HOOFDSTUK XIV.

Christus gestooten buiten den kring van het mozaïsch recht.

En zij gingen niet in het Rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het Pascha eten mochten.

Johannes 18 : 28b. a


Wie het lijden van Christus verstaan wil, en den vloek, die over Hem kwam, wil proeven met de lippen, die moet telkens weer terug naar de reeds meermalen uitgesproken gedachte, dat men Christus plaatst buiten de wet.

De idee van den Christus exlex is in het tweede deel van dit boek reeds meermalen naar voren getreden l).

Voor Annas eerst werd Christus, naar wij zagen, geplaatst buiten den kring van het canonisch recht: want de bediende die den Heiland de kaak sloeg, deed dat tegen alle rechtsorde in. Om zoo te zeggen, Christus werd toen geplaatst buiten den kring van het civiele recht.

Daarna zagen wij Christus gehoond op den profetenberg. Wij vernamen, dat men Hem sloeg en stompte, en dat de leiders van het volk Hem buiten den kring der zedelijke wet hebben geworpen. Voor Jezus was àlles goed genoeg. Men kon Hem doen wat men maar wilde; geboden waren niet met het oog op Hèm geschreven. Christus werd geplaatst buiten den kring van de zedelijke wet, van den dekaloog. En natuurlijk werd daarin tevens nog bevestigd, wat |265| Hem voor Annas overkomen was, n.l. dat Hij geen recht had op een plaats in het rechtsgebied van de civiele wet.

Niet alleen werd alzoo door den hoon, dien men op Christus laadde na het vonnis van het Sanhedrin, teruggegrepen naar wat in de eerste voorloopige rechtszitting, in tegenwoordigheid van Annas, was gebeurd, doch ook werd daarin reeds vooruitgegrepen op wat nu verder volgt, wanneer men n.l. er óók toe overgaat, Christus te plaatsen buiten den kring van de ceremonieele of schaduwachtige wetten.

Eerst daarin is het werk volkomen, en is de profanatie van den Christus exlex, althans voor wat Zijn eigen volk betreft, uitgeput.

Immers, in dat drietal wetsgroepen, de civiele, de zedelijke, en de schaduwachtige wetten, is samen te vatten heel de sacrosancte wetgeving, die God aan Israël gaf. Deze drie vormen tezamenden bundel van wetsvoorschriften, waarlangs God Zijn volk leidde op het messiaansche pad, en waarin Hij Zijn wil en Zijn raad inzake de heilsgeschiedenis onder en door Israël volvoerde.

Indien men nu den Christus, krachtens den vloek, die op Hem last vanwege onze zonde, móet maken tot een Christus exlex, indien dusJezus Christus geheel en al buiten de wet moet komen te staan, dan is Zijn lijden en Zijn vervloeking tot op heden niet voltooid.

Het is niet genoeg, dat men Christus buiten de bescherming plaatst van de burgerlijke of zedelijke wet. De toespitsing van deze daad van uitdrijving van den Nazarener buiten het wetsgebied moest nog op één bepaald punt komen: men moest Hem n.l. óók werpen buiten den cirkel der mozaïsche, ceremonieele, schaduwachtige wetten. Dán eerst zou, voorzoover het aan Israël lag, de vloek volkomen zijn gemaakt. Dàn eerst zouden Mozes en de Profeten, de wet en de geschriften, héél de legislatieve arbeid van het Oude Verbond, héél de inspiratie van den Heiligen Geest, gelijk die tot nu toe in het Oude Verbond zich uitgestort had, opstaan tegen Christus in het gericht, tegen Christus, die immers tot zonde wordt gemaakt, een vloek geworden zijnde voor ons. Dán eerst, als Jezus, ook in het uiterlijk waarneembare, in openbaar conflict |266| zou zijn gebracht, en getoond, met héél den dienst der schaduwen van het Oude Verbond, dán eerst zou Hij, die Nazarener werd geheeten, geheel en al geëxcommuniceerd zijn door het Oude Verbond, en zou men in den naam van alle „schaduwen” het „lichaam’ hebben vervloekt. Dán eerst zou men, in naam van het messiaansche beeld, Hèm hebben uitgeworpen, die dóór het beeld werd aangewezen. Dán eerst zouden Mozes, die de wet der schaduwen gaf, en óók Elia, die de wet der schaduwen aan luie priesters, en aan onwetende profeten, en aan vadsige koningen, weer had ingescherpt, plechtig opgeroepen zijn door het volk van Israël, om te getuigen in het gericht tegen den Naaarener. Dán eerst zou door de joodsche natie in haar onwetendheid, maar niettemin in volkomen verantwoordelijkheid, het tegenbeeld zijn opgehangen van hetgeen Christus overkomen was op den berg der verheerlijking.

