De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven



door K. Schilder — Geref. predikant te Delft


Boekhandel & Drukkerij W.D. Meinema

Delft 1951




Woord vooraf

Bij de eerste druk.


Wat bij dezen de lezer wordt aangeboden, is een samenvatting van artikelen, die voor een plaatselijk blad indertijd geschreven zijn.

Op verscheiden plaatsen zijn deze artikelen omgewerkt of aangevuld. Meermalen is de aangebrachte wijziging van betekenis.

Toch zal de wijze van bewerking der stof op allerlei wijze herinneren aan de geboortegeschiedenis van dit werkje.

Dat is dan ook volkomen naar de bedoeling van de schrijver. Juist in deze populaire vorm bedoelden de indertijd geschreven artikelen iets te geven voor hen, die belang stellen in de ontwikkeling van de leer der „laatste dingen”, gelijk deze bewaard wordt onder hen, die daarbij uitgaan o.m. van de gereformeerde uitlegging der Openbaring van Johannes.

De reden voor afzonderlijke uitgave ligt dan ook in de overtuiging van de schrijver, dat de populaire behandeling van onderwerpen, die de toekomstverwachting der christelijke kerk raken, haar nut hebben kan, ook al, omdat van allerlei kant de met Christus’ wederkomst samenhangende vraagstukken besproken worden, vaak in een zin, die met een ernstige uitlegging van de woorden van de profetie der Heilige Schrift volkomen instrijd is. Ook waar alleen tot het sociale leven het onderzoek zich beperkte, heeft toch de zaak der christelijke toekomstverwachting nog altijd recht op belangstelling.

De aanleiding tot de hier aangediende uitgave ligt in het herhaald verzoek van lezers.

Was hier een werkje van min of meer wetenschappelijk gehalte bedoeld, dan zou natuurlijk op de exegetische kwesties, die de bestudering van de Openbaring van Johannes meebrengt, moeten ingegaan zijn; wat hier vrijwel geheel ontbreekt. Ook bij de nadere bewerking is alle verhandeling over uitlegkundige |6| vraagstukken met opzet vermeden: die zou het karakter van het boekje schaden.

Daarom moge volstaan worden met de mededeling, dat ten opzichte van de exegese dit geschriftje zich aansluit bij de opvatting, die ten aanzien van het laatste Bijbelboek in de jongste tijd onder de Gereformeerden meer en meer ingang vond. Om bij de populaire werken te blijven, zij herinnerd, dat dit standpunt in den brede is toegelicht of gemakkelijk is te herkennen in de werken van Dr. S. Greijdanus, De Openbaring des Heeren aan Johannes, Dr. J.C. de Moor, De Hemel geopend, en Dr. V. Hepp, De Antichrist.

Zo bedoelt de schrijver voor een bepaald onderdeel der profetie, die over de laatste dingen handelt, de aandacht te vragen. Uitgaande van de gereformeerde opvatting, heeft hij het wereldbeeld der toekomst op een bepaald punt willen indenken in gehoorzaamheid aan het Woord, dat gegeven is, óók om te spreken tot óns geslacht, van de dingen, ‘die haast geschieden moeten’.



Bij de tweede druk.


De eerste druk verscheen in November 1924. Reeds in de maand December was de oplaag zoo gedund, dat tot een herdruk besloten werd.

Het spreekt vanzelf, dat deze uitkomst mij zeer verblijd heeft.

De tweede druk is enigszins gewijzigd. Enkele verbeteringen en ook toevoegingen onderscheiden hem van den eersten.

Sedert de verschijning van de voorgaande druk zagen nog het licht het groote, exegetische werk van Dr. S. Greijdanus, De Openbaring des Heeren aan Johannes (Amsterdam, H.A. v. Bottenburg, 1925) en het meer populaire werk van Drs. J. Willemze, De Openb. v. Joh. in ‘Tekst en Uitleg’ (Groningen, J.B. Wolters Uitg. M., 1924). Ook deze geschriften geven een inzicht in de methode van exegese, die tot de hier gegeven uitkomsten leidde. Beide zijn bij de bewerking van de tweede druk geraadpleegd. |7|

Moge voor onze christelijke kringen dit boek ook in deze vorm zijn nut doen.


K. Schilder.


Delft, Januari 1925.



Bij de derde druk.


Enige nieuwe hoofdstukken zijn opgenomen.

