporaties — iets aan doen, als de meeningen der sprekers plotseling blijken te verschillen? Wie kan er iets aan doen, als dat meeningsverschil dan bovendien door een onjuiste qualificatie. van het standpunt des éénen (onjuist, althans in het persverslag, dat tot het volk komt) nog grooter gemáákt wordt dan het is? Dat zijn zoo van die dingen, die niemand tegenhoudt. Niettemin wordt er toch over geklaagd in den boven aangeduiden zin, nog wel uit den kring der uitnoodigers zelf: de geleerden maken het ons zoo moeilijk.

Maar, — niet alleen is het onmogelijk, zulke meeningsverschillen binnenskamers te houden, het is ook — zoodra het opzettelijk wordt — verkeerd, ongewenscht, schadelijk.

Om te beginnen komt deze methode, zoodra ze methode wordt, neer op een zeker „voor den mal houden”. Ik bedoel hiermee natuurlijk geen opzettelijk bedrog, of zoo. Maar ik gebruik toch dit scherpe woord, omdat het de methode, indien deze bewust zou aanvaard zijn met de bedoeling, aan het volk den indruk van een eensgezind leiderscorps te geven, alsdàn en daaròm kan qualificeeren. Laat men maar niet die oude herinneringen ophalen van den dominee die had: „och Heere, kunnen wij het helpen?” — zie boven. Want als die „geleerden” het volk er buiten houden, inderdaad, dàn kunnen de verdrukten des volks er niets aan doen, dat zij er buiten staan, dàn „kunnen zij het heusch niet helpen”. Maar wanneer alle geheimzinnigheid van de zijde der „voorgangers” vermeden wordt, wanneer zij allen standshoogmoed laten varen, wanneer zij de scheldpartijen over „de schare, die de wet niet weet” principiëel vervloeken, en zich in hun wetenschappelijk werk met datzelfde volk, dat God „mondig” noemt, één weten, dàn moeten de dominees met zulke gebeden den hemel maar niet vermoeien. Want de hemel zou dan antwoorden: natuurlijk kunt gij het „helpen”; uw broeders doen niet verachtelijk en pedant over u, zij laten u meeleven, en ge moet maar eens serieus op hun woorden letten. Want het gaat, om uw eigen zaak; belijdenis-uitspraken, waarvoor gij wekelijks dankt, zijn nog nooit geboren zonder den „twist der geleerden”. Algemeene en daartoe stèrke overtuigingen evenmin. Laat men toch niet in een droomwereldje zich tot gebeden en dankzeggingen en zwakke jaar-feest-applausjes zetten. Wie vandaag de allures aanneemt, alsof het onder ons, gereformeerden pais en vree is, die legt een rookgordijn tusschen zich en het volk, tusschen zijn redactiestoel en de leestafel van zijn abonné’s. Wij zijn het met elkaar niet eens. En dat moeten de menschen maar weten ook. Aan een geslacht van slappelingen hebben we niets; ik bedoel: daar „heeft” de Heere God niets „aan”. Zijn geroepen profeten, priesters, koningen moeten weten, dat de grenzen, de verhoudingen in 1934 niet meer zijn af te teekenen met een liniaaltje-van-vroeger. B.v. met het liniaaltje Kampen-Amsterdam, het liniaaltje objectief-subjectief, het liniaaltje |235b| veronderstelde wedergeboorte of voorloopig-nog-op-geestelijke-dokters-erkenning-wachtende wedergeboorte, Neen, neen. Het is wel wat heel erg anders. Er zijn in den laatsten tijd diepe meeningsverschillen over de kerk. Over de ziel. Over het beeld Gods dus ook. Over den mensch. Over de openbaring. Over de „gemeene gratie”. Over de geschiedenis. Over de heidensche-of-christelijke wijsbegeerte. Over onderwijsmethoden. Over de waarde of onwaarde van iemands eigen uitspraken omtrent „het geestelijke leven”, „de bevinding” bij hem. Over het Schrifthewijs. Over de kwestie van tijd en eeuwigheid. Over de mogelijkheid van kennis van wat „vóór” of „achter” de geschiedenis ligt. Over de theologie, haar primaat, al of niet. De scholastiek, de grieksche denk-resultaten, grieksche of hebreeuwsche zegswijs. En zoo is er nog wel meer te noemen.

Misschien schrikt iemand van dit lijstje. Ja, mogelijk is er nog zelfs hier en daar een niet-gereformeerde, die een pen voert, die op deze tirade afvliegt, en dan zoo dom is, zijn volksken en zichzelf te troosten met de overigens dwaze bewering, dat het „bij hem”, „in zijn kerk”, gelukkig niet zoo erg is. Dat zij daar „één” zijn. Maar dat zou dan toch wel heel erg ondeskundig zijn. Want het zou alleen maar bewijzen, dat men daar die kwesties niet kent òf ze ontduikt. Dat de wetenschappelijke belangstelling er nog niet ontwaakt is. Dat men buiten zijn tijd staat. Of ook — dat de strijd tot de voorgangers beperkt blijft, en het volk, als onmondig, er buiten gehouden wordt, of zichzelf er buiten houdt.

In èlk geval is zóóveel duidelijk, dat men het volk, noch door het verzwijgen van deze dingen, noch door het alleen in het uiterste geval erover spreken, den waan moet suggereeren, dat wij het zoo roerend eens zijn. Op verscheiden punten — en diep ingrijpende — Zijn wij het niet.

En wij zullen nu verder moeten. Want daarin — in dat weten, verder te moeten, zijn wij het eens, zijn wij één. Daarin verschillen wij van de ethischen, de „H.V.”-ers, de vrijzinnigen. Die zijn het ook niet eens, maar komen niet verder. Wij móéten verder. Wij zullen moeten trachten te komen tot een nader toetsen van elkaars meening, deels om (wat vaak het belangrijkste is) uit te vinden, op welk punt het meeningsverschil feitelijk vastligt, deels om daarna uit te maken, wie en wat gereformeerd denkt of gedacht is. In dien SAMENwerkingswil zijn wij als gereformeerden één, zoover wij althans eerlijk zoeken, en bij voorbaat bereid zijn, ons te onderwerpen aan de Schrift en de gereformeerde belijdenis. In dien gezamenlijken arbeid, als wij hem samen biddend doen, zijn wij één, blijven wij ook één, zijn wij ook „nog” gereformeerd. De lieden van het z.g. Hersteld Verband missen wij bij dat samenwerken. En dat is maar goed ook, want het orgaan van Dr J.G. Geelkerken heeft noch naar buiten, noch naar binnen, de eenheid bewaard; zelfs niet den schijn ervan. En hetgeen uit dien kring is voor den dag gekomen heeft ieder, die ernstig meeleefde en gereformeerd was, in hooge mate ontsteld.

En hier raak ik aan een ander punt, een ander motief, dat ik aanvoeren wil tegen het houden van het volk buiten de meeningsverschillen der leiders. M.i. toch is de ontstellende onwetenschappelijke en onpaedagogische loslippigheid (vandaag naar rechts, morgen naar links gaande „Kritik” en „Gestaltung”), die men opmerkt in Dr J.G. Geelkerkens orgaan (hij is eindredacteur), en het in een paar jaar tijds doorzakken van dat orgaan tot een ruïne, die allen wind van leer door de resten der oude gereformeerde muren heen laat spelen, voor een niet-gering-gedeelte te wijten aan den afstand, die daar is tusschen leiders en volk. Ik schrijf dat niet in hatelijken zin; want ik zie de symptomen van dat kwaad ook bij ons. Dacht men nu heusch, dat het volk, hetwelk de pers van Dr J. G. Geelkerken volgt, werkelijk weet, wat er b.v. achter de daar opgenomen artikelen van Dr K.H. Miskotte ligt? Er is geen sprake van. Dat volk krijgt ze eenvoudig van boven af, van de „leiding”. Die lezers krijgen daar heden een stukje van Dr Miskotte, en morgen een-hap-en-een-snap van Stanley Jones, en overmorgen ook nog eens een artikel van . . . Ds H.C. v.d. Brink, en een volgenden keer nog geschrift van iemand, die zelf ook al niet verstaat, uit welke gedachtenverbindingen een elk der genoemden schrijft, doch niettemin wegens het hebben van geest er de pen voert. Dat alles is allerminst een eenheid. En ik kan — nog eens — dit te veiliger zeggen juist in het verband van dit artikel, waarin ik immers toegeef, dat bij ons op verscheiden punten de eenheid nog gevonden worden moet, en erken, dat „De Reformatie” van dat zoeken een weerspiegeling geeft.

Maar wat is nu het verschil tusschen ginds en hier? Het verschil is o.m. dat men ginds reeds vóór het schisma van ’26 menschen had, die in privatio pina of conferenties, welke zoo vaak de broeikas van de conspiraties zijn, hun critiek op bestaande toestanden los van de publieke tribune, los ook van het gereformeerde volk, los van het gezin van „moeder” de kerk onder elkaar bespraken en zoo feitelijk daarin met den rug |235c| naar de gemeenschap, de gemeente, gingen staan. En dit loslaten van den konkreten band tusschen voorgangers en volk is bij velen zóózeer tot een gewoonte geworden, dat men er vaak niets vreemds in vindt. Maar indien — onderstel eens even dat ze bestond — indien „de” „gemeenschap” van-„het”-z.g.-H.V.-volk eens verlangen zou, dat voorloopig het aan het woord laten van allerlei onderling zeer uiteenloopende lieden in het orgaan eens ophouden moest, en men vooreerst nu maar eens in een détail-onderzoek van lange vervolgartikelen moest gaan uiteenzetten den achtergrond van elke aan het woord gekomen beschouwing, en dan voorts moest nagaan, inhoeverre elke van die al of niet te verbinden viel met hetgeen men officiëel nog als belijdenis erkent, — ik vrees, dat leiders en volk hun eenheidswaan spoedig zouden zien doorbroken.