Jawel, daar gaat het om: een tegenbeeld moet Satan vinden van wat geschied is op den berg van de verheerlijking.

Want op dien berg kwamen in den aanvang van het lijdens-evangelie, Mozes en Elia, als gezondenen van God, en zeggen het Jezus aan, dat Hij sterven moet in Jeruzalem, maar dat Hij daarin vervullen zal het zuivere wezen van het waarachtig levenswerk van Elia en van Mozes. Binnen den kring der wet hebben zij daardoor nadrukkelijk Christus toen ingehaald; Christus, die van hun wetswerk oorsprong is, en middelaar, en doel, en ’t groote, evangelische geheim.

Maar zou de Christus ongehinderd hemelweelde hebben kunnen drinken in den doortocht naar Zijn lijden?

Dit ware Hem te veel. Al Zijn vreugden zal Hij moeten boeten; al Zijn feesten zal God veranderen in rouw.

Dies moet Hij ’t feest nu wel bezuren van’t samenzijn met Mozes en Elia, die hunnen wetskring om Hem trokken, zeggende: Gij hoort daarbinnen. Mozes en Elia moeten Hem nadrukkelijk nu daarbuiten sluiten, zeggende: onze wetten, zij werpen u uit, gij hoort er buiten. Neen, neen, zij zullen het zelf niet doen. Het Sanhedrin zal het doen. Maar in en door het Sanhedrin zal God het doen, de God van Mozes en Elia. Gelijk door Pilatus God zelf straks overgeeft aan ’t kruis, zoo maakt door ’t Sanhedrin God |267| zelf Zijn Christus tot een Christus exlex: God zelf is Hem tot vijand nu geworden, en plaatst Hem buiten àl de wetten Israëls. Heeft Judas verraden? Heeft Simon verloochend? Ach, dat is tot daaraan toe: Mozes gaat heden Jezus verloochenen: God laat door Mozes Jezus excommuniceeren: is hij geen Borg?

Nu luister: dàn eerst kan de Christus volkomen zijn geplaagd door het duister tegenbeeld van het lichtend tafereel op den verheerlijkingsberg, wanneer het volk van Israël, en ’t Sanhedrin, Mozes en Elia oproept in het gericht tegen den Nazarener.

En dàn moeten deze twee wederom, doch ditmaal naar de onverbiddelijke logica van het vleesch, waaraan de Rechter boven ’t zegel hecht in haar conclusie, Jezus zeggen, dat Hij sterven moet in Jeruzalem. Reeds eerder hebben zij dit ééne Jezus aangezegd; thans moet het wederom geschieden. Maar ze vullen de boodschap nu aan. Sterven in Jeruzalem, ja; maar dan: buiten de poort! Ze moeten Hem aanzeggen, dat hun wetskring Hem niet langer in zichzelf besluiten kan; dat Hij als een paria wordt uitgestooten buiten de gemeenschap van den ritus Israëls, dat Hij het verborgen troostgeheim der wet niet schijnt te wezen, dat Hij tot zonde is gemaakt, en dus gerekend wordt tot de gemeenschap der onheiligen, wier wezen indruischt tegen de wet. Hij moet door Mozes en Elia gerekend worden als het groote struikelblok, dat aan de doorbraak van de evangelische genade in den weg staat, die genade, waarnaar Mozes, zoowel als Elia, zich hebben uitgestrekt.