Zákelijk bleef het geschrift zichzelf gelijk, al is doorlopend de corrigerende of preciserende hand aan ’t werk geweest. Bij gebleken behoefte aan aanvulling is het bestek der uitgave nimmer uit het oog verloren. In de nieuwe spelling is berust.

K. S.


Kampen, Maart 1951.




I. Inleiding

Zalig is hij, die leest en zijn zij, die horen de woorden dezer profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij.

Openb. 13. a


Toen in den winter van het jaar 1893 de hoogleraar Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye in de Aula van de Amsterdamse Gemeentelijke Universiteit vier voordrachten hield over ‘Zekerheid en Twijfel’, sprak hij o.m.:

‘Ik gevoel al het hachelijke van over zulke actuele vragen te spreken tot hoorders, die stellig daarover zeer verschillende gezindheden medebrengen. Onder u zijn er waarschijnlijk, die juist een theoloog, anderen, die, nu ja, zelfs een theoloog hierover willen aanhoren.’ 1)

Met dezelfde woorden zou kunnen aanvangen iemand, die, uit theologisch oogpunt in onze dagen iets zou willen zeggen in verband met de sociale kwestie, over de toekomst van het maatschappelijk leven.

Maar voor zichzelf zou hij er niettemin wijs aan doen, zich te realiseren, dat niet zozeer de theoloog als wel de confessor, de belijder, hier aan ’t woord komt. Misschien, dat onder de lezers diegenen, die ook confessor zeggen te zijn, zich dan ineens weer realiseren, dat een en ander toch ook hen in ’t diepste van hun leven heeft te raken.

Zovaak een orthodoxe kerk-mens zich inlaat met hetgeen naar een zeer onduidelijke en onjuiste term ‘het’ sociale ‘vraagstuk’ heet, en dit dan durft te doen aan de hand alleen, of hoofdzakelijk, van bijbelse gegevens, theologisch verstaan en uitgewerkt, zijn er dadelijk critici te over, die, in het gunstigste geval, bij dat bedrijf ’n tikje meewárig toezien. Hoogstens zetten zij zicht tot luisteren met een zeker vertoon van welwillendheid, dat |10| zoveel zeggen wil, als: dat deze beloning voor ’s mans moeite niet geschiedt uit verdienste, maar uit genade b.

De man van de kèrk . . ., wat wil hij hier eigenlijk? Wat ter wereld is meer ònsociaal, om niet te zeggen: àntisociaal, dan de kerk? Wat gemeenschap is er tusschen theologie en economie? De man van de kerk houde zich bij zijn tot nu toe vrij sterk beschermde preekstoel, en late de wereld-wérkers zwoegen in hun zware sociale bevrijdings-kamp. Hij kan haar toch niet helpen, tenzij in een doorbraaks-mentaliteit. Iemand, die ‘een wissel op de eeuwigheid trekt’, is voor de vraagstukken-van-de-dàg geen profeet noch eens profeten zoon c.

Zo wordt afgewezen de drager van het antiek-‘kerkelijk’ woord. En gelijk de kunstenaar Jan Toorop wel de branding voelt van de komende sociale worstelstrijd, zó sterk zelfs, dat hij er over dichten gaat, doch in zijn denken en dichten eenvoudig over het hoofd gezien wordt door het gros van hen, aan wie de fabriekswalm in de kleren zit, zo wordt ook de man van de kerk glad voorbijgezien, tenzij hij, buiten alle kerk-kwesties om, lid van ‘de partij’ geworden is: die màchtscentrale. Hij weet ànders toch niets van het leven af. Kunst en kerk, zolang zij niet aan de revolutionaire cultuur zich geven, belopen het verwijt, dat ze verre van de kruitdamp blijven. Toorop dichtte:

Stil duizenden mijnen zijn . . . Millioenen in ’t gelid,
De stakers, om te brijzelen de maatschappij uit ’t lid,
Duizenden fabrieken zonder ’t electrisch leven;
Veel sterke armen, die zich niet meer aan den arbeid geven.
‘Geen milliarden festijnen meer . . . Het kapitaal kapot!’
Kom, Christus, groote Liefdevorst, maak rein nu wat is rot.
Want als Gij wilt, Heer, dan is Uw geven machtig,
Genees die tijden vol nijd, ziekelijk, halfslachtig.
Laat Uw klaroenen blazen naar alle oorden heen,
Die heilige klanken maken brooden uit steen. d

