II. Eigenaardige betekenis der Apocalypse voor ‘de sociale kwestie’

Ik, Johannes, die ook uw broeder ben en medegenoot in de verdrukking en in het koninkrijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus, was op het eiland, genaamd Patmos, om het woord Gods en om de getuigenis van Jezus Christus. En ik was in de geest op de dag des Heren.

Openb. 19, 10. a


De Openbaring van Johannes, het laatste geschrift in het boek der evangelische Godsopenbaring, heeft dus juist als ’t laatste in de rij haar bizondere betekenis voor de sociale kwestie. Het geeft immers in vogelvlucht een profetische schets van de periode tussen Pinksteren en Wederkomst, zeg maar: van het laatste Bedrijf van het Drame der wereldgeschiedenis. In het laatst der dagen nu zal de zonde de overhand nemen, zegt de Schrift; en Christus’ eigen mond laat niet na, ons te zeggen: waar dat op neer komt. De mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelf, etende, drinkende, ten huwelijk uitgevende, en het zaad der vrouw vervolgende. Dat is dus, de roep wordt weer: brood en spelen. Voor de massa. Die is een kudde, maar ze weet het niet; de leiders, die hun propagandadienst verzorgen, weten de dictatuur als volksdemocratie voor te stellen; weshalve zij ook allen weten te verleiden, behalve de uitverkorenen. In zulk een toekomstbeeld krijgt wat men — dwaas genoeg — ‘de sociale kwestie’ noemt, centrale betekenis. Paulus zegt: het natuurlijke is eerst, daarna het geestelijke. Welnu — wat ‘primum’ (eerst) is, dat wordt straks in een affreuze begripsverwarring ‘primair’ verklaard. Natuur gaat — ook bij de rode massa — tenslotte vóór de leer, ook voor de leer van haar eigen theoretici.

Dit karakter van ’t laatste Bijbelboek àls ’t laatste laat zich achteraf reeds kennen in de manier, waarop het kwam tot het ‘ontvangen’ en te boek stellen van Gods gedachten en raadslag |22| aangaande het laatste bedrijf van het drama der historie.

De Openbaring van Johannes — ook dit valt op — is in de stilte geboren. Hij was ‘in de geest’ op het eiland Patmos; (19, 10); hij was er een eenzame, een balling, een gebondene; op geen enkele karavaanweg van het wereldverkeer zag men hem meer. Maar juist in die periode van opgelegd isolement, van eenzaamheid en stilte, heeft Jezus Christus in een visioen hem de ‘ogen-des-vleses’ in een visionaire verrukking toegedaan, teneinde hem de ogen-des-geestes, helemaal van binnen, te openen voor het van Godswege hem gegunde (men kan ook zeggen: opgelegde) gezicht op de komende katastrofale wereldbewegingen van het laatste bedrijf der geschiedenis, die ook in haar slot-acten advents-geschiedenis is, voorbereiding van Gods komen of wederkomen in Christus.

Nu zijn er voorzeker wel meer profetieën in stilte ontvangen, en in eenzaamheid geboren; als God tot Zijn profeten zegt: ‘eet, wat Ik u geef’ (Ezechiel 28; 31; Jer. 1516; Openb. 109,10), dan wil Hij daarmee zeggen, dat het woord der profetie zó concreet in hun diepste wezen indringen moet, als de stoffelijke spijze ingaat tot het bloed. ‘De Godsopenbaring komt tot de profeet door middel van een persoonlijk, rechtstreeks contact met God’ 1). Zulke ogenblikken zijn altijd ‘geladen’, ze zijn stil en sterk en diep.