Welnu — ik begeer onder ons zulke toestanden niet. Ik verlang geen schrijftafeltje, waarin ik met den rug naar het volk zit, en dan daarop een telefoontoestel, welks aansluitingsnummer geheim is, alleen bekend aan ingewijden. „Beeldspraak” natuurlijk, maar ze lijkt me duidelijk. Ik ben bang voor het met elkaar wetenschappelijk disputeeren der voorgangers, zonder dat het volk er bij mag zijn, en er van hooren kan. Ik ben bang van een theologen-, of filosofen-discours, waarbij de deuren op slot gaan.




II.

Het vorige artikel eindigde met de verklaring, dat een opzettelijk weren van de volksbelangstelling bij de behandeling van theologisch-kerkelijke meeningsverschillen tusschen „vooraanstaande” personen mij ongewenscht leek. |242b|

Want ik herinner mij, welke kracht ons volk ontwikkeld heeft, toen de goedmoedige „vaders” van vroeger aan het volk adresseerden, wat van hun schrijftafel kwam, hetzij thetisch, hetzij polemisch. Dit wat het positieve nut betreft.

En ik zie, wat het negatieve betreft, de misère van ettelijke Hervormde belijders, die al verder komen af te staan van hun voorgangers, zoover dezen wetenschappelijke menschen zijn. Dacht iemand werkelijk, dat het confessioneele volk in de Herv. Kerk iets „door” had van de verschillende wendingen, die op wetenschappelijk terrein b.v. Prof. Haitjema heeft doorleefd? Dat het diens vaktermen, dat het de knepen van zijn betoogen begreep? Geen sprake van. Dat eenvoudige Hervormde kerkvolk wordt „van boven af” (zoo kerkbestuur, zoo leiding) bewerkt met barthiaansche en neo- of semi-barthiaansche beschouwingen, met hooge redeneeringen over „kerk” en „secte”, over „subject” en „object”, — maar begrijpt er natuurlijk een bitter klein beetje van. Het resultaat is alleen maar, dat de volgelingen zich weer sterken met de onverteerde brokken spijze, bestaande uit de onbegrepen „argumenten”, die hun hervormde voorgangers over hun hoofden uitstorten, ter zèlfhandhaving b.v. tegen „de gescheidenen”; m.a.w. dat zij in de uitkomst niet blijken opgevoed te zijn tot kerkbesef, doch scheefgegroeid tot kerkisme, dat zij niet hun confessie leeren doorzien, en zoo noodig herzien, doch zich troosten met den waan, dat de geleerden „hunner” „groep” de belijdenis vasthouden, dat „hun” voormannen er gelukkig weer mogen wezen, en dat dus de stad nog bij lange na nog niet in brand staat. Dat intusschen hun leiders in die belijdenis heel wat anders „lezen”, dan zij zelf, dat ontgaat hun. Zij hebben voorloopig weer adem genoeg, om te roepen: „heel de kerk en heel het volk”, en intusschen — almeer van het kerk-type in het duizendmaal vermaledijde secte-type te vervallen. Want een geslacht, dat niet meer heel dicht bij zijn leiders staat, hinkt tenslotte slaafsch en mechanisch achter die leiders aan. Maar het heeft de taaie kracht niet meer, welke kerk-VERGADEREND kan zijn. En hun voorgangers zijn niet KERKvergaderend bezig. Ze hebben de goederen der kerk onder elkaar getaxeerd, de koersen van de oude papieren der kerk hebben ze onder elkaar vastgesteld, en den tekst der bulletins, die aan het volk worden doorgegeven, hebben ze onder elkaar vastgesteld, in dat geheimschrift, dat alleen ingewijden, alleen der zake kundigen ontcijferen kunnen.