En eerst, als dit gebeurd zal zijn, en óók de ceremonieele wetskring Jezus van Nazareth zal hebben uitgedreven, roepende van dezen: onrein, onrein, — eerst dàn zal àlles, wat in het Oude Testament geschreven staat, en héél de openbaringswet, door het vleesch, d.i. door het ongeloof, doch daarin ook door God den Rechter, zijn opgeroepen in het gericht tegen Jezus van Nazareth.

Zulks moet Hem heden overkomen: onrein, onrein! God gaat nu Mozes zenden achter Satan, die al de legislatieven van Jahwe komt mobiliseeren tegen Christus, en Hem komt excommuniceeren. En excommunicatie is: den uitgestootene den Satan overgeven. |268| Zóó bedoelen de Joden het wel niet (bl. 171), maar zóó bedoelt Gód het wel. Hij dóet het ook door hen.


Dit is dan ook de klemmende beteekenis van hetgeen in ons verhaal door den fijn-voelenden Johannes aangeteekend wordt.

Neen, we vinden in onzen tekst niet maar een kleine bizonderheid, die alleen chronologische beteekenis heeft — hoewel daarover zich reeds tientallen schrijvers het hoofd gebroken hebben —, wanneer daar opgeteekend wordt, dat de heele vergadering van het Sanhedrin opstond, maar zorgvuldig er voor waakte, het rechthuis niet te betreden, om niet verontreinigd te worden, zulks dan weer met het oog op het Paaschfeest. Integendeel, — het is een zuivere historische aanvulling van al wat in het voorgaande gezegd is, en het geeft een dogmatische afronding aan dat duistere gegeven van den vloek, dien God, door de ongeestelijke, joodsche uitlegging van het Oude Verbond heen, komt werpen tegen den Heiland van het Nieuwe.


Wij zullen ons dan ook niet lang ophouden met de zooeven reeds gememoreerde chronologische kwestie, die zooveel pennen in beweging bracht; de aard van dit boek verbiedt ons dat.

Genoeg zij te vermelden, dat sommigen beweerd hebben, een tegenstrijdigheid te moeten zien tusschen de berichten van de andere evangelisten en deze, in den boven ons hoofdstuk gedrukten tekst vervatte, chronologische notitie van Johannes. Zij meenen, dat volgens de andere evangelisten het eten van het Pascha reeds voorbij gegaan was in den vroegen morgen van den dag, waarop men Jezus uitleverde aan Pilatus, maar dat Johannes het „eten van het Pascha” nog als toekomstig voorstelt: een punt op het officieele feestprogramma, dat dus nog aan de orde te stellen viel. Johannes immers teekent aan, dat de Joden niet het praetorium van Pilatus betreden wilden. Waarom niet? Omdat zoo’n betreding van het huis van een heiden hen ritueel verontreinigen zou. En dat willen zij tot elken prijs voorkomen, teneinde het Pascha met gerust geweten te kunnen eten.

Zou het nu waar zijn, dat de uitdrukking: „het Pascha eten”, |269| alleen maar zien kan op het eten van het eigenlijke paaschlam, dàn zou inderdaad de chronologische orde der dingen door Johannes ànders zijn voorgesteld dan door de andere evangelisten.

Anderen hebben echter het ingebrachte bezwaar, terecht, afgewezen.

Zij wezen er op, dat de uitdrukking „het Pascha eten” te gebruiken is „in engeren en in ruimeren zin”. Mocht al oorspronkelijk deze term speciaal gebruikelijk zijn geweest als een aanduiding van de eigenlijke viering van het Pascha, waarbij immers als centraal-acte van de feestelijke liturgie het lam gegeten werd, — later werd, zooals uit verscheiden bronnen is af te leiden, dezélfde terminologie óók aangewend voor de daarna volