II. Eigenaardige beteekenis van het boek voor de sociale kwestie

Ik, Johannes, die ook uw broeder ben en medegenoot in de verdrukking en in het koninkrijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus, was op het eiland, genaamd Patmos, om het woord Gods en om de getuigenis van Jezus Christus. En ik was in den geest op den dag des Heeren.

Openb. 19, 10. a


Voorzeker, ook de Openbaring van Johannes, het laatste geschrift in het groote boek der bizondere Godsopenbaring, heeft haar beteekenis voor de sociale kwestie.

En gelijk in dit boek alles bizonder is, zoo is ook zijn ontvouwing der diepe gedachten van God over het groote maatschappelijke vraagstuk wel iets heel bizonders.

Reeds in de manier, waarop het kwam tot het „ontvangen” en te boek stellen van deze gedachten Gods, spreekt zich dat eigenaardige uit op treffende wijze.

Immers, de Openbaring van Johannes is een boek, dat in de stilte geboren is. Johannes was „in |19| den geest” op het eiland Patmos; hij was er een eenzame, een kluizenaar. En daar in die eenzaamheid der stilte ontdekt hem Jezus Christus de groote wereldbewegingen van schokkend wereldrumoer. En nu zijn er voorzeker wel meer profetieën ontvangen in stilte en geboren in eenzaamheid; want als God tot Zijn profeten zegt: „eet, wat Ik u geef” (Ezechiel 28; 31; Jer. 1516; Openb. 109,10), dan moet het woord der profetie zóó in hun ziel opgenomen worden, als de spijze ingaat tot het bloed. „De Godsopenbaring komt tot den profeet door middel van een persoonlijk, rechtstreeksch contact met God” 1). En zulke oogenblikken zijn altijd heilig, ze zijn stil en sterk en diep.

Maar lang niet altijd gaat die profetische inspiratie buiten het gewone, normale bewustzijn om. De regel is, dat ook de ziel van den profeet het verband met de dingen van den dag en van de naaste omgeving bewaart. Wel is bij de profeten dikwijls sprake van ongewone zielsbewegingen, gelijk die zich laten kennen in visioenen, in „stemmen” en vreemde geluiden, die ze vernemen, maar — bij de profeten van het Oude Testament, bij de andere profeten dus, is dat buitengewone altijd uitzondering. Het mag allerminst als regel worden beschouwd. „Op de geheele profetische litteratuur vormen de mededeelingen van zulke ongewone |20| ervaringen slechts een zeer klein gedeelte”. 2) De visioenen, de gezichten, de verrukking der zinnen, betreffen bij de meeste oud-testamentische profeten alleen maar een onderdeel, en dan betrekkelijk een klein onderdeel van hun profetie. Maar nooit raakt dat buitengewone zielservaren de geheele profetie. Tegenover de enkele profetische stukken van menschen als Jesaja, Jeremia, zelfs Ezechiel en Daniel, en de anderen, waarvan het apocalyptisch karakter wijst op visioenen en „verrukking van zinnen”, staan dan bij hèn zeer veel andere profetieën, die, wel verre van voor het begrip der menschen zoomaar „uit de lucht te vallen”, direct zich aansluiten bij het drukke alledaagsche leven; profetieën, niet ontvangen in stille afzondering, maar ontvangen en geboren, gegrepen en gegeven, gedacht en gezegd op de markt van het publieke leven.

Wie, die de profetische geschriften van Jesaja, Jeremia, Amos, Joël en de anderen met aandacht leest, wie weet niet, dat ze telkens voor het front treden, dat ze voor den dag komen en in het groote politieke leven ook hun rol spelen mogen?

Maar nu Johannes, de schrijver van het laatste boek van den Bijbel?

Met hem staat het er heel anders voor.

Johannes — hij is in de stilte en hij blijft in de stilte; in de eenzaamheid ontvangt hij àlles, wat hij had te schrijven in zijn boek. Is het niet, alsof God |21| hem opzettelijk in de stilte brengt? Want wie voor het rumoer wil schrikken, en wie dat rumoer zóó heeft te schilderen, dat de verschrikking van den ziener zelf zich zal mededeelen aan de lezers, die moet eerst de stilte gezien, de stilte geproefd, de stilte beleefd hebben.