Maar wie luistert naar zo’n vers, anders dan de man, die even |11| ver uit de buurt van de fabrieksrook blijft, als de dichter zelf? Henriëtte Roland Holst heeft ook een complete dichtbundel met veel beweerde ‘fundamenten en perspectieven’ aan de rode massa geschonken; maar veel verder dan de propaganda brengt zij het niet. En dáár is tegenwoordig een ‘afdeling’ voor. Zowel de ‘abstracte’ als de ‘heilige’ klanken mogen verstommen als de massa roept om brood! Tussen de tanden, die op stenen stomp gebeten zijn, sist wel de vloek, maar kweelt geen psalm, óók geen psalm ‘om de broden’, en evenmin een openingspsalm in een ‘heilige oorlog’. Wat wil men met kerk en Bijbel en Golgotha bij de uitslaande brand der maatschappij? Wie, anders dan met revolutionaire bedoeling, de naam van Christus noemt, sta af van alle pretentie van promotie van sociale gerechtigheid e; hij moge dan in naam der kunst, of ook in naam der theologie met zijn Christus-zonder-gebalde-vuist voor de dag komen.

Zo is de door de propagandadienst der ‘rode werkers’ of utopisten in formule gebrachte afweer-propagandaleus van duizenden; elke door deze dienst geredigeerde stelling, ook al is die zelfs in de opsomming van ‘de bezwaren tegen de preekstoel’ even oppervlakkig als b.v. bij Edward Bellamy 2), krijgt welhaast de kracht van een axioma, een waarheid, waaraan niemand ook maar even tornen mag. De conclusies van de betaalde propaganda-afdeling van de rode vakbondencentrale gelden als axioma’s voor de hen betalende massa; dat déze zich daardoor aan géne subalterneert, begrijpt ze niet. Hoe zou, zo denkt ze, primitief genoeg, hoe zou (dominees daargelaten), hoe zou een betáler subaltern zijn aan wie door hem betaald wordt?

Geheel onbegrijpelijk is een en ander intussen niet. Al is de klacht in haar situatietekening en vooral in haar ethische onderbouw doorgaans vals, toch is er soms een kern van waarheid in de beschuldiging, dat ‘het officiële christendom’ al te lang heeft gedaan, alsof er geen sociale kwesties waren, alsof het geloof geen andere taak had, dan slingerpaadjes te harken in een |12| lustoord van arcadische rust. Het verwijt blijft onbillijk: zij die zelf de zaken van het Rijk Gods hebben afgeschoven op de rug van een ‘officieel christendom’, en die, nauwelijks ingeschreven bij een vakbond, al weer vegeteren op de vakorganisatorische hiërarchie, hebben de kerk niets te verwijten; want waarom deden ze zelf niet mee, waarom lachten ze ’n beetje met het antieke gegeven van het ambt aller gelovigen? Menige christelijke actie ging reeds kwijnen, omdat de schuld der kerk ook tegenover de sociale deining de schuld der vrijwillige ‘leken’ was. Ze wilden geen axioma’s van de kansel horen, en kwamen die er toch, dan zeiden ze: houd u bij uw leest, kerkman, en geef conclusies alleen voor uw vàkterrein. Alsof de kerk een vakterrein zich toegewezen zag . . . Dáár ligt vooral de schuld. Daarbij komt dan het feit, dat de techniek van ’t sociale leven met de dag ingewikkelder wordt, en langzamerhand zóveel studie, ook van allerlei bizonderheden, vereist, dat de doorsnee-theoloog er met geen mogelijkheid meer tijd voor kan vinden. Maar wat hadden we ook met de theoloog te maken? De confessor, die was de eerst-gegadigde. Bij theologen èn sociologen.


Niettemin zijn er steeds nog vriendelijke lieden, die juist van een theoloog, genomen als met de taak van formulering ambtshalve speciaal belast confessor, een bespreking van de sociale en sociologische kwesties willen horen. En voor dit standpunt is op zijn beurt ook wat te zeggen, mits confessoren van andere faculteiten geen ogenblik worden uitgesloten, en dezen van de confessie zich niet verwijderen. Valt het te loochenen, dat in de ‘christelijke vakbeweging’ niet iedereen meer weet, waar bij hem de meeste nadruk valt: op het woord christelijk, dan wel op het woord: vakbeweging? Neen, de feiten spreken te luid. Het is een feit, dat onder de vertegenwoordigers der christelijke vakbeweging en der |13| sociale organisaties niet allen steeds beseffen, dat we, om als goede vakmensen voor ons vak-terrein in een vak-wetenschap het spoor te vinden, eerst hebben te weten, wat voor ons als goede christenen Gods eis is, en zijn belofte; en daarná ook, voorzover ze ons gegeven werd: zijn voorspelling; zijn grond-ontwerp voor de heilshistorie en dùs ook voor de wereldhistorie, inclusief die van het sociale leven.


Gelukkig, dat de Bijbel zelf althans niet de schuld draagt van een mogelijk tekort van confessoren, noch aan de zijde der theologen, noch aan den kant van hen, die optreden in de christelijke vakbeweging en sociale actie. Want de bijbel is vól van gezaghebbende, fundament-wijzende en perspectief-openende ‘gegevens’, die, wijl ze nimmer lòsse, aphoristische ‘gegevens’ zijn, doch opgenomen zijn in een profetisch-christologisch project-van-wereldgeschiedenis, de weg ons kunnen wijzen in de door de zonde aangelegde doolhof. Hij is voor àlle, dus ook voor het sociale terrein, het ons profetisch onderrichtende en heilzaam bindende boek bij uitnemendheid, juist omdat hij ons onze Goede Opperherder (d.i. de op àlle gebied zijn volk verzorgen willende Levensvader) wil doen zien als rèchterlijk optredende in ruimte en tijd.

Reeds in de aanhef der Heilige Schrift treffen wij uitspraken, die de sociale structuur van het menselijk leven onmiddellijk raken. Hoe zou ’t ook anders? Wanneer de wereldhistorie geopend wordt met een paradijs, dat in alle sectoren van het mensenleven God als foederaal aangrijpbare en herderlijk verzorgende Gezagsvoerder met zijn schapen in theocratische vrede ziet verkren; en wanneer vervolgens na de val des mensen Gods edict aangaande de straf der zonde als een der voornaamste onderdelen van haar vonnis noemt het eten in het zweet des aanschijns, het eten van tranenbrood op een aarde, die doornen kweekt en distelen voortbrengt f, is daar dan niet met eerst beminnelijke en straks vreselijke oprechtheid getoond, van hoe groot belang altijd zijn zal ‘de sociale kwestie’, het vraagstuk van arbeid en productie, van productie en consumptie?

En dan — ga de Schrift maar door. Ze gaat telkens weer de sociale kant uit. Wanneer bij het noachietisch verbond (Gen. 822) God belooft, dat er voortdurend — zonder ‘ophouden’ — afwisseling zijn zal van lente, zomer, herfst en winter, dan ontvangen we in die woorden een bevestiging van hetgeen reeds vóór de |14| zondvloed in alle bitterheid ervaren was: de vloek is er van de rusteloosheid, de kringloop, maar dan in néérwaartse beweging, van het niet op God als Herder zich verlatend, doch zichzelf tot maatstaf nemend historie-maken van de van God zich emanciperende mens; de regelmaat, o zeker, maar óók de pauze 3), in de productie der na de zondvloed weer opgeleefde aarde. Maar ook dan nog zijn ‘de wereld en die daarin (opnieuw) wonen’ g niet ontdaan van de dreiging met een abrupte caesuur, die een door de zonde opgeroepen katastrofe, ook als kastijding van Gods hand, of als invasie van ’t gericht, kan brengen in het werk van ’s mensen handen, of in de productie, of distributie van de goederen der aarde, de grondstoffen der culturele, artificiële fabricage. Met die twee: normale pauze in de natuur en abnormale caesuur in de historie, komt dan de noodzakelijkheid mee van overlèggen en van óverleggen. Rusten, neen, dat kan en mag de mensheid nog niet; met deze waarheid treedt God ze tegemoet als ‘de wateren van de aarde gelicht zijn.’ h Lente, zomer, herfst en winter . . . ze zijn de inleiding, maar voor de naïeve waarnemer en verkenner óók een pijnlijk schijnbaar ‘uitstel’ van de eeuwige lente, de eeuwige jeugd.

