Rustig toezien

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

2e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp, C. Tazelaar en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921-1922
49,343v (8 september 1922)

a



Rustig zal ik toezien aan mijne plaats, als stralende hitte boven het zonnelicht, als een dauwwolk in oogsthitte.

Jes. 18 : 4 1)


Er zijn niet veel menschen, die het spreken van den hemel hebben verstaan.

Er zijn nog minder menschen, die het zwijgen van den hemel, van den strakken, blauwen hemel, hebben verstaan.

*

O, de zwijgende lucht!

Jesaja kent den hemel. Hij hoort hem spreken. Maar hij hóórt hem ook zwijgen.

Hebt gij het zwijgen van de blauwe luchten wel eens vernomen met stille ontzetting? Zie, wanneer in fellen zomerdagbrand de velden te smachten liggen, dan komt de groote stilte over Gods wijde landen. En de mensch, die naar buiten gaat en, de hand onder ’t hoofd, zich geeft aan die stilte, hij wordt één en al oor, naarmate geluiden versterven; hij wordt enkel oog, wanneer zacht verglijdend de veelheid der dingen zich aan zijn blik onttrekt. Nu begint hij de diepten te zien in het effen blauw en de stilte te hooren in de luidlooze schepping. Ja, hóóren doet hij de stilte. Want groot en diep moge de stilte zijn van den nacht, waarvan iemand zegt:

Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte, die der goden groeten
Overbrengt naar lage wacht . . . .
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zou breken,
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons. b

Maar dieper dan voor dezen mensch de stilte van den nacht is, is voor Jesaja de stilte van den dag, welks ijl gegons hem ontweken is. Hij kent „het in Palestina om den middagtijd soms waar te nemen lichten van den hemel, dat op het oog den indruk maakt, als bevond het zich nog boven de zon; en dat als uit hemelsche verte op de aarde schijnt neer te zien”. 2) Stil, wees stil; langs gouden wegen daalt die stilte door den dàg. Ook Jesaja — is hij geen dichter bij de gratie Gods? — voelt die stilte, die broedend hangt over de velden. En als iemand zegt:

de hooge luchten, de hemelluchten,
de tintellichtluchten, de blauw-en-wit-luchten trilluchten;

of spreekt van

het hoogheilige, luchtige, goudluchtere licht, c

dan is Jesaja nòg dieper ingedrongen in de spraak van de zwijgende hemeldiepten. Deze profeet-dichter, die in de natuur zijn God verneemt, hij kent de dagen, waarop hij zijn oog boort in de trillende lucht; en achter die luchttrillingen, en achter die luchtige dansen voor wimperende oogen achter al wat te peilen is, voelt hij den hemel wijd-open boven zich liggen, den zinderenden hemel met zijn zwijgende diepten, waaruit hitte, laaiende hitte, fel zich uitgiet zonder eenig gerucht. En als hij de zon ziet, de brandend-felle, dan droomt hij langs haar heen, en boven haar uit; hij ziet ze gloeien in eeuwige stilte en achter, boven, buiten haar vermoedt hij de maatlooze verten van lichtenden ether; dat is de zwijgende spraak van geluidlooze Ruimte. Zoo vermeestert de dag door ontzaglijk zwijgen. Al wat de menschen doen hooren, ’t is voor die zwijgende ethersferen, voor die stille Ruimtegebieden nog minder dan voor hèm het muggengezoem en luchtengetril. Eigenlijk is er voor de ziel, die luistert, maar één ding: het hooge zwijgen; de strakke hitte. O, de gloeiende, stralende, „laaiende hitte, boven zonnegloed!”

O, de zwijgende lucht!

En o, de beweeglooze wolken!

Hebt gij ze gezien, de wolken, het ragwerk van wolken, den melkweg van dampen in gloeiende dagen, als wanneer de oogst moeizaam wordt binnengehaald? Neen, niet de drijvende, niet de varende wolken, met haar tooverend weefgespin en vormengespeel, maar die |344a| andere, die hoogere, die allerbovenste, fijnste, schier onbeweeglijke kroezige wolkjes, die daar blijven hangen aan zwijgenden hemel, uren lang? Die hooggevangen zijn in beklemmende stilte? Niet de wolken van regen, maar de ijle krulweefsels van blinkenden dauw in strakke onbeweeglijkheid?

Hebt gij ze wel gezien, hebt gij ze wel gehoord?

*

Ach, dan hebben ze u ook verteld wat ze Jesaja hebben doen hooren; dit is het, dat nu ook zóó vreeselijk stil kan zijn onze zwijgende God.

Stil, wees stil. Er is een menschelijk gevoel, dat in de stilte van den nacht Gods groetenis verneemt. Maar de stilte van den dag, de stilte, die Jesaja heeft aangehoord, daar is de Angst in, want ze brengt geen groet van God hem aan; ze zegt dat God vergeten heeft genadig te zijn, dat Zijn vredegroet schijnt weggezonken in grondeloos zwijgen.

O, de zwijgende lucht!

O, de zwijgende God!

Want daar in lager wacht, in de stad der menschen, mogen zorg zijn en gebrek, schuld en boete, liefde en haat, de zwijgende, laaiende hemel is bij dit al strak-onbewogen en plooit een kleed van stilte, van klaaglooze, lachlooze stilte. En de tobbers op het veld van oogst mogen zich bemoeien met zwoegenden arbeid, de wolkjes zeilen, of neen, rusten hoog boven hun sterfelijk hoofd.

En — meer dan die wolken, meer dan die stille luchten, is hier d.

*

Ja, is Hij er wel? Is Hij hier wel? Is God, onze God, hier wel, Jesaja?

Zie, in de volkerenwereld botst het; het gist er en het schuurt; ’t is oorlog en oorlogsgerucht. Assur dreigt, het dreigt naar alle zijden. Wat zult gij nu zeggen, o Jesaja, aan de zwoegers van Ethiopië, hoe zult gij ze troosten, in hun angst voor Assyrië’s horden? Wat zult gij zeggen tot hun bemoeienissen, om Ethiopië en Juda samen mobiel te maken tot den stormloop tegen Assur? Zoudt ge over dat krijgsgerucht wel een gerucht, een orakel van uw God kunnen bemachtigen? Is uw God, Jesaja, geen zwijgende God? Trekt Hij Zich van Ethiopië’s zorg en gebrek, van Jeruzalems schuld en boete, van aller menschen liefde en haat, wel iets meer aan dan de zwijgende ethersferen in dit geluidlooze Heel-al? Is er in uw God, o Jesaja, wel iets meer beweging te krijgen dan in die hooge kroeswolkjes in laaihitte van hondsdagen?

Och, laat Jesaja maar zwijgen van zijn troosteloozen God. De Eeuwige Zelf is hem al voor; — o, dat Hij zich daarop beroemt, wee nu onzer! — de Eeuwige Zelf zegt het immers: rustig, rustig aanschouw Ik, stil ben Ik en Ik zie toe op al uw moeite van mijn hooge woning uit; Ik doe gelijk die roerlooze luchten. Ik, de Eeuwige, woon in de ongenaakbare steilte van onlaakbare stilte.

*

Er zijn niet veel menschen, die het spreken van God hebben verstaan.

Er zijn nog minder menschen, die het zwijgen van God, van den strakken, roerloozen God hebben verstaan.

Maar o àls wij het hebben geproefd . . . .

Dan worden we zoo bang. Want we begrijpen dan Jesaja maar al te goed. Ook bij ons de moeizame arbeid, de dreigende dood, oorlog, moord, gloeiende haat en pralende zonde. En daarbij een zwijgende God! En daarbij die eeuwige rust van den Geweldige, Die niet |344b| eens omziet naar de voetbank Zijner voeten! Want gelijk Assur zich in zonde ontwikkelt en de schrik van Azië ook de bedreiging van Jerzualem wordt, zonder dat van boven God aan Assur ook maar ráákt, zóó zien ook wij van rondom de zonde ontwaken en de wereld dreigen de kerk; en wie speurt iets van een God, die regeert; wie ziet beweging in den troon, vanwaar onze hulp moet komen?

Dat is het raadsel van den lijdzamen God.

Dat is de zomerbenauwing over de geesten der profeten!

*

Maar wat zijt ge onrustig in mij, o mijn ziel?

Meer dan de wolken, meer dan de luchten is hier. Want die wolken zijn stil en roeren zich niet, want ze kunnen ook niet; ze spreken niet en daarom zwijgen ze toch eigenlijk ook niet. Hun stil zijn is moeten. Maar mijn God, Hij moge dan stil zijn, Hij ziet dan tòch, Hij aanschouwt dan tòch. Hij zwijgt wel, en dan laat Hij Assur maar begaan, en dan láát Hij ons maar schrik van rondom. Maar Hij kàn zwijgen, omdat Hij te spreken weet. Zijn stil-zijn is willen. Zijn zwijgzaamheid is toch niet in eeuwigheid, even zoo min als het roerloos hangen van de wolken, en van de zomerluchten; Zijn zwijgen bereidt Zijn spreken. Want al kruit niet het zwerk, al ligt het zoo stil als het doode leven, mijn God zit niet immer stil. En daarom: uit zomerdagbrand wekt hij den storm en scheurt straks het onweer; alle trillende luchten wachten op wat immer komen moet — den donder en den slag, het vuur en het licht, den bliksem en de beweging, het rumoer en de daad.

En al zou ook Zijn zwijgen vele tijden verduren, toch is daar Gods daad, Gods werkzaamheid, Gods uitgaande energie ook in de benauwende stilte van den zomerdag. Want die broedende hitte wekt het leven in de korenaar, doet de vruchten zwellen, en de druiven rijpen;

en in den daverenden middaggloed
ontplooit de Zomer trotsch zijn glorievanen!

Dat is de kracht van den zomergloed, dat is de zomerdaad van den achter wolken en boven zon in zwijgen verhulden God.

