Een afgewezen legende van Ds D.J. Couvée — „Garstig spek met uien”

in: De Reformatie, veertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933v, 31,242v (4 mei 1934) a



Met Ds D.J. Couvée heb ik liefst vollen vrede; maar juist daarom moet ik hein nu wel even openlijk bestrijden.

Ds Couvée heeft zich in zijn orgaan „Herleving” bezig gehouden met het geval van mijn hier begonnen bespreking van het almanak-artikel van Prof. Hepp. Op zichzelf lijkt het me ongewenscht, dat, als ik zelf pauzeer, en aankondigde, dat daarvoor een bizondere reden was, doch tevens beloof, later te vervolgen, men van andere zijde op de zaak terugkomt, tenzij men zeer dringende redenen daartoe heeft. Immers, dan wordt het voor den man, die een poosje zwijgen wilde, niet gemakkelijk gemaakt, dat voornemen getrouw te blijven. Ik zal niettemin enkele critische opmerkingen, die ik tegenover Ds Couvée’s artikel plaatsen wil, wel bewaren tot later. Ook tegenover mijn vriend Couvée is uitstel geen afstel.

Maar een enkele opmerking moet mij nu reeds van het hart. Ds Couvée moet geen legenden helpen vormen. Er zijn al genoeg nonsensverhaaltjes in omloop, die van a tot z op fantasie berusten. Ik wist dat, en haal er mijn schouders over op. Maar als Ds Couvée dan daaraan voedsiel geeft door een persartikel, dàn moet ik hem even verzoeken, dit na te laten.

Ds Couvée, beelden uit de sportwereld gebruikende, zegt: „juist toen” de schrijver „uit Kampen meende” den schrijver „uit Amsterdam althans op punten reeds verslagen te hebben, raakten zij in the clinch en riep een onzichtbare scheidsrechter, zelf toch ook militant genoeg: brake. En” „onmiddellijk” „brak de Kamper kampioen den strijd af. Maar voorloopig”.

Tot zoover Ds Couvée.

Nu ken ik de sporttaal — gelukkig — niet. Maar zelfs met dat feit voor oogen, constateer ik, dat wat hier staat, niet waar is, een volstrekte onwaarheid is, en een misduiding van wat ik zelf schreef — een misduiding, die blijkbaar zelf haar ontstaan dankt aan de dwaze geruchten, waaraan sommigen hun tijd vermorsen.

Die gereformeerde predikant, met wien ik over het opschorten van de bedoelde artikelenreeks correspondeerde, en die de volstrekt eenige persoon is, met wien ik op eenigerlei wijze over het voorloopig stop zetten van de reeks heb onderhandeld, heeft deze copie, eer ik ze naar de drukkerij zond, in haar geheel gelezen, en mij uitdrukkelijk gerechtigd, ook uit zijn naam te verklaren, dat hij met dit mijn artikeltje van a tot z instemt.




„Garstig spek met uien”

We naderen het Eeuwfeest der Afscheiding, en willen daarom de aandacht thans vestigen op een geschrift, dat reeds in 1933 verscheen, maar zeer gevoegelijk thans hier kan worden aangekondigd, omdat het bizonder jammer zou zijn, indien het begraven raakte onder andere geschriften over de Afscheiding. Wij bedoelen het bij de N.V. Uitg. |243a| Mij J.H. Kok te Kampen verschenen werk van Ds J. Bosch (Oldebroek): Om Waarheid en Recht, Eenige Strijdschriften, Smeekschriften en Smaadschriften uit de dagen der Afscheiding b.

Inderdaad: Strijd-, smeek-, smaadschriften.

De eerste afdeeling maakt het boek van 204 blz. onmisbaar voor wie de geschiedenis der Afscheiding, met name ook uit het oogpunt van den dogmatisch-confessioneelen strijd, kennen wil. De tweede afdeeling laat ons duidelijk zien, dat de regeering in 1934 beter is dan die van 1834; en de derde afdeeling maakt het boek interessant in hooge mate. Men moet Ds Bosch de eer geven, dat het hem gelukt is, de litteratuur over de Afscheiding met een zeker beteekenend werk te verrijken; temeer, omdat hij blijk geeft, den weg naar de bronnen zelfstandig te hebben gezocht en gevonden.

Interessant zijn vooral de smaadschriften, waarmee het christendom dier liberale dagen zich in de kaart liet kijken. Men weet, dat in de Afscheiding de namen van Jacobus Klok en van Hendrik de Cock verbonden zijn geweest. Welnu:

Hier noodigt ons een slechte kok
Op garstig spek met uien,
En neemt men een gebarsten klok
Om tot het maal te luien. (bl. 145).

De schaapskooi van Christus was, gelijk men weet, door De Cock aangetast gezien door twee wolven. Een Groninger, Jaop, dicht er van:

’k Keek de doomnei liik in de oogen,
En docht, duurst doe wolven an
Doomnei, doomnei, an ein wolfiin
Doomnei hast doe dik diin man. (bl. 151).

