De gemeene gratie

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

5e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924-1925
33,263 (15 mei 1925)

a



Indertijd heb ik beloofd den lezers voor te leggen de door Prof. Haitjema beloofde nadere bewijzen voor zijn onzerzijds bestreden bewering, dat de door Dr A. Kuyper voorgestane opvatting van de gemeene gratie de schuld droeg, althans óók de schuld droeg, van de acute verwereldlijking van bet christendom. Ik heb het oorspronkelijk artikel van Prof. Haitjema niet bij de hand maar ik meen, dat deze weergave van zijn opinie niet aan de historische waarheid te kort doet. Daarom geef ik bij dezen een deel van een artikel, dat Prof. Haitjema deze week in „De Gereformeerde Kerk” geplaatst heeft in verband met dit geschil. Hier volgt het:

Het komt er dus op aan, het verschil tusschen Calvijn en Kuyper in dezen recht te voelen. Ik veroorloof mij ter verduidelijking van dit verschilpunt even een passage aan te halen uit mijn studie over de Cultuur-waardeering van het Nieuw-Calvinisme, opgenomen in het Tijdschrift „Onze Eeuw”, jaargang 1919, blz. 83 v.v. (het citaat komt voor op bladz. 97 v.v.).

„Kuyper gaf aan de werking der gemeene gratie in deze wereld een zelfstandig doel naast die der bijzondere genade. Volgens zijn eigen woorden waagde hij de stelling uit te spreken (verg. „De Gemeene Gratie”, van Dr A. Kuyper, dl. II, blz. 620 v.v.) dat ons denken nooit tot rust komt, tenzij we aan de ontwikkeling van ons geslacht, ook algedacht van de werking der bijzondere genade, een zelfstandig doel, een doel in zich zelf toekennen. Van de werking der gemeene Genade, door God tot tempering van den vloek der zonde ingesteld, moge men nog zoo zeer met nadruk verklaren, dat ze het uitkomen van het getal der uitverkorenen dient en strekt om ons een proces te doen doorloopen, dat beteekenis voor de eeuwigheid heeft, dit alles belet toch niet, dat zij „„tegelijk ook het zelfstandig doel in zich draagt om al wat in ons geslacht aan kiemen school, tot eer en prijs van Gods Naam in het licht te doen treden. En eerst op dit standpunt komt onze wereldbeschouwing tot rust.” ” Geen wonder, dat ook in dit verband weer door Kuyper verzekerd wordt, dat de oude Geref. Theologie deze gedachte te veel verzuimde. ’t Had gerust sterker kunnen uitgedrukt worden: in ’t brein van Calvijn en de andere Geref. patres kwam deze gedachte zelfs niet op.”

„Kuyper daarentegen is steeds geneigd de rijke ontwikkeling van de beheersching der natuur door beschaving, verlichting en vooruitgang, door wetenschap en kunst, door allerlei bedrijf en nijverheid, geheel afgescheiden van die heel andere ontwikkeling in heiligheid en gerechtigheid, hoogelijk te roemen. Hij acht het zelfsmogelijk, dat die uitwendige ontwikkeling met de inwendige ontwikkeling tot heiligheid in openlijke botsing geraakt en voor het geloof tot een verzoeking wordt. „„Maar dan moet toch die uitwendige ontwikkeling doorgaan en voleind |263b| worden, om het werk Gods in ons geslacht tot volkomen openbaring te brenen.””

„Totdat de kiemen van den scheppingsaanleg ten volle zullen zijn uitgegroeid en die volle menschelijke ontwikkeling zal zijn uitgekomen, waarin al de heerlijkheid van Gods beeld zich weerkaatsen kan.”

Zulk een verheerlijking nu van het zelfstandig doel van de gemeene gratie is anti-Calvinistisch. Daarvan heeft Calvijn nimmer gedroomd. Bij hem bleef de algerneene genade steeds op de bijzondere aangelegd. De nieuw-Calvinistische leer van de gemeene gratie maakt het wel heel gemakkelijk zich gansch en al cultuur-mensch te gevoelen, en den lof der wetenschap luide te bezingen, zooals Kuyper dat telkens doet; ze doet echter tevens groote schade aan de Christelijke, gedachte van de kosmische beteekenis van Christus, ook als Middelaar der herschepping. Bij Kuyper worden de dogmatische onderscheidingen telkens verstarde scheidslijnen. Ook die tusschen uitwendige ontwikkeling en inwendige ontwikkeling in verband met de algemeene genade. De verschillende kringen en sferen blijven in de eigen afgeslotenheid. Waardoor de eenheid van het herscheppend werk Gods in Christus verbroken wordt. En de heerschappij van het Woord Gods overal principieel onmogelijk wordt.

Ik weet niet, of hiermee de hoogleeraar reeds gereed is volgens zijn eigen opvatting. Maar vermoedelijk zullen er nog wel meer artikelen volgen; want, gelijk men bemerkt, hier wordt met geen woord gerept over de verwereldlijking van het christendom. Het lijkt ons dan ook beter, voorloopig, de opmerkingen, die hier reeds te maken zouden zijn, in de pen te houden, totdat, wat wij verwachten, Prof. Haitjema zal vervolgd hebben, wat hij hier begonnen is. Wij wachten dus nog even, al moet ons nu reeds van het hart, dat men uit Dr Kuypers werken citaten bij de vleet kan halen, die bewijzen, dat de uitwerking van zijn ideeën in de thans door Prof. Haitjema ingeslagen richting, door hem zelf niet gewild wordt.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘„De gemeene gratie”’, De Reformatie 5 (1924v) 12,95 (19 december 1924) en ‘De gemeene gratie’, De Reformatie 5 (1924v) 18,143 (30 januari 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001