Welnu — voor zulke verbreking van eenheid beware ons God. Laat men onder ons het meeleven van het gereformeerde volk, ook in kwesties, die de hoofden verdeelen, toch wat meer op prijs stellen en geen stemming maken tegen wie de consequentie uit dat op-prijs-stellen voor zichzelf en hun practijk aanvaarden. Ik ken de gevaren, die er verbonden zijn aan onverstandige partij-groepeering, aan alle ijdel gepraat, dat er is onder het volk, als twee voorgangers strijden. Ik weet er alles van, dat men verkeerde grenslijnen trekt, verkeerde etiketten plakt, verkeerde motieven fantaseert, wrakke schotjes zet. Ik ken die gevaren, en onderschat ze niet. Maar ik moet een beetje glimlachen, als ik geleerde heeren hoor zeggen: pas op, het volk doet zulke dingen. Zeker, zeker. Maar van de geleerde heeren, van de penvoerders, van de dominees en professoren toch ook een zeker percentage? En dat zijn dan de lieden, die men door tijdschriften zoeken moest? Hèn speciaallijk? Maar dat helpt tegen de genoemde gevaren niets. Wat van theologische zijde in de pers over het jongste pluriformiteitsdebat geschreven werd, geeft weinig reden tot verheuging voor wie niet naar persoons-beginnegapping of -bespreking, maar naar behandeling van záken zoekt.

Ik aanvaard het volk met zijn gevaren, en met zijn eenzijdigheden. Ik zie het ééne uiterste van een dwaze partijgroepeering, die naar niets lijkt. Maar ik zie óók het andere uiterste van Stockholm-conferenciers en zoo, die den mond vol hebben van het „oecumenisch” (eerste „dikke” woord) „christendom” (tweede groote term) en intusschen geen enkel christelijk volksdeel achter zich hebben. Geen enkele bewuste groep-van-christenen. Voor die laatste praten de geleerden. „Och Heere”, „kunnen die scharen van schapen het helpen, dat zelfs dáár, neen juist daar, de geleerden ’t niet eens zijn”? Maar de schapen weten het niet. Die lezen geen krant meer van theologische disputen. Ze hebben een roman en een bioscoop, en een aandoenlijke preek en een irenisch kerkblaadje en — kennen de goedkoope zondagstreinen. Niet het zwaard eens theologen woord, doch alleen maar dat eens politieken dictators maakt ze wakker. Barth schreef nooit voor het volk — behalve toen het tegen Hitlers dwang ging. Zijn beginselen — nu ja . . .

Het oecumenisch christendom — ja wel.

Dàn maar liever de debatteerende hollanders van vóór 1905, met al hun denkfouten. —

Maken de geleerden van het aan de menschen van nù zoo moeilijk? Het zou wel eens kunnen zijn, dat juist die meeningen, die TE LAAT getoetst worden, en die dus aanvankelijk niet door die hinderlijke „geleerden” in een |242c| twistgeding gebracht worden, meeningen dus, die door een grooten leider zonder oppositie al te vlot „er in” gebracht zijn, later met des te dieper insnijdende pijnlijkheid in discussie komen. Dan schrikt het volk; dan schrikken m.a.w. de ZONEN van diezelfde papa’s, die nu, aan hun vader denkende, met hem den hemel aanroepen tegen die „geleerden, die het niet eens zijn”. „Och Heere, kunnen wij het helpen, dat . . .?” Indertijd heeft men moord en brand geroepen over het feit, dat Prof. Lindeboom bedenkingen opperde tegen Dr Kuypers Encyclopaedie. Nog pas las ik een arlikel in de kerkelijke pers van een hooggeschatten auteur, die indertijd om het feit van het opponeeren tegen Dr A. Kuyper Prof. Lindeboom niet bepaald vriendelijk gezind was en dit toonde. Lindeboom is nu weg, zijn argumenten toets ik niet; het gaat mij om het feit. Maar feit is dan óók, dat de Encyclopaedie van Dr A. Kuyper thans èn in Amsterdam (de V.U.) èn in Kampen op essentiëele punten losgelaten wordt. Punten, waar „De Wekker”, die nog in de buurt van 1905 zit, „geen kaas van heeft gegeten”, populair zij het gezeid.

Nu vraag ik: indien de Encyclopaedie van Dr Kuyper eens precies even grif aanvaard was, als vele andere van zijn werken, zou men dan thans niet tienmaal meer schrikken van de jongste oppositie daartegen, dan nu zulks niet het geval geweest is? Die tijden veranderen; de „gemeene gratie” is ook al in geding — niet alleen in Amerika. Vaders, die zich zelven heden de moeite besparen willen, de moeite van het zien op disputeerende „geleerden”, belasten hun zonen dubbel. Want stilstaan doet het leven toch niet.

Men moest maar niet tegen die „geleerden”, doch liever vóór hen bidden: „och Heere, kunnen zij, kunnen wij het helpen? Indien zij, dan ook wij!” En niets suggereeren. En geen stemming maken. En wat krachtiger verlangen naar de sterkte van de reformatoren, die voor het volk zich blauw geschreven hebben, thetisch en polemisch. En die geen kaste vormden, daarvoor was het reizen toen nog te duur, en een conferentie een te groote zeldzaamheid.


K.S.








a. Vgl. ‘Over „naïviteit”’ — ‘Overleg’, De Reformatie 14 (1933v) 33,258 (18 mei 1934).