voorplaat

De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven



door K. Schilder — Geref. predikant te Delft


Boekhandel & Drukkerij W.D. Meinema

Delft 1925




Woord vooraf

Bij den eersten druk.


Wat bij dezen den lezer wordt aangeboden, is een samenvatting van artikelen, die voor een plaatselijk blad indertijd geschreven zijn.

Op verscheiden plaatsen zijn deze artikelen omgewerkt of aangevuld. Meermalen is de aangebrachte wijziging van beteekenis.

Toch zal de wijze van bewerking der stof op allerlei wijze herinneren aan de geboortegeschiedenis van dit werkje.

Dat is dan ook volkomen naar de bedoeling van den schrijver. Juist in dezen populairen vorm bedoelden de indertijd geschreven artikelen iets te geven voor hen, die belang stellen in de ontwikkeling van de leer der laatste dingen, gelijk deze gezien wordt door hen, die daarbij uitgaan o.m. van de gereformeerde uitlegging der Openbaring van Johannes.

De reden voor afzonderlijke uitgave ligt dan ook in de overtuiging van den schrijver, dat de populaire behandeling van onderwerpen, die de toekomstverwachting der christelijke kerk raken, |6| haar nut hebben kan, ook al, omdat van allerlei kant de met Christus’ wederkomst samenhangende vraagstukken besproken worden, vaak in een zin, die met een ernstige uitlegging van de woorden van de profetie der Heilige Schrift volkomen instrijd is. Ook waar alleen tot het sociale leven het onderzoek zich beperkte, heeft toch de zaak der christelijke toekomstverwachting nog altijd recht op belangstelling.

De aanleiding tot de hier aangediende uitgave ligt in het herhaald verzoek van lezers.

Was hier een werkje van min of meer wetenschappelijk gehalte bedoeld, dan zou natuurlijk op de exegetische kwesties, die de bestudeering van de Openbaring van Johannes meebrengt, moeten ingegaan zijn, wat hier vrijwel geheel ontbreekt. Ook bij de nadere bewerking is alle verhandeling over uitlegkundige vraagstukken met opzet vermeden: die zou het karakter van het boekje schaden.

Daarom moge volstaan worden met de mededeeling, dat ten opzichte van de exegese dit geschriftje zich aansluit bij de opvatting, die ten aanzien van het laatste Bijbelboek in den jongsten tijd onder de Gereformeerden meer en meer ingang vond. Om bij de populaire werken te blijven, zij herinnerd, dat dit standpunt in den breede is toegelicht of gemakkelijk is te herkennen in de werken van Dr. S. Greydanus, De Openb. des Heeren aan Johannes, Dr. J.C. |7| de Moor, De Hemel geopend, en Dr. V. Hepp, De Antichrist.

Zoo bedoelt de schrijver voor een bepaald onderdeel der profetie, die over de laatste dingen handelt, de aandacht te vragen. Uitgaande van de Gereformeerde opvatting, heeft hij het wereldbeeld der toekomst op een bepaald punt willen indenken in gehoorzaamheid aan het Woord, dat gegeven is, óók om te spreken tot òns geslacht, van de dingen, „die haast geschieden moeten”.


*

Bij den tweeden druk.


De eerste druk verscheen in November 1924. Reeds in de maand December was de oplaag zoo gedund, dat tot een herdruk besloten werd.

Het spreekt vanzelf, dat deze uitkomst mij zeer verblijd heeft.

De tweede druk is eenigszins gewijzigd. Enkele verbeteringen en ook toevoegingen onderscheiden hem van den eersten.

Sedert de verschijning van den voorgaanden druk zagen nog het licht het groote, exegetische werk van Dr. S. Greydanus, De Openbaring des Heeren aan Johannes (Amsterdam, H.A. v. Bottenburg, 1925) en het meer populaire werk van Drs. J. Willemze, De Openb. v. Joh. in „Tekst en Uitleg” (Groningen, J.B. Wolters Uitg. Mij., 1924). Ook deze geschriften |8| geven een inzicht in de methode van exegese, die tot de hier gegeven uitkomsten leidde. Beide zijn bij de bewerking van den tweeden druk geraadpleegd.

Moge voor onze christelijke kringen dit boek ook in dezen vorm zijn nut doen.


K. Schilder.


Delft, Januari 1925.




I. Inleiding

Zalig is hij, die leest en zijn zij, die hooren de woorden dezer profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij.

Openb. 13. a


Toen in den winter van het jaar 1893 de hoogleeraar Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye in de Aula van de Amsterdamsche Gemeentelijke Universiteit vier voordrachten hield over „Zekerheid en Twijfel”, sprak hij o.m.:

„Ik gevoel al het hachelijke van over zulke actueele vragen te spreken tot hoorders, die stellig daarover zeer verschillende gezindheden medebrengen. Onder u zijn er waarschijnlijk, die juist een theoloog, anderen, die, nu ja, zelfs een theoloog hierover willen aanhooren.” 1)

Met dezelfde woorden zou kunnen aanvangen iemand, die, uit theologisch oogpunt in onze dagen iets zou willen zeggen in verband met de sociale kwestie, over de toekomst van het maatschappelijk leven.

*

|10| Er zijn er, die, wanneer een orthodox vertegenwoordiger van „de kerk” zich uitlaat over het sociale vraagstuk, en dit doet alleen, of hoofdzakelijk, met behulp van theologische, bijbelsche gegevens, dan zijn er menschen te over, die, in het gunstigste geval, eenigszins meewarig toezien. Hoogstens zetten zij zicht tot luisteren met een zekere welwillendheid, die zooveel zeggen wil, als: dat deze belooning voor ’s mans moeite niet zoozeer geschiedt uit verdienste als wel uit genade b.

De man van de kerk, . . . wat wil hij eigenlijk? Wat ter wereld is nu meer onsociaal, om niet te zeggen antisociaal, dan de kerk? Wat gemeenschap is er tusschen theologie en economie? De man van de kerk houde zich bij zijn preekstoel, en late de wereld zwoegen haar zwaren socialen bevrijdings-kamp. Hij kan haar toch niet helpen. De mensch, die „een wissel op de eeuwigheid trekt”, is voor de vraagstukken van den tijd geen profeet noch eens profeten zoon c.

Zoo wordt afgewezen de drager van het antiek-„kerkelijk” woord. En gelijk de kunstenaar Jan Toorop wel de branding voelt van den komenden socialen worstelstrijd, zóó sterk zelfs, dat hij er over dichten gaat, doch in zijn denken en dichten eenvoudig over het hoofd gezien wordt door allen die den fabriekswalm aan de kleeren hebben, zoo wordt ook de man van de kerk glad voorbijgezien. Hij weet toch van het leven niets af. Kunst en kerk, zoolang zij niet aan de revolutionaire cultuur |11| zich geven, zijn beide aan de waarachtige worsteling der tijden onttrokken. Toorop dichtte:

Stil duizenden mijnen zijn . . . . Millioenen in ’t gelid,
De stakers, om te brijzelen de maatschappij uit ’t lid,
Duizenden fabrieken zonder ’t electrisch leven;
Veel sterke armen, die zich niet meer aan den arbeid geven.
„Geen milliarden festijnen meer . . . . Het kapitaal kapot!”
Kom, Christus, groote Liefdevorst, maak rein nu wat is rot.
Want als Gij wilt, Heer, dan is Uw geven machtig,
Genees die tijden vol nijd, ziekelijk, halfslachtig.
Laat Uw klaroenen blazen naar alle oorden heen,
Die heilige klanken maken brooden uit steen. d

Maar wie luistert naar hem, anders dan de man, die even ver van den fabrieksrook verwijderd is, als de dichter zelf? „Heilige” klanken mogen verstommen als het leven giert naar brood! Tusschen de tanden, die op steenen stomp gebeten zijn, sist wel de vloek, maar kweelt geen psalm, óók geen psalm „om de brooden”! Wat wil men met kerk en bijbel en Golgotha bij den brand der maatschappij? Wie, anders dan in revolutionairen zin, den naam van Christus noemt, sta af van alle pretentie van sociale gerechtigheid d; hij moge dan in naam der kunst, of ook in naam der theologie met zijn Christus voor den dag komen!