Lang niet altijd gaat de profetische inspiratie buiten het gewone, normale bewustzijn om. De regel is, dat de geest van de profeet, terwijl hij bezig is met de goddelijke openbarings- en heilswerkelijkheden, het directe verband met de dingen van de dag en van zijn naaste omgeving bewaart en in rekening brengt, en ook tot uitdrukking brengt. Nooit staat een profeet los van zijn levend heden. Wel is er bij de profeten dikwijls sprake van ongewone bewegingen van de geest, gelijk die zich laten kennen b.v. in visioenen, in ‘stemmen’, in mirakuleuze geluiden, die ze, soms dodelijk verschrikt, vernemen, maar — bij de profeten van het Oude Testament, bij de andere profeten dus, is dat |23| buitengewone altijd uitzondering, hoewel het bij een man als Ezechiël al veel vaker zich voordoet dan bij de anderen. Het mag dan ook allerminst als regel worden beschouwd. ‘Op de gehele profetische literatuur vormen de mededelingen van zulke ongewone ervaringen slechts een zeer klein gedeelte’. 2) De visioenen, de in extase verkregen gezichten, de ‘verrukking-der-zinnen’ zelf, betreffen bij de meeste oud-testamentische profeten alleen maar een onderdeel, soms een betrekkelijk klein onderdeel, van hun profetie. Nooit raakt dat buitengewone in-beslag-genomen-zijn door de Geest als Eerste Auteur der profetie het geheel van hun profetieën. Tegenover die enkele profetische stukken van mensen als Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël, en de anderen, waarvan het apocalyptisch karakter wijst op visioenen en ‘verrukking-van-zinnen’, staan bij hèn zeer veel langs andere wegen verkregen profetieën, die, wel verre van voor het begrip der mensen zomaar ‘uit de lucht te vallen’, direct zich aansluiten bij het drukke alledaagse leven, niet zelden ook bij de wereldpolitiek van hun tijd. Hun profetieën zijn dan niet gegroeid in stille afzondering, maar ontvangen en geboren, gegrepen en gegeven, gedacht en gezegd in de gewone business van kosmopolieten, als Israëls profeten toch allemaal zijn, en voor of op de markt van het publieke leven van Jeruzalem, die centrale kerkstad, en dùs wereldstad.

Wie de profetische geschriften van Jesaja, Jeremia, Amos, Joël en de anderen met aandacht leest, ziet hen telkens voor het front treden. Uiterst actueel komen ze voor de dag, en in het grote politieke leven spelen ook zij hun rol.

Maar nu Johannes, de schrijver van het laatste Bijbelboek?

Met hem staat het er heel anders voor.

Johannes — hij is in de stilte en hij blijft in de stilte; in de tot extatische ‘ontrukking’ verdiepte eenzaamheid is hij grondig alleen, met God, en ontvankelijk gemaakt voor diens Woord. Zijn ‘ontrukking’ is geen ‘ont-ikking’, of ‘ont-wording’, als bij de mystieken van de pantheïstische school; want hij ontvangt |24| het Woord in gemeenschap met heel de Schriften. Hij ontvangt alles, wat hij als Christus’ getuige en apostel voor ons, en om onzentwil (Joh. 1720) had te schrijven in zijn boek. Geloof vrij, dat God hem opzettelijk in die stilte bracht. Want wie voor het rumoer mòet schrikken, en wie dat rumoer zó heeft te schilderen, dat de verschrikking van de ziener zich zal dienen mee te delen aan de lezers, die behoort eerst zelf de stilte gezien, de stilte geproefd, de stilte belééfd te hebben.

Het was daarom een souvereine beschikking van de Vader der geesten, de God der profeten, dat hij Johannes liet verbannen (19) door de Romeinse keizer Domitianus naar het eiland Patmos, één van de Sporadische Eilanden, zeer rotsachtig, ongeveer 10 mijl in de lengte en 5 in de breedte; een soort van strafkolonie, zoals b.v. Pontia, Gayra, Seriphus.

Johannes als Rome’s gevangene op Patmos . . ., daarin zet zich het mysterie voort van de Koning der Joden — in een stal. Als Jezus Christus in Bethlehem geboren wordt, dan is het de ‘oecumenische’ wereldkeizer Augustus, die Jozef en Maria, Jezus’ moeder, daarheen liet gaan. De wereldheerser, die ‘de gehele wereld laat beschrijven’ meent in zijn ‘recensie’ en zijn ‘census’ over de onderworpen wereld te triumferen. Toch is hij een werktuig, door God gebruikt, om de Geest der profetie te dienen: uit de ‘stad van David’, uit Bethlehem, gaat het licht over de wereld op, het licht, waarvoor ook de zon van Augustus moet verbleken.

Zo laat nu ook die àndere keizer, Domitianus, de hàrde hand van zijn wereldheerschappij voelen aan die heraut en onverschrokken volgeling van de ‘secte der Nazarenen’: Johannes. Naar Patmos wordt hij verbannen, dat naakte, kale rotseiland, gelegen bij de kust van Carië, het tegenwoordige Patino. Als naar dat ballingsoord, drie, vier uur gaans in de lengte, één uur in de breedte, Johannes de wijk moet nemen, dan schijnt ook daarin de zaak van de theocratische ‘Herder der volkeren’, de Leeuw uit Juda’s stam voor goed verloren te gaan. Eens heeft Jezus’ mond diezelfde Johannes begroet als één der Boanerges, d.w.z. als een ‘zoon van de donder’. 3) In die naam ligt de |25| profetie, dat deze toen nog jonge man, als hij ouder wordt, de wereld zal verschrikken, dat hij alarm zal slaan voor de zaak en het woord van Christus, dat hij dat doen zal, even geweldig, even schokkend, als de stem spreekt van de donder. Boanerges, die naam betekende in Christus’ mond niets anders dan dat de ermee aangesprokenen zijn reporters zouden wezen in zo iets als: de wereld-omroep! 4) Maar wat komt ervan terecht, als de stem van de ‘donderzoon’ gesmoord wordt door een wereldbeheerser, die hem stuurt naar een eilandje, ver van de beschaving, ver van de heirbanen der mensen?

Wat ervan terecht komt? Van de christelijke wereld-omroep?

Wel, de Openbaring, het laatste profetische boek, de allerlaatste profetie, waarmee de cánon der evangelische openbaring van God in schrift wordt afgesloten, geeft op die vraag het afdoende antwoord. God plantte op dat miserabele brokje rots in zee zijn wereld-omroep-station, en zorgde zelf voor een perfecte uitzending: Johannes werd ‘in de geest’; dan zijn de bijgeluiden weg. God legt voor zich beslag op de balling van Patmos; en Domitianus ondergaat het lot van Augustus: de keizer dient, ondanks zijn wil, en tégen zijn wil, hij dient de Koning der Joden, de Zoon des mensen, hij dient Jezus Christus, oecumenisch Priester-Koning naar Melchizedeks wijs. De Koning-Priester uit Rome beschikt over zùlke reporters op geen stukken na; Domitianus’ edicten zijn merendeels vergeten, die van Christus worden nog vandaag over heel de wereld gelezen: een Kort Begrip van de filosofie der geschiedenis naar ’t messiaanse schema. Patmos was nodig voor Christus, en daarom voor Johannes. Want daar is hij bekwaamd om te spreken de woorden-van-de-donder, die over de wereld losbreken zal. Daar is hij geworden de ‘zoon van de donder’ in geheel enige, in geheel verschrikkelijke zin.

De ‘Messiaanse tijd’ is herhaaldelijk door de gretige fantasie der Joden getekend als de periode van de uiteindelijke zegepraal van Israël over de Romeinse adelaar; en ook ten tijde van Domitianus |26| is die droom weer overgedroomd. 5) Maar in Johannes en zijn Openbaring werd die droom op geheel ongedachte en voor het ‘vleselijke Jodendom’ ‘ergerlijke’ wijze (1 Cor. 2) tot werkelijkheid: óók Rome is bezweken voor de Christus; de lijdensgang der christelijke kerk door al de eeuwen wordt de opgang van het geestelijk Israël Gods. Dat heeft Johannes op Patmos gezien en gezegd. Hij heeft hem gezien, de ruiter op het witte paard, die overwinnend over de aarde trekt (62). En hij zag zijn duizendjarig ‘rijk’ (202-6); het viel heel anders uit dan Joden en Hellenen (Hellenisten) in hùn utopieën ooit gedroomd hadden.

Bij dit alles komt nog een tweede wonderlijke daad van de souvereine God, die Johannes, zijn getrouwen getuige, juist naar Patmos zendt, om op de geest van deze geroepen profeet van God in te werken, naar vrijmachtig welbehagen.

We duidden het reeds aan: de geest van deze ziener is, in onderscheiding van de andere profeten, geheel en al in beslag genomen, gebonden, geoccupeerd, voor en door het hem opgelegde apocalyptische (openbarings-) visioen. Hetgeen bij de andere profeten buitengewoon is (de verrukking van zinnen), dat wordt bij Johannes in herhaalde mirakuleuze ‘ontvangst’ van woorden, die hij later heeft ‘over te geven’, heel gewoon. Wat bij de anderen uitzondering is, dat is bij hem in zoverre regel.

Want hij ‘is in den geest’. Hij zegt: ‘ik werd’ in de geest; ik ‘viel’ in extase (110); een toestand, die tegenover het ‘tot zichzelf komen’ (Hand. 1211) staat: een extatische toestand dus. Hij geraakte ‘in trance’ (vgl. 42, 155, 151). En ‘in de geest’ ‘ziet’ 6) hij al die wonderlijke toekomstbeelden, in meer dan bizarre voorstellingen van op eeuwige, goddelijke raadsbesluiten teruggaande, in tijd en ruimte vandaar geprojecteerde werkelijkheden. |27| In uiterlijke vormen als van een filmprojectie ziet hij ze aan zijn geestesoog voorbijtrekken. Wanneer kon zulke mechanische overrompeling van zijn geest met effect van verdiepende èn détaillerende concretisering van de geestelijke apperceptie beter geschieden dan in de eenzame uren van Patmos, onder het doffe geruis van de wijde zee? Waar kon God beter ziel en geest van de ziener in beslag nemen dan juist in Patmos’ strakke stilte? Zoo ‘werd hij op Patmos begenadigd met een reeks van tafereelen, als nog nooit een sterveling had aanschouwd. Welk een erbarmelijk Johannes-caricatuur penkrast hij zich, die zich de apostel voorstelt als een geleerde, gebogen over papyrusrollen, waarop Joodse apocalypsen geschreven staan . . . Neen, Johannes heeft zich niet maar geworpen op een litteratuursoort, die in zijn dagen zeer in trek was . . . De visioenen, door hem beschreven, heeft hij niet uit boeken overgenomen, maar zelf beleefd. Als apocalyptisch ziener staat hij op één lijn met Daniël en steekt boven zijn Oudtestamentische voorganger nog vele hoofden uit. Want liggen bij Daniël profetie’ (de meer gewone) ‘en apocalyps’ (de buitengewone vorm van openbaring) ‘dooreengeweven, wat Johannes biedt, is zuivere apocalyps. In zijn openbaring duidt alles op het einde’. 7)


Zo is dan voor de gelovige bijbellezer reeds de conceptie der Openbaring een waarborg, dat ook óns de Eeuwige wil beroeren in en door het troost- en schrikwoord van de vanwege zoete èn bittere spijze (1010) vreugdedronken èn hevig ontstelde Johannes.

Houd nu die twee dingen vast, die we met betrekking tot het eigenaardige in de Openbaring, de ‘Apocalyps’ van Johannes, besproken hebben, en breng die in verband met de voor het sociale leven belangrijke, nooit sociologische, maar wèl voor alle sociologie de leiding nemende gegevens, die zijn boek bevat.

Dan zegt ge haast vanzelf: Ja, wèl kiest God met zorgvuldigheid de plaats en de man, die met een reeks van |28| alarmsignalen de kánon der Schriften zal hebben te besluiten.

Wat was die balling op Patmos nu eigenlijk anders dan een povere figuur, afgeblazen van het wereldtoneel, ontwapend en ongeharnast, een man, die letterlijk en figuurlijk buiten gevecht gesteld was?

Maar zulke mensen heeft God tot zijn ‘omroepers’ uitverkoren (1 Cor. 126-31).

De mobilisatie van het leger van de Satan, het oprukken van de heirlegers van de Antichrist, en nog veel meer, dat is het, wat Johannes schouwen moet.

Welnu, de grootste ontzetting over de volkeren-slag, de slag van volkeren tegen elkander èn van hen tegen Christus-en-zijn-kerk, ondergaat niet hij, die in het gewoel van de strijd is geworpen, doch over hém komt ze, die er buiten staat, en op een afstand moet waarnemen op de voor deze knecht van Hem door God gekozen manier. Wie, ongemoeid gelaten door de Geest der inspiratie, midden in de kruitdamp de hartstocht van de strijd doorleeft, voor hem gaat de grote beweging, de markante lijn van de strijd allicht verloren, doch wie, gelijk Johannes op zijn eiland, ‘in de geest’, met een aan Gods inspiratieplannen adaequate, niet mechanistische maar deels wél mechanische (overweldigende) apocalyptische waarneming, de forse lijnen van de wereldstrijd heeft gezien, tot waar ze uitlopen in de rosse gloed van het jongste oordeel, die mens zal ontwaken tot bitterheid des geestes. En zijn beroering zal sidderen in zijn woorden, zodra hij daarná voor ’t eerst de mond weer opent en spreekt. Want óók nog voor de te-boek-stelling van wat hij schouwde, leidt hem de Geest der inspiratie.

En daarom: als profeet, niet in het minst ook als sociaal profeet, blijft Johannes een opgericht teeken. Een ‘boanerges’.

Nietwaar, daar was op Patmos voor deze grijsaard 8) zelf geen sociale strijd meer. Een ‘vanzelfsheid’ is het voorzeker niet, indien juist Johannes zo ontzaglijk veel over sociale verhoudingen schrijft. |29|

Vergeet niet, dat Johannes van die apostelen van Jezus Christus, wier evangeliën ons bewaard zijn, eigenlijk wel het minst ‘sociaal aangelegd’ schijnt te zijn. Terwijl de andere evangelisten, Mattheus, Marcus en Lucas, veel meer de practische kijk op de gebeurtenissen van de dag ook in ‘de volheid des tijds’ verraden en het leven met zijn kleurige verscheidenheid en bonte wisseling tonen mee te maken (ze studeren er immers over, Luc. 13), daar is Johannes in zijn evangelie meer de denker, de wijsgeer, de man van wat men (met een overigens niet juiste naam) pleegt aan te duiden als: afgetrokken begrippen en de wijsgerige bezinning. 9) Zo dikwijls hij in zijn evangelie en in zijn brieven de tijd bespreekt, doet hij het onder het licht van Gods Raad en voornemen in de eeuwigheid. Nergens is het hem enkel om het tijdelijke te doen ‘zonder meer’. En toch, — hoe vaak en hoe direct raakt diezelfde man in zijn Openbaring het verloop van sociale kwesties aan, dat is: de worsteling om ‘door den tijd heen te komen’, gelijk het volk tekenend zegt; ‘de sociale kwestie’, die als ‘kwestie’ in de tijd opkomt en ook met het einde van den tijd haar oplossing of abrupte be-eindiging zal vinden! Is dat geen wonder? Beschikt door God, die zijn reporters kiest en bekwaamt naar vrij behagen?

En dat is alles nog niet. Als dan eenmaal Johannes ooit over deze dingen zich zou uitlaten, dan leek toch wel geen periode in zijn leven daarvoor minder geschikt dan het tijdperk, waarin de Openbaring ontstaan is.

Johannes was toen al een man op zeer hoge leeftijd; en als de haren grijzen, raakt de strijd om het bestaan, en treedt de vraag naar het sociale milieu en de sociale worsteling-van-alle-dag gewoonlijk op de achtergrond. |30|

En dan — Johannes was een gevangene. Dat betekent veel verdriet, veel zorg en kommer; maar, — daar is toch ook één lichtpunt in: de gevangenschap betekent voor de gevangene zelf het einde van de sociale kamp. De gevangene leeft op rantsoen; brood en water ‘zijn hem gewis’ b, de strijd voor het dagelijks brood behoeft de gebonden mens niet meer te kwellen.

En toch, ondanks dit alles, juist in den ouderdom, juist in zijn gevangenschap schrijft Johannes een dramatisch, om niet te zeggen: episch boek, en in dat boek tekent hij het beeld der toekomst van wereld en kerk, van Rome en Jeruzalem, van Gog en Magog, van Eufraat en Tiber. En alles dringt en jaagt naar de grote barensweeën van de tóekomende „bedéling” van rust, van vrede-Gods, in alle eeuwigheid; telkens en telkens komt de schrijver weer neer op dat altijd vermoeiende thema van de tijd; de sociale kwestie, gezien als kerk- en wereld-politieke ‘kwestie’. Nog eens: is dat niet uiterst merkwaardig? Althans, zolang ge let op de persoon?

Wie het boek leest, die lette op al die dingen. Hij moge dat doen, vóór hij tot lezen zich zet. Want mede om al die redenen wordt voor ons de Openbaring van Johannes zo verrassend en ‘supererend’, ook voor de bespreking der maatschappelijke vragen en vraagpunten. Toen Johannes zijn evangelie schreef en zijn brieven stelde — toen werkte óók in hem de Heilige Geest, die de schrijver inspireerde; maar toen sprak Johannes’ eigen kijk op de dingen, en Johannes’ verworven wereldbeschouwing en Johannes’ geoefende denktrant en de typische aanleg van zijn eigen geest zeer sterk mee in deze vruchten van wat men wel eens noemt: ‘organische inspiratie’. Maar als hij ‘in de geest’ op Patmos is, dan is Johannes zelf ‘wég’, dan is, althans voor de ‘ontvangst’ van wat hij straks moet ‘overgeven’ en te boek stellen, zijn persoonlijkheid met al haar eigenaardigheden helemaal uitgeschakeld; dan is hij louter orgaan der Goddelijke openbaring; God spreekt tot hem en hij is énkel oor; God schildert hem voor ogen taferelen van bloed-en-vuur-en-rookdamp en hij is énkel oog.

En het boek, dat uit die uitbeelding van God zelf straks wordt |31| geboren, het kán niet zijn het boek van Johannes’ inbeelding, noch van Johannes’ aparte ‘geacquireerde’ levenswijsheid. Het spreekt louter de taal van God in beeldspraak van Goddelijke verhevenheid en — geweldigheid, transcendente wegen inslaande voor deze immanentie-dienst. De Apocalypse is daarin wel één met de andere boeken der Heilige Schrift, doch zij vertoont in die eenheid niettemin een geheel eigen kenmerk, en ontleent daaraan een zeer aparte betekenis.

Een boek met zó ‘vreemde’, haast ‘numineuze’ wordingshistorie moet wel met grote ernst worden overwogen, óók door wie vragen, en leren vragen, naar het dagelijks brood. Wie oren heeft om te horen, die hore.




1. Dr. G.Ch. Aalders, De Profeten des Ouden Verbonds, Kampen, J.H. Kok, 1918, bl. 40.

2. Aalders, a.w. bl. 44.

3. Marcus 317.

4. Zie daarover K. Schilder, Heidelbergsche Catechismus, II, Goes, 1950, 337; idem ‘De Reformatie’, 29 Juli 1949 (over Rom. 1018 en Ps. 195).

5. Oskar Holtzmann, Neutestamentliche Zeitgeschichte, 2e Aufl. Tübingen, Mohr, 1906, S. 303.

6. De zegswijze: ‘ik zag’ moge ook bij andere profeten voorkomen, en in zoverre ‘conventioneel’ zijn, toch willen die woorden hier meer betekenen, dan dat Johannes wilde ‘express the divine message with which the prophet or the seer is entrusted’ (vgl. R.H. Charles, Revelation in I.C.C., Edinburgh, I, 1920, cix. Er is onderscheid tussen ’t visioen en zijn optekening; maar de inhoud der visioenen (afgezien van de ‘brieven’) geeft van dit ‘zien’ zelf een nadere explicatie.

7. Dr. V. Hepp, De Antichrist, 1e druk (de 2e werd aanmerkelijk besnoeid), Kampen, J.H. Kok, 1919, bl. 108/9.

8. Domitianus, die Johannes volgens de overlevering verbannen heeft naar Patmos, was van 81-96 keizer te Rome.

9. Overtuigend is ten dezen reeds het feit, dat Prof. Slotemaker de Bruïne in zijn ‘Christelijk Sociale Studiën’ al bij een vluchtige blik in het register de lezer doet zien, dat b.v. Mattheus’ evangelie veel meer gegevens bevat voor sociale studie dan Johannes’ evangelie.




a. Vgl. dit hoofdstuk in de eerste en derde druk. Eerste publicatie als ‘De Openbaring van Johannes en de sociale kwestie’ II, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 12 (5 maart 1921).

b. Vgl. Jesaja 33:16.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000