En daarom lag er zulk een souvereine beschikking van den God der profeten in, dat hij Johannes liet verbannen door den Romeinschen keizer Domitianus naar het eiland Patmos.

Johannes op Patmos . . . . , daarin zet zich het mysterie voort van den koning der Joden — in een stal. Want als Jezus in Bethlehem geboren wordt, dan is het de wereldkeizer Augustus, die Jozef en Maria, Jezus’ moeder, daarheen zendt. De wereldheerscher, die „de geheele wereld laat beschrijven” meent te triumfeeren. Toch is hij door God gebruikt om de profetie te dienen: uit de stad van David, uit Bethlehem, gaat het licht over de wereld op, het licht, waarvoor ook de zon van Augustus moet verbleeken.

Zoo laat nu ook die andere keizer, Domitianus, zijn wereldheerschappij voelen aan dien volgeling van de secte der Nazarenen: Johannes. Naar Patmos wordt hij verbannen. En Patmos, wat is het anders dan een naakt, kaal rotseiland, een van de Sporadische eilanden, gelegen bij de kust van Carië, het tegenwoordige Patino? Als naar dat ballingsoord Johannes de wijk moet nemen, dan schijnt ook daarin |22| Jezus’ zaak verloren te gaan. Eens heeft Jezus’ mond dienzelfden Johannes begroet als één der Boanerges, d.w.z. als een „zoon van den donder”. 3) In dien naam ligt de profetie, dat deze jonge man, als hij ouder wordt, de wereld zal verschrikken, dat hij alarm zal slaan voor de zaak en het woord van Jezus, dat hij dat doen zal, even geweldig, even schokkend, als de stem spreekt van den donder. Maar wat komt ervan terecht, als de stem van den „donderzoon” gesmoord wordt door een wereldbeheerscher, die hem stuurt naar een eilandje, ver van de beschaving, ver van de heirbanen der menschen?

Wat ervan terecht komt?

De Openbaring, het laatste profetische boek, de allerlaatste profetie, die de bizondere openbaring van God voltooien moet, is op die vraag het antwoord. God neemt voor zich den balling van Patmos en Domitianus ondergaat het lot van Augustus: de keizer dient, ondanks zijn wil, tegen zijn wil, hij dient den koning der Joden, den Zoon des menschen, hij dient Jezus. Patmos was noodig voor Johannes; want daar is hij bekwaamd om te spreken de woorden van den donder, die over de wereld losbreken zal. Daar is hij geworden de „zoon van den donder” in geheel eenigen, in geheel verschrikkelijken zin. De „Messiaansche tijd” is herhaaldelijk door de gretige fantasie der Joden geteekend als de zegepraal van Israel over den Romeinschen adelaar; en ook ten tijde van |23| Domitianus is die droom weer overgedroomd. 4) Maar in Johannes en zijn Openbaring werd die droom op geheel ongedachte wijze tot werkelijkheid: Rome is óók bezweken voor den Christus. En dat heeft Johannes op Patmos gezien en gezegd. Hij heeft hem gezien, den ruiter op het witte paard, die overwinnend over de aarde trekt (62).

En dan komt bij dit alles nog een tweede wonderlijke daad van den souvereinen God, die op de ziel van zijn geroepen profeet, Johannes, inwerkt, naar zijn welbehagen.

We noemden het reeds: de geest van den ziener is, in onderscheiding van de andere profeten, geheel en al in beslag genomen door het apocalyptisch (openbarings-) visioen. Hetgeen bij de andere profeten buitengewoon is (de verrukking van zinnen), dat wordt bij Johannes gewoon. Wat bij de anderen uitzondering is, dat is bij hem regel.