Zoo is de moraal van duizenden; en elke door deze moraal beheerschte stelling krijgt welhaast de kracht van een axioma, een waarheid, waaraan niemand ook maar even tornen mag. |12|

Geheel onbegrijpelijk is dat niet. Al is de klacht in haar eenzijdigheid overdreven, toch is er een kern van waarheid in de vaak tot uiting gebrachte beschuldiging, dat de kerk, dat het officieele christendom, al te lang heeft gedaan, alsof er haast geen sociale kwesties waren, alsof het geloof geen andere taak had, dan de slingerpaadjes te harken in het lustoord der arcadische rust. Menige christelijke actie ging reeds kwijnen, omdat de schuld der kerk tegenover de sociale vraagstukken te laat erkend werd en de poging tot vereffening van die schuld niet meer het bankroet voorkomen kon. En daar komt dan nog bij, dat de sociale vraagstukken met den dag ingewikkelder worden en langzamerhand zóóveel studie, ook van allerlei bizonderheden, vereischen, dat de doorsnee-theoloog er met geen mogelijkheid meer tijd voor kan vinden.

*

Niettemin zijn er toch steeds nog vriendelijke lieden, die juist van den theoloog, juist van de kerk, willen hooren de bespreking van de sociale en sociologische kwesties. En voor dit standpunt is op zijn beurt ook alles te zeggen. Valt het te loochenen, dat in de christelijke vakbeweging niet iedereen meer weet, waar bij hem de meeste nadruk valt: op het woord christelijk, dan wel op het woord: vakbeweging? Neen, de feiten spreken te luid. Het is een feit, dat onder de vertegenwoordigers der christelijke vakbeweging en der |13| sociale organisaties niet allen steeds beseffen, dat we, om als goede vakmenschen het spoor te vinden, eerst hebben te weten, wat voor ons als goede christenen Gods eisch is.

*

Gelukkig, dat de bijbel zelf althans niet de schuld draagt van een mogelijk tekort, noch aan de zijde der theologen, noch aan den kant van hen, die optreden in de christelijke vakbeweging en sociale actie. Want de bijbel is vòl van belangrijke gegevens, die den weg kunnen wijzen in dezen doolhof. Hij is het sociale boek bij uitnemendheid, juist omdat hij de eeuwigheid stuwen wil, en het absolute, in den tijd.

Reeds in den aanhef der Heilige Schrift treffen wij uitspraken, die de sociale zijde van het menschelijk leven onmiddellijk raken. Hoe zou ’t ook anders? Wanneer de straf der zonde als een der voornaamste onderdeelen van haar vonnis noemt het eten in het zweet des aanschijns, het eten van tranenbrood op een aarde, die doornen kweekt en distelen voortbrengt e, is daar dan niet met vreeselijke oprechtheid getoond, van hoe groot belang altijd zijn zal de sociale kwestie, het vraagstuk van arbeid en productie, van productie en consumptie?

En dan — ga de Schrift maar door. Ze gaat telkens weer den socialen kant uit. Wanneer bij het noachietisch verbond God belooft, dat er voortdurend afwisseling zijn zal van lente, zomer, |14| herfst en winterf, dan is in die woorden de bevestiging van hetgeen reeds vóór den zondvloed in alle bitterheid ervaren was: de vloek is er van de rusteloosheid, de kringloop van het altijd weerkeerend gebeuren; de regelmaat, o zeker, maar óók de pauze, in de productie der weer oplevende aarde. En daarom is er ook de noodzakelijkheid van overleggen en van overleggen. Rusten, neen, dat kan de menschheid nog niet; met deze waarheid treedt God ze tegemoet als „de wateren van de aarde gelicht zijn.” g Lente, zomer, herfst en winter . . . . ze zijn de inleiding, maar óók het uitstel van de eeuwige lente, de eeuwige jeugd.

En zoo gaat het verder. Heel de bijbel is vòl van sociaal-gekleurde aanwijzingen en grondbeginselen. Mozes’ wetgeving wijdt straks verscheiden hoofdstukken en paragrafen eraan; de richters, de psalmisten, de profeten van Israël zien de zonde, en dus ook altijd de straf, in het nauwste verband met maatschappelijke verhoudingen. Honger en duurte hebben Jeremia zijn klaagliederen, Elia zijn argumentatie, Joël zijn pinksterzang geleerd. Jezus en de apostelen spreken zóó vaak over maatschappelijke vraagpunten, dat menigeen in hen niets anders zag dan sociale hervormers en strijders tegen de misbruiken der kapitalistische maatschappij. Het vaandel der eeuwigheid, dat Jezus ontplooit, draagt waarlijk, en dan eveneens in hoofdletters, |15| het wachtwoord óók van den tijd! Wie zich maar even de namen van Paulus en Jacobus herinnert en hun brieven leest, die weet het, dat ook zij de broodvraag en de loonkwestie en de verhouding van patroon en arbeider niet beneden zich achten. En zegt ook Petrus niet, dat óók, dat juist, in die dingen, de christen zijn christendom te beleven heeft en dat hij wel mag toezien, dat bij een eventueele vervolging de wereld tenminste niets moet kunnen aanmerken op sociale misstanden en misslagen bij de discipelen van den Nazarener? h

Welnu, wat heel den bijbel door de aandacht spant, dat kan niet liggen buiten den gezichtskring der Openbaring van Johannes. Ook dit laatste boek van den bijbel heeft groot belang voor de sociale kwestie, zoowel wat betreft de ontvouwing van de daarin geldende beginselen, als inzake de profetie van den afloop en de ontwikkeling van den socialen strijd.

Daarover willen we enkele dingen opmerken.

*

Het spreekt daarbij wel vanzelf, dat de man, die in de vraagstukken van het maatschappelijk leven zijn waardschatting van het tegenwoordige, en evenzoo zijn verwachting aangaande de toekomst, alleen gronden wil op de resultaten van zijn denken en argumenteeren, aan een toekomstbeeld, als hier in dit geschrift in enkele trekken gegeven wordt, volstrekt niets heeft. |16| Hier wordt niet geargumenteerd, hier wordt evenmin eigen inzicht in de combinatie-mogelijkheden eener sociale toekomst gegeven, maar de eenige bedoeling van wat hier volgt is, de getuigenis van een man, die verder dan iemand onder de christenen afstaat van den tijd, dien wij beleven, weer te geven, zoo, als het door hem bedoeld zal zijn.

Dat is alles.

*

Maar wie daarvan kwaad mocht willen zeggen, bedenke allereerst, dat „het sociale vraagstuk in zijn diepste wezen een godsdienstig-zedelijk vraagstuk is”. 2)

En voorts herinnere hij zich, dat van de sociale kampvechters zelf al meer de roep uitgaat tot ons geslacht, dat zij de kruisvaarders zijn van een nieuwe „religie”: de „religie van den communard.” 3)

En ten slotte moge hij weten, dat een geschrift als de Openbaring van Johannes nog altijd van ernstige menschen de aandacht waard is. Men moge over het christendom van nu en van de eerste eeuwen denken, zoo men wil, maar het is niet te loochenen, dat juist in die eerste eeuwen |17| van het jonge christendom aan het woord gekomen zijn: Paulus, een tentenmaker, en, in het speciale geval, dat ons hier bezighoudt, Johannes, een man uit gegoede familie afkomstig, maar die zijn bedrijf opgegeven heeft en zijn bezittingen losgelaten heeft om te verbreiden de leer, ook de sociale prediking, van den timmermanszoon Jezus van Nazareth.

O neen, argumenten zijn dit niet. En al waren ze dat, dan zal geen enkel christ-geloovige, die doordenkt, reclame ermee willen maken voor zijn Heiland en diens apostelen. Maar wèl durft hij het aan, aan deze dingen een grond te ontleenen voor zijn bewering, dat juist onder hen, die met hun nieuwe sociale leuzen de wereld te lijf gaan, alleen vijandschap of kortzichtigheid in staat is, stelselmatig voorbij te gaan het woord, dat ook van Patmos, het eiland van Johannes’ ballingschap, over de wereld klinken wil.

Want al is de bewering, dat het oer-christendom in zijn nuchtere, onbevangen zelfopenbaring proletarisch geweest is, op zijn zachtst gezegd, een vergissing, toch is het niet te loochenen, dat juist de tijd, die de Openbaring van Johannes heeft voortgebracht, in de eerste christengemeenten de belichaming te zien gaf van een sociale ethiek, die nu nog velen jaloersch maken kan. 4) |18|

En uit dien tijd, uit de toen door christenen gevormde gemeenschap der kleinen, stamt ook het merkwaardige boekje, dat ons hier zal bezig houden: de Openbaring van Johannes. Het apocalyptisch besef, de sterke verwachting van den komenden wereldondergang, heeft in die eerste primitieve christenen reeds sociale wonderen gedaan. Waarom dan zou het nu onverschillig doen staan tegenover den nood der maatschappij?

Toen Paulus, de apostel, zijn financieele nooden had, droeg hij ze niet voor aan den een of anderen millionair, want die was er voor hem niet. Hij schreef er over aan arme Europeesche handwerkslui, die voor hun berooide medestanders te Jeruzalem week aan week hun zuur verdiende spaarduiten hebben weggelegd. 5) Dat is toch meer geweest, dan in onze dagen de internationale liefde vermag onder degenen, die uit het buitenland opzien, niet naar Jeruzalem, maar naar Moskou.

Wie dan van Moskou wacht de profetie en het licht, die lette ook eens op wat uit dien kring komt, die van Jeruzalem is uitgegaan tot de heele wereld met het woord van den mensch Jezus Christus. Die leene ook het oor aan de Openbaring van Johannes, welke voor die kringen geschreven is en er een schok van ontroering |19| door heen deed gaan. Want „het is de laatste ure” i; en —

En straks zijn al de oude vormen afgeworpen —
de volken staan als kudden, die nieuwe herders vragen
om hen te leiden langs nieuwe wegen
naar ’t wereldoude doel; —
de laatste keus: Kristus of ’et socialisme! —
M’n broeders! maken we ons klaar voor dàn! — 6).


1. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke Stroomingen, Haarlem, Bohn, 1917, bl. 38.

2. De Stad op den Berg, door Dr. J. Hoogveld, e.a. Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1923, blz. 205.

3. Dr. H.W.Ph.E. v.d. Bergh v. Eysinga, Revolutionnaire Cultuur, Leiden, A.W. Sijthoff’s Uitgevers Mij., 1919, bl. 76. Het christelijk geloof „dat stutten moet de orde, den eigendom, den staat”, voert in zijn kern tot communisme,” zegt hij. (bl. 76).

4. Adolf Deissmann, Licht vom Osten, 4e Aufl. Tübingen, Mohr, 1923, S. 6 (noot) en 7, 333.

5. Deissmann, 126/7.

6. Jos. Verjans, De Toekomst. Roeping (Maandschr. voor Schoonheid), Aug. 1924, bl. 317.




a. Vgl. dit hoofdstuk in de eerste en derde druk. Eerste gepublicatie als ‘De Openbaring van Johannes en de Sociale Kwestie’ I, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) nr. 11 (19 februari 1921).

b. Vgl. Heidelbergse Catechismus, Zondag 24, antwoord 63.

c. Vgl. Amos 7:14.

d. Vgl. Miek Janssen (1890-1953), Schets over het leven en enkele werken van Jan Toorop, 24 (uit het gedicht „Isaja’s oog doorboort komende tijden”).

d. Vgl. 2Timoteüs 2:19.

e. Vgl. Genesis 3:17-19.

f. Vgl. Genesis 8:22.

g. Vgl. Genesis 8:11.

h. Vgl. 1Petrus 4:15.16.

i. Vgl. 1Johannes 2:18.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000