Ook over de leer der vrije genade, zonder eenige verdienste onzerzijds, en over de voldoening van Christus, weet onze vooruitgangs-Jaop ’t zijne:

Nee, gein leer van Dörds Synode
Vastgesteld veur eiw en jaar
Zwaar belaan met bloud en tranen,
Neen, Gods Woord blift eiwig waar,
Wat is aanleg veur ontwikk’ling
Wat is deugd — en pligtgevoul.
Bint gein gaven van den Schepper!
En gift Hei ooit zonder doul?
’t Is een leur van blinde haiden:
Goud verdoumt en geft gena
Want dan is de hoogste Leifde
Wreider als Calligula. (bl. 151/2).

Het is leuk, thans na een eeuw, nu men zien kan, dat juist de kinderen van de Scheiding in ons volksleven de grootste kracht en activiteit ontplooid hebben, dit te lezen:

Men maakt in Dordt een kost
Voor ruim tweehonderd jaren.
Waarvan men kon de kracht
Tot op onze eeuw bewaren.
Hoe vaak ook opgestoofd
Met look of prei of uien
Behoudt hij voedzaamheid
Voor tragen en voor luien. (bl. 152).

De Cock werd beschuldigd van slechts zichzelf te zoeken:

Wellicht dat de fortuin u nog een troon doet erven,
Een Jan van Leiden’s kroon kan ook uw leer verwerven.
Zorg slechts dat bij dit spel het blaadje niet omkeert,
En u de kooi bezorgt die Munster nog vereert. (bl. 157).

De dichter dezes weet ook, hoe de hemellingen de zaak bekijken:

Dan ziet ge dat het Cocksgespuis
Rechtzinnig rijpt voor ’t gekkenhuis. (bl. 157).

Al wat hier geciteerd wordt, is uit het boek van Ds Bosch, zoo men ziet, ontleend. Ik veroorloofde mij deze aanhalingen, om te doen zien, hoe goed en frisch dit werk geschreven is.

Heel wat doms en pedants is in dien tijd tegen de Afgescheidenen geschreven. En als we op bl. 163 den titel van een anoniem geschrift lezen: „Het oude Pharizeïsme en het Hedendaagsche Separatisme, onderling vergeleken, door Christianus Sincerus”, — dan denken we weer eens aan de vraag van iemand in een Algemeen (!) Weekblad: de vraag, of hij het helpen kon, dat het woord farizeërs juist „gescheidenen” beteekent. Neen, hij kon het niet helpen — hij kon het wel helpen, dat hij niet wist, wat overigens Ds Bosch ook weer in dit geschrift aantoont, dat de bedoeling niet was: „er uit trekken”, maar: „erin blijven”.

Laat men in 1934 dit boek van Ds Bosch niet vergeten. We schamen ons na een eeuw niet over de „domperfabriek” van Ulrum, om te spreken met den „beoefenaar der scheikunde”, die, naar Ds Bosch, bl. 169, herinnert, een „Korte Scheikundige beschouwing der Cockine” gaf. Merkwaardig is, dat de Scheiding hier aan Augustinus wordt vastgeknoopt, en — maar dat begrepen we zóó al wel — ook aan de Jezuieten: „De Cockine . . . schijnt . . . het eerst door Augustinus . . uitgevonden te zijn . . . Later vond Loyola, in 1540, een andere bereiding uit . . . eindelijk werd in 1618 en 1619 in Dordrecht een fabrijk opgerigt, in welke deze stof meer gezuiverd en meer algemeen bruikbaar gemaakt werd . . . Het was in het vroeger onbekende, en thans zoo wijd en zijd beruchte Ulrum, alwaar een domperfabrijk werd |243b| opgerigt” . . . Dat de dompers toch eigenlijk zoo ongemerkt bij het „oecumenisch” christendom terecht gekomen zijn, ontgaat den chemicus; over Augustinus, dien we overigens gaarne wat scheef aankijken, schrijven tegenwoordig alle nette boeken over de geschiedenis der wijsbegeerte. Niettemin behoort volgens den auteur „de Cockine” „tot de dierlijke vergiften, en werkt als zoodanig zeer langzaam . . .; is van een aschgrauwe, vuile kleur, op het gevoel terugstootend, kleverig en vetachtig, bitter, walgelijk van smaak . . . Ingenomen verwekt zij benauwdheid, hartklopping, ijlhoofdigheid, waanzin, ja somtijds delirium furiosum (woedende ijlhoofdigheid) en met één woord al die toevallen welke een te hoog geprikkeld zenuwstelsel in deszelfs abnormale (onregelmatige, ziekelijke) werkingen zou kunnen voortbrengen”. „Veelal is zij hier en elders in gebruik, om de mantels der schijnheiligen mede te verven.”

En hier zullen we maar met citeeren ophouden.

Het was best te verstaan, dat het hoopje afgescheidenen op buitenstaanders een vreemden indruk maakte; er wàs ook heel veel vreemds bij. Maar in den grond der zaak spreekt hier toch geen verwondering over wat in hen een overwonnen zwakte is gebleken, doch haat tegen wat hun kracht al meer geworden is: het evangelie van Gods souvereine genade.


K.S.








a. Voor ‘Een afgewezen legende van Ds D.J. Couvée’, vgl. ‘Nog eens: de legende van Ds Couvée’, De Reformatie 14 (1933v) 33,258 (18 mei 1934).


b. Vgl. Jan Bosch (1876-1957), Om waarheid en recht. Eenige strijdschriften, smeekschriften en smaadschriften uit de dagen der Afscheiding, Kampen (Kok) 1933