En zo gaat het verder. Heel de bijbel is vól van sociaal-gekleurde aanwijzingen en grondbeginselen. Mozes’ wetgeving wijdt straks verscheiden hoofdstukken en paragrafen eraan; de richters, de psalmisten, de profeten van Israël zien de zonde, en dus ook altijd de straf, in het nauwste verband met maatschappelijke verhoudingen, binnen de kerk, maar ook in de wereld van de ‘onbesnedenen’. Honger en duurte hebben Jeremia zijn klaagliederen, Elia zijn argumentatie, Joël zijn pinksterzang concreet doen worden: een kind kon weten: daar hebt ge ’t al: Jahwe is ‘boos’ op ons, op hen. Jezus Christus en de apostelen spreken zó |15| vaak ook over maatschappelijke vraagpunten, dat menigeen onder de abstractionisten (tenslotte doen we allen aan hun zonde mee) in hen niets anders zag dan sociale hervormers en strijders tegen de misbruiken der ‘kapitalistische’ maatschappij (als wáre 4) die de oudste). Het vaandel van Gods Evangelie, dat Christus’ profeten en apostelen ontplooien, draagt waarlijk, en dan eveneens in hoofdletters, telkens een wachtwoord van en voor een bepaalde periode van de tijd! Ook de Bijbel zorgt voor een ‘Gebot der Stunde’, al zegt hij meteen erbij, dat elke ‘Stunde’ en ‘Stunde des Gebots’ moet willen wezen. Wie zich maar even de namen van Paulus, Petrus en Jacobus herinnert, en hun brieven leest, die weet het, dat ook zij de thema’s van de ‘broodvraag’, van de ‘loonkwestie’, en van de verhouding van patroon en arbeider, heer en slaaf, onderdaan en overheid, niet beneden zich achten. En zegt ook Petrus niet, dat óók, dat juist, in betrekking tot die dingen, de christen zijn belijdenis onverzwakt te handhaven heeft, en dat hij wel mag toezien, dat bij een eventuele christen-vervolging de hen vervolgende wereld tenminste niet de kans moet krijgen, zich deswege schoon te wassen met een beroep op sociale misstanden en misslagen bij de discipelen van de Nazarener? i

Welnu, wat heel de Bijbel door de aandacht spant, dat kan niet liggen buiten de gezichtskring der Openbaring van Johannes. Ook dit laatste boek van de Bijbel heeft groot belang voor de perspectieven van het sociale leven, zowel wat betreft de ontvouwing van de daarvoor geldende beginselen, als inzake de profetie aangaande afloop en ontwikkeling van de sociale strijd. Dit laatste Bijbelboek is een catechismus voor alle filosofie-der-geschiedenis

Daarover willen we enkele dingen opmerken. |16|


Het spreekt daarbij wel vanzelf, dat de man, die ter zake van de vraagstukken van het maatschappelijk leven zijn waardschatting van het tegenwoordige, en evenzo zijn verwachting aangaande de toekomst, alleen gronden wil op conclusies van een aan de Schrift ontzonken denken en argumenteren, aan een toekomstbeeld, als hier in ons geschrift in enkele trekken gegeven wordt, of anders over heel de linie ondersteld wordt, volstrekt ‘niets hebben’ zal. Hier wordt tenslotte niet geargumenteerd, en niet eens geapologiseerd; hier wordt nog veel minder een ‘eigen’ inzicht in de mogelijkheden of combinatie-mogelijkheden ener sociale toekomst gegeven. Neen, de enige bedoeling van wat hier volgt is: de getuigenis van een man, die verder dan iemand onder de een christen-naam voerende opvoeders der mensheid afstaat van de tijd, die wij beleven, weer te geven, zo, als het door hem bedoeld zal zijn.

Dat is alles.


Wie echter apriori daarvan kwaad mocht willen zeggen, bedenke allereerst, dat ‘het sociale vraagstuk in zijn diepste wezen een godsdienstig-zedelijk vraagstuk is’. 5)

En voorts herinnere hij zich, dat van de sociale kampvechters zelf al meer de roep uitgaat tot ons geslacht, dat zij de kruisvaarders zijn van een nieuwe ‘religie’: de ‘religie van de communard.’ 6)

