„De gemeene gratie”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

5e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924-1925
12,95 (19 december 1924)

a



In de „Utr. K.b.” schrijft Ds J.C. Rullmann:

In „Op den Uitkijk” van 6 Dec. l.l. schrijft Prof. Haitjema, dat Dr Kuyper, door zijn ontwikkeling van de leer der gemeene gratie, tegen wil en dank een proces van acute verwereldlijking van het Christendom mede in gang zette.

Deze zware beschuldiging dunkt ons onwaar.

Zeker is het onloochenbaar, dat er in sommige Calvinistische kringen een proces van acute verwereldlijking valt waar te nemen.

Maar we weigeren vooralsnog te gelooven, dat dit het gevolg zou zijn van Kuypers gemeene gratie-leer.

Integendeel, we meenen de kaart van het land wel zóó goed te kennen, dat we durven verzekeren, dat de menschen, die bij Kuypers drie Deelen over de Gemeene Gratie zijn groot gebracht, zich over de verwereldlijking in onze kringen diep bedroeven; maar dat het „seigneurale”, oftewel verwereldlijkte calvinisme gevonden wordt bij menschen, die nooit een oog in Kuypers „Gemeene Gratie” hebben geslagen, en deze leer, die ze alleen bij name kennen, slehcts misbruiken tot hun eigen verderf.

Net zooals de Antinomianen ten allen tijde gedaan hebben met Paulus’ leer van de genade. |95b|

Toch mogen we daarom niet zeggen, dat de apostel Paulus, door zijn ontwikkeling van de leer der genade, tegen wil en dank zorgelooze en goddelooze menschen heeft gemaakt.

Jammer, dat men zulke dingen nu nog moet zeggen!

Over de gemeene gratie is niet alleen Prof. Haitjema een weinig in de war. Ook het weekblad „De Gereformeerde Kerk”, dat anders de dingen niet met kwinkslagen afhandelt, is dezen keer op zeer eigenaardige wijze losgekomen tegen de gemeene gratie. Het begint zóó:

De heer J. v. Z. te C. heeft een gesprek gehad met een niet Confessioneelen, maar wel Gereformeerden broeder over de Overheid en hare roeping. Bedoelde broeder vroeg hem om allereerst deze vraag te willen beantwoorden, want daarvan hing alles af: behoort de overheid tot het terrein der bijzondere genade of der gemeene gratie?

Antwoord. Onze atlas is zeker wat oud. Tenminste dat „terrein” van hoe noemt die zegsman ’t ook weer . . .? de gemeene gratie! is daarop nog in het geheel niet te vinden. En wij vinden ook geen witte plek, waarop wij vermoeden, dat die naam kan worden ingevuld. Er wordt verteld, dat er een ontdekkingsreiziger geweest is, die veel in vroeger onbekende streken heeft rondgezworven, en die beweert ook ergens dat „terrein van de gemeene gratie” te hebben ontdekt.

Nu zijn er oudtijds ook reeds reizigers geweest, die ergens op onze aarde inderdaad een terrein gevonden hebben, dat van hen den naam heeft ontvangen van het „terrein van het natuurlijke leven”. Op dat terrein werd gegeten en gedronken, handel gedreven en gearbeid voor het dagelijksch brood, en ook de landsregeering werd daar beoefend. Maar hoewel op dit terrein dus uitsluitend wereldsche en tijdelijke dingen werden afgedaan, was dit toch opmerkelijk, dat volgens eenparig getuigenis van al die oude reizigers (en ’t waren eerbiedwaardige en waarheidslievende menschen!) het woord van den grooten Koning daar niet was uitgesloten.

Maar het blad kan toch weten, dat die atlas voor den dag gehaald is niet door den reiziger, die de gemeene gratie heeft beleden, doch alleen door diens criticus. Is dit nu op de dingen ingaan?

Vervolgens schrijft het blad:

Op de vraag, of op dit terrein dan precies dezelfde Koning regeerde als op de andere terreinen, die op de landkaart dezer wereld zijn te vinden, konden die goede oude reizigers dan ook het antwoord bekomen: ja zeker, dezelfde koning, en hier geldt ook precies dezelfde wet. Het eenige onderscheid is, dat de koning, over dat terrein, een aparte kroon draagt. ’t Is eenigszins te vergelijken, zeiden ze, met wat de geschiedenis vertelt van keizer Karel V. Die Karel was even zoo goed Keizer van Duitschland als Heer der Nederlanden. Maar met de Nederlanden ging hij veel vriendschappelijker om; tenminste in zijn goeden tijd, dan met de anderen. Als hij onder de Nederlanders was, dan was hij Nederlander mee, at en dronk met hen en verkeerde met hen als vriend; in Spanje daarentegen had hij de hooge manieren van een Spanjaard, en daar was hij niet zoo gemakkelijk genaakbaar. Nu, iets dergelijks was ’t nu op die twee terreinen, waarvan wij spreken. Op het terrein van het natuurlijke leven is de Koning geheel en al Koning; op het terrein, dat het genadekoninkrijk heet, daar is Hij ook wel Koning, maar veel meer Broeder onder de broederen. Want hij schaamt zich niet zondaren Zijn broederen te noemen. Maar hoedanig dat verschil ook zijn moge, overal, op elk van beide terreinen geldt toch het Woord van dien Koning en kan ’t alléén goed gaan, als alles daarnaar gericht wordt. Natuurlijk niet zóó, dat wat thuis behoort op het eene terrein gerust met paard en wagen, naar het andere terrein mag worden overgesleept; neen, dat zou zijn in strijd met de ordinantie van den Koning! Maar wel zóó, dat in Zijn Woord evengoed geleerd wordt hoe het op het ééne terrein als hoe het op het andere moet toegaan. Voor elk terrein bevat dat Woord des Konings ordinantiën.

Maar nu is het toch wel vreemd, dat de atlas, die eerst in den ban gedaan werd (geheel onnoodig, omdat hij niet gebruikt werd) thans door het blad zelf op tafel gelegd wordt. Wij moeten zelfs naar Nederland en naar Spanje toe. En wie spreekt hier van twee terreinen? Wie spreekt van de moggelijkheid, om met paard en wagen een vrachtje van het eene naar het andere terrein te sleepen? Tenslotte lezen we:

Wij waren dien ouden reizigers recht dankbaar voor al die inlichtingen, maar wij vroegen hun: neemt ’t ons niet kwalijk, achtbare heeren, misschien is ’t heel dom of dwaas wat wij nu willen vragen, maar wij leven in zoo’n raren tijd. Nu hebben wij in de laatste dagen gehoord van een nieuwen ontdekkingsreiziger, die ook alles heeft afgereisd. En die hield nu maar stijf en strak vol: daar was toch een terrein (hij was er blijkbaar zelf geweest of er langs heen gekomen), dat óók heette: „het terrein der gemeene gratie”, en op dat terrein had het woord van dien Koning geen volstrekt gezag. Reizigers, die er doorreisden, waren voor zich zelf wel vrij om zich, ook dáár, naar het woord van den Koning te richten. Maar dat was dan een private gehoorzaamheid; publiek gezag had dat woord daar niet.

Nu, die oude reizigers zetten toen groote oogen en ze hoorden raar op, toen wij hun dat vertelden. Ze keken ernstig en nadenkend het hoofd schuddende, vóór zich. Eindelijk nam er één van hen het woord en zei: ja, hoor eens, ik weet één land, waar dat woord van onzen Koning in ’t |95c| geheel niet erkend wordt. Maar daar zijn wij nooit geweest. En gelukkig niet! Want dat land draagt den naam van „Het land der buitenste duisternis”, en nog veel meer vreeselijke namen. Allen, die in dat land wonen, weigeren het gezag van den grootsten Koning te erkennen; dat komt, omdat zij met lijf en ziel aan een anderen koning toebehooren, wiens naam is Diabolos.

„Maar”, zoo ging de oude man, na eenig nadenken, voort: „ook dát kan dat land of terrein niet wezen, waarvan gij zeidet, dat het woord van den Koning daar niet zou gelden. Want een oude vriend van den Koning, die veel van zulke zaken afwist, omdat de Koning hem zelf in zijn kabinet had onderwezen, heeft eenmaal zich dit woord laten ontvallen: „zoo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; bedde ik mij in de hel, Gij zijt daar”. En algemeen wordt verzekerd, dat die koning van dat Rijk der „buitenste duisternis”, waarvan wij nu spreken, niet alleen tegen Zijn wil, al des Grooten Konings bevelen moet volbrengen, maar dat die groote Koning hem ook eenmaal geducht zal straffen, omdat hij die gehoorzaamheid niet gewillig en niet van harte heeft betoond.”

We zullen maar niet meer zeggen: „Bedde ik mij in de hel” . . .; maar als de sjeool nu al gelijk staat met het rijk der buitenste duisternis, dan zouden we met dit blad eerst eens moeten praten over de exegese in ’t algemeen, voordat we over de exegese van die zeer vele bijbelplaatsen kunnen beginnen, waarop Dr A. Kuyper o.m. ook het leerstuk der gemeene gratie grondde.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘De gemeene gratie’, De Reformatie 5 (1924v) 18,143 (30 januari 1925) en ‘De gemeene gratie’, De Reformatie 5 (1924v) 33,263 (15 mei 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001