Want hij „is in den geest”. En „in den geest” ziet hij al die wonderlijke toekomstbeelden, al die bizarre voorstellingen van eeuwige, goddelijke werkelijkheden in uiterlijke vormen, aan zijn geestesoog voorbijtrekken. Zoo „werd hij op Patmos begenadigd met een reeks van tafereelen, als nog nooit een sterveling had aanschouwd. Welk een erbarmelijk Johannes-caricatuur penkrast hij zich, die zich den apostel voorstelt als een geleerde, |24| gebogen over papyrusrollen, waarop Joodsche apocalypsen geschreven staan . . . . . Neen, Johannes heeft zich niet maar geworpen op een litteratuursoort, die in zijn dagen zeer in trek was . . . . De visioenen, door hem beschreven, heeft hij niet uit boeken overgenomen, maar zelf beleefd. Als apocalyptisch ziener staat hij op één lijn met Daniël en steekt boven zijn Oud-testamentischen voorganger nog vele hoofden uit. Want liggen bij Daniël profetie” (de meer gewone) „en apocalyps” (de buitengewone vorm van openbaring) „dooreengeweven, wat Johannes biedt, is zuivere apocalyps. In zijn openbaring duidt alles op het einde”. 5)

*

Zoo is dan voor den geloovigen bijbellezer reeds de conceptie der Openbaring een waarborg, dat ons de Eeuwige wil beroeren in en door het schrikwoord van den ontstelden Johannes!

Houd nu die twee dingen vast, die we met betrekking tot het eigenaardige in de Openbaring, de „Apocalyps” van Johannes, besproken hebben, en breng die in verband met de sociale gegevens, die zijn boek bevat.

Dan zegt ge haast vanzelf: Ja, wèl kiest God met zorgvuldigheid de plaats en den man, die met een alarmsignaal het boek der Schrift zal hebben te besluiten! |25|

Wat was die balling op Patmos nu eigenlijk anders dan een povere figuur, afgeblazen van het wereldtooneel, ontwapend en ongeharnast, een man, die letterlijk en figuurlijk buiten gevecht gesteld was?

Maar zulke menschen heeft God noodig.

De mobilisatie van het leger van den Satan, het oprukken van de heirlegers van den Antichrist, dat is het, wat Johannes schouwen moet.

Welnu, de grootste ontzetting over den slag ondergaat niet hij, die in het gewoel van den strijd is geworpen, doch over hèm komt ze, die er buiten staat, en op een afstand kan waarnemen. Wie midden in den kruitdamp den hartstocht van den strijd doorleeft, dien gaat de gróóte beweging, de groote lijn, van den strijd verloren: doch wie, gelijk Johannes op zijn eiland, „in den geest”, met absoluut zuivere waarneming, de forsche lijnen van den wereldstrijd heeft gezien, tot waar ze zich verliezen in den rossen gloed van het jongste oordeel, die mensch zal ontwaken tot bitterheid des geestes. En zijn beroering zàl sidderen in zijn woorden, zoodra hij den mond opent en spreekt.

En daarom: als profeet, niet in het minst ook als sociaal profeet, blijft Johannes een opgericht teeken.

Nietwaar, daar was op Patmos voor dezen grijsaard 6) geen sociale strijd. Een vanzelfsheid is |26| het voorzeker niet, indien juist Johannes zoo ontzaglijk veel over sociale verhoudingen schrijft.

Vergeet allereerst niet, dat Johannes van die apostelen van Jezus Christus, wier evangeliën ons bewaard zijn, eigenlijk wel het minst „sociaal aangelegd” schijnt te zijn. Terwijl de andere evangelisten, Mattheus, Marcus en Lucas, veel meer den practischen kijk op de dingen van den dag verraden en het leven met zijn kleurige verscheidenheid en bonte wisseling toonen mee te maken, daar is Johannes meer de denker, de wijsgeer, de man van de afgetrokken begrippen en de wijsgeerige bezinning. 7) Zoo dikwijls hij in zijn evangelie en in zijn brieven den tijd bespreekt, doet hij het onder het licht der eeuwigheid. Nergens is het hem enkel om het tijdelijke te doen zonder meer. En toch, — hoe vaak raakt diezelfde man in zijn Openbaring de sociale kwestie aan, dat is: de worsteling om „door den tijd heen te komen”, gelijk het volk teekenend zegt: de sociale kwestie, die in den tijd opkomt en ook met het einde van den tijd haar oplossing en be-eindiging zal vinden? Is dat niet een wonder?