En ten slotte moge hij weten, dat een geschrift als de Openbaring van Johannes nog altijd van alle mensen de aandacht dwingen wil. Men moge over het christendom van nu en van de eerste eeuwen denken, zo men wil, maar het is niet te loochenen, dat juist in die eerste eeuwen van het jonge christendom aan het woord gekomen zijn: Paulus, een tentenmaker, en, in het speciale geval, dat ons hier bezighoudt, Johannes, een man uit gegoede familie afkomstig, maar die zijn bedrijf opgegeven heeft en zijn |17| bezittingen losgelaten heeft, om voor zijn deel mee te kunnen gaan verbreiden de leer van de timmermanszoon Jezus van Nazareth. Ook Johannes gebruikte voor Hem de naam van Herder; en hij wist dat in heel het Oude Testament de ‘herders der volken’ niet in de laatste plaats een sociale roeping hadden. Maar Johannes hoorde Hem, die de Herdersnaam voor zich vrijmoedig annexeerde, meteen verkondigen, dat de Herder zijn leven voor de schapen stelt, de schapen op een weide aanwijst, die ‘het Woord’ heet, en hen leert zien, dat macht geen bevoegdheid stelt, en dat een machtsorganisatie, die de bevoegdheidsvraag niet op Geest-conforme wijze stelt, zichzelf als werelds legionair verhuurd heeft aan — de huurlingen. (227, 125).

O neen, puntige argumenten zijn dit nog niet. En al waren ze dat, dan zal geen enkel christ-gelovige, die doordenkt, propagandistische reclame ermee willen maken voor zijn Heiland en diens apostelen, als dreven die een concurrerende ‘zaak’ in deze wereld. Maar wél durft hij het aan, aan deze dingen een grond te ontlenen voor zijn bewering, dat juist onder hen, die met nieuwe sociale leuzen (merendeels maximen) de wereld te lijf gaan, alleen vijandschap of kortzichtigheid in staat is, stelselmatig voorbij te gaan aan de apocalyptische visioenenreeks, waarvan de hoofdsom van Patmos, het eiland van Johannes’ ballingschap, over de wereld klinken wil tot op de jongste dag.

Want, al is de bewering, dat het oer-christendom in zijn nuchtere, onbevangen zelfopenbaring proletarisch geweest is, op zijn zachtst gezegd, een vergissing, toch is het niet te loochenen, dat juist de tijd, waarin de Goede ‘Herder der volken’ de Openbaring van Johannes heeft voortgebracht, in de eerste christengemeenten een organisatieloze belichaming te zien gaf van een ongeschreven sociale ethiek, die nu nog velen jaloers maken kan. 7)

Uit zulke tijd, waarin de kerk zich kèrk wist, hoewel in alle levenssectoren de christenen vertrapt werden, en gediscrimineerd, stamt dat merkwaardige boekje, dat ons hier zal bezig |18| houden: de Openbaring van Johannes. De Goede Herder leest daarin de scherpe-resolutie-paragrafen uit het Raadsboek van de Eigenaar der schapen aan hen voor: en ze hebben, toen ze ’t hoorden, niet elkaar vertroost met een: ‘het zal waarachtig wel gaan’. Wel hebben ze gezegd: Hij zal gewis weer komen: Hij zal waarachtig wèl gaan. De apocalyptische verkondiging is in dit boekje zwaar te verstaan; nochtans belijdt de kerk ook van dit Schriftgedeelte, dat het ‘doorzichtig’ is. De erdoor versterkte maar tevens geleide verwachting van de komende wereldondergang als phase van Christus’ terugkeer, heeft in die grondleggende primitiae van lang niet ‘primitieve’ christenen al sociale wonderen gedaan. Onder andere heeft zij de nog nooit doodgelopen, en mede deswege door de gelijkschakelaars van totalitaire machten fel aangevochten instelling geschapen, die men noemt diaconie. Geen sociale zorg, maar wèl bediening van de Herderlijke zorg, ook voor hetgeen men noemt: het sociale leven. Hoe zou dan dit boekje zijn lezers ooit onverschillig doen staan tegenover behoefte en nood der maatschappij?

Toen Paulus, de apostel, zijn financiële zorgen had, droeg hij ze niet voor aan een of anderen millionair; die was er voor hem niet. Hij schreef er over aan arme Europese handwerkslui, die voor hun berooide medestanders te Jeruzalem week aan week hun zuur verdiende spaarduiten hebben weggelegd. 8) Dat heeft meer uitgewerkt, meer zoden aan de dijk gezet, dan in onze dagen de internationale voorzorg en ‘geleide’, d.w.z. gelijkschakelende economie vermag onder degenen, die opzien, niet naar apostelen uit Jeruzalem maar naar dictatoren uit Moskou of economen uit Washington.