De lucht is vuur en vlam; geen adem stoeit
door ’t roerloos veld, dat zich in zongloed bakert,
in grootschen zomerbrand, die gloeit en schroeit,
en ’t koren rijpt, in ’t branden rijp geblakerd! e

Ga nu uit, Jesaja, tot Ethiopië’s ontrusten, en zeg hun: Zóó weet mijn God te zwijgen in rustig krachtendoen, totdat de vruchten rijp zijn, Assurs vruchten àlle rijp gestoofd voor den oogstdag van den zwijgzamen Held. En die oogstdag zal niet immer toeven. Straks zijn de druiven van Assurs donkere schoonheid en zwoelen lust rijp gebrand. Maar dan zal ook het mes erin gezet worden; niet door Ethiopië’s grooten, niet door Jeruzalems krijgers, maar door Jesaja’s God. De oogst zal zijn niet voor de veelbezigen, die Gods rust vervloekten wel duizendmaal, doch voor den Held, die het sterkst was in zijn zwijgen. Zwijg nu stil voor Hem, Ethiopië; want Jesaja’s hooge God moge niets anders schijnen te zijn dan een God van permissie, van zwijgzaam toezien, Hij volbrengt toch Zijn daad, Zijn activiteit. En als in ’t lest Zijn oogstmes van Assurs wijnbergen de druiven snijdt en in de ranken kapt, dan bereidt Hem Ethiopië geschenken (vs. 7) en in Zijnen tempel zegt Hem een ieder eere!

*

|344c| Leer gij nu, o wereldmensch van deze eeuw, van dezen ouden dichter-profeet de les van den brandenden, stillen zomergloed. Nog weet God te zwijgen en wij, die, zweetende zwoegers, denken te vergaan, wij verstaan Zijn rusten niet. Maar nòg werkt ieder uur zóó zeker Gods werk, als in den verlaten geblakerden hof elk oogenblik van stilte er een van zegenende wijl rijpende stilte is. Daar is in elk één ondeelbaar oogenblik van Gods permissie óók de uitstraling van Zijn energie, van zijn in-werking op deze wereld, waarvan óók eens de druiven rijp gebrand zullen zijn voor den oogst.

O mensch, oogster van de aarde, verwijt uw God niet, dat Hij Oogster wil zijn zonder daad, dat Hij maait wat Hij niet zwoegend als gij gezaaid heeft f. Want deze Oogster werkt aldoor g. Gij moogt nog sluimeren vóór uw oogsten; maar de Oogster in den hemel sluimert niet; in de uren van uw slapen en wachten maakt Hij juist rijp den oogst der aarde. Gij maait wat Hij gerijpt heeft.

Een Oogster, die niet wachten kan, een God, die niet zwijgen kan, onze ziel heeft in hen geen behagen h; en geen einde kroont hun werk. Want zwijgen en wachten is óók werken.

Leer dan van den zomer en wordt wijs. In de tijden van zwijgen worden vruchten grijpt. Als God niets aan Assur schijnt te doen, dan doet Hij het meest eraan. Het grootste werk is het stilste werk.

Gij nu, wie zijt gij?

Welke vrucht rijpt in uw levenshof?

Alle rank i, die blonde vruchten draagt voor Assurs zondefestijn, wordt eens afgesneden. De dreiging van den zwijgenden God is er reeds, al blijft Hij achter diepe hemelkolken verstoken. Dat nu beve, die Assurs bergen bewoont en bewondert!

Maar alle rank, die in Christus vrucht draagt . . . . God moge ver van haar bloeien schijnen te zijn, haar groeien is toch altijd voor Hem.

De Ooster komt, de Zwijger spreekt te Zijner tijd en de hof, die den Liefste niet zag komen j, wordt eens door Hem betreden.

Zomerbrand werkt zomerzegen.

Zomerbenauwing wordt zomerverblijding.

Leer van den zomer, zie naar de lucht, hoop op God en wees wijs tot zaligheid.


K. Schilder.




1. Vertaling Dr J. Ridderbos, De Profeet Jesaja, Kampen, J.H. Kok, 1922.

2. a.w. bl. 113.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Rustig aanschouwen’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 25 (18 september 1920); opnieuw gepubliceerd als ‘Rustig toezien’, Licht in den rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 57-64.

b. Vgl. Pieter Cornelis Boutens (1870-1943), Vergeten liedjes, Bussum (Van Dishoeck) 19102, het gedicht ‘Nacht-stilte’.

c. Vgl. Herman Gorter (1864-1927), Verzen, Amsterdam (Versluys) 1890, het gedicht ‘De lente komt van ver, ik hoor hem komen’.

d. Vgl. Matteüs 12:42.

e. Vgl. Prosper van Langendonck (1862-1920), Verzen, Amsterdam (Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur) 1918, 92v., het tweede gedicht ‘Wezembeek’. Schilder citeert resp. de laatste twee regels van de laatste strofe en de laatste vier regels van de eerste.

f. Vgl. Lucas 19:21.

g. Vgl. Johannes 5:17.

h. Vgl. Hebreeën 10:38.

i. Vgl. Johannes 15:2.

j. Vgl. Hooglied 4:16.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000