En dat is alles nog niet. Als dan eenmaal Johannes ooit over deze dingen zich zou uitlaten, dan leek |27| toch wel geen periode in zijn leven daarvoor minder geschikt dan het tijdperk, waarin de Openbaring ontstaan is.

Johannes was toen al een oude man; en als de haren grijzen, dan raakt de strijd om het bestaan, dan treedt de vraag naar het sociale, op den achtergrond.

En dan — Johannes was een gevangene. Dat beteekent veel verdriet, veel zorg en kommer; máár, — daar is toch ook één lichtpunt in: de gevangenschap is het einde van den socialen kamp. De gevangene leeft op rantsoen; brood en water „zijn hem gewis” b en de strijd voor het dagelijksch brood behoeft den gebonden mensch niet meer te kwellen.

En toch, ondanks dit alles, juist in den ouderdom, juist in zijn gevangenschap schrijft Johannes een boek, en in dat boek teekent hij het wereldbeeld der toekomst en alles dringt, alles jaagt naar de groote eeuwigheid; maar telkens en telkens komt de schrijver weer neer op dat altijd vermoeiende thema van den tijd: de sociale kwestie. Nog eens: is dat niet een wonder?

Wie daarom het boek leest, die lette op al die dingen. Hij moge dat doen, vóór hij tot lezen zich zet. Want om al die oorzaken wordt voor ons de Openbaring van Johannes zoo ontzaglijk gewichtig, ook voor de bespreking der maatschappelijke vraagpunten. Toen Johannes zijn evangelie schreef en |28| zijn brieven stelde — toen werkte ook wel in hem de Heilige Geest, die den schrijver inspireerde; maar toen sprak Johannes’ kijk op de dingen, en Johannes’ wereldbeschouwing en Johannes’ denktrant toch ook een woordje mee in die vruchten van „organische inspiratie”. Maar als hij „in den geest” is op Patmos, dan is Johannes zelf wèg, dan is zijn persoon heelemaal weg; dan is hij louter orgaan der Goddelijke openbaring; God spreekt tot hem en hij is ènkel oor; God schildert hem voor oogen tafereelen van bloed en vuur en rookdamp en hij is ènkel oog.

En het boek, dat uit dit uitbeelden van God geboren wordt straks, het kan niet zijn het boek van Johannes’ inbeelding, noch van Johannes’ levenswijsheid. Het spreekt alleen maar de taal van God in beeldspraak van Goddelijke verhevenheid en — geweldigheid. En het is daarin wel één met de andere boeken der Heilige Schrift, doch het vertoont in die eenheid niettemin een geheel eigen kenmerk en heeft zeer aparte beteekenis.

Een boek met zóó vreemde wordingshistorie moet wel met grooten ernst worden overwogen, óók door wie vragen naar het dagelijksch brood. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.




1. Dr. G.Ch. Aalders, De Profeten des Ouden Verbonds, Kampen, J.H. Kok, 1918, bl. 40.

2. Aalders, a.w. bl. 44.

3. Marcus 317.

4. Oskar Holtzmann, Neutestamentliche Zeitgeschichte, 2e Aufl. Tübingen, Mohr, 1906, S. 303.

5. Dr. V. Hepp, De Antichrist, 1e druk (de 2e werd aanmerkelijk besnoeid). Kampen, J.H. Kok, 1919, bl. 108/9.

6. Domitianus, die Johannes volgens de overlevering verbannen heeft naar Patmos, was van 81-96 keizer te Rome.

7. Overtuigend is reeds ten dezen het feit, dat Prof. Slotemaker de Bruine in zijn „Christelijk Sociale Studiën” reeds bij een vluchtigen blik in het register den lezer doet zien, dat b.v. Mattheus’ evangelie veel meer gegevens bevat voor sociale studie dan Johannes’ evangelie.




a. Eerder gepubliceerd als ‘De Openbaring van Johannes en de sociale kwestie’ II, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 12 (5 maart 1921). Vgl. dit hoofdstuk in de tweede en derde druk.

b. Vgl. Jesaja 33:16.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000