Wie dan van Moskou, Washington, of welke metropool ook zijn Ersatz wacht voor de profetiet, die lette eerst eens op wat uit die heel andere kring komt, die van Jeruzalem is uitgegaan tot de hele wereld met het woord van de mens Jezus Christus. Want in Jeruzalem geldt alleen die stad als werkelijke metro-pool (d.i. ‘moeder-stad’) welke naar Gal. 426 als ‘ons aller moeder’ |19| Gode kinderen baart door het Woord van ’t Evangelie van de Goede Herder. Die lene het oor ook aan de Openbaring van Johannes, welke voor alle eeuwen is geschreven, en een schok van ontroering deed gaan door de aan hun oude naam ‘slacht-schapen’ zo bitter-scherp herinnerde lezers van dit tóch als troostboek zich presenterende geschrift. Laat hem de lezing niet verzuimen, want ‘het is de laatste ure’ j; en —

En straks zijn al de oude vormen afgeworpen —
de volken staan als kudden, die nieuwe herders vragen
om hen te leiden langs nieuwe wegen
naar ’t wereldoude doel; —
de laatste keus: Kristus of ’et socialisme! —
M’n broeders! maken we ons klaar voor dàn! — 9).


1. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke Stroomingen, Haarlem, Bohn, 1917, bl. 38.

2. Zie b.v. Edward Bellamy, Gelijkheid voor Allen (Equality), bew. van H.N., Amsterdam, 1935, 234-236; of: Gelijkheid voor Allen (uit het Engelsch), door A.C.B., ’s-Gravenhage, z.j., 316-319.

3. Nl. door het intreden van tijden, die voor oogst noch zaaiing geschikt zijn, in tegenstelling met het ‘van maand tot maand’ uit Op. 222. B. Jacob, Erste Buch der Tora, Berlin, 1934, 228, wijst op het hebr. woord sj-b-t (Gen. 822) en vertaalt niet: ‘ophouden’, doch ‘feiern’. „Die Erde hatte ‘gefeiert’, Lev. 252”. Dit schijnt ons niet te handhaven; het woord sj-b-t komt ettelijke malen voor zonder deze parafrase toe te laten. Bovendien wijst Jacob’s argument: „‘gefeiert’, weil sie in das Gericht über die Menschen hineingezogen werden musste” zelf al in andere richting.

4. Vgl. Werner Sombart, Der moderne Kapitalismus, I, 1, München-Leipzig, 1921, 54/5: „Solange die Historiker mit so gänzlich unzulänglicher Vorbildung ‘Wirtschaftsgeschichte’ schreiben, ist eine Verständigung nicht möglich” (tussen ‘Historiker’ namelijk en ‘Systematiker’; vgl. S. 54 over de tijd van ‘karolingische Wucher- und Zinsverboten’ — waarover men ‘wahrhaft groteske Vorstellungen’ uitgeeft, wat men ook al bij Mozes’ wetgeving zou kunnen praesteren, en over de ‘alte Deutschen zur Zeit des Tacitus’.

5. De Stad op den Berg, door Dr. J. Hoogveld, e.a. Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1923, blz. 205.

6. Dr. H.W.Ph.E. v.d. Bergh v. Eysinga, Revolutionnaire Cultuur, Leiden, A.W. Sijthoff’s Uitgevers Mij., 1919, bl. 76. Het christelijk geloof, ‘dat stutten moet de orde, den eigendom, den staat’, voert in zijn kern tot communisme, zegt hij (bl. 76).

7. Vgl. Adolf Deissmann, Licht vom Osten, 4e Aufl. Tübingen, Mohr, 1923, S. 6 (noot) en 7,333.

8. Deissmann, 126/7.

9. Jos. Verjans, De Toekomst. Roeping (Maandschr. voor Schoonheid), Aug. 1924, bl. 317.




a. Vgl. dit hoofdstuk in de eerste en tweede druk. Eerste publicatie als ‘De Openbaring van Johannes en de Sociale Kwestie’ I, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) nr. 11 (19 februari 1921).

b. Vgl. Heidelbergse Catechismus, Zondag 24, antwoord 63.

c. Vgl. Amos 7:14.

d. Vgl. Miek Janssen (1890-1953), Schets over het leven en enkele werken van Jan Toorop, 24 (uit het gedicht „Isaja’s oog doorboort komende tijden”).

e. Vgl. 2Timoteüs 2:19.

f. Vgl. Genesis 3:17-19.

g. Vgl. Psalm 24:1.

h. Vgl. Genesis 8:11.

i. Vgl. 1Petrus 4:15.16.

j. Vgl. 1Johannes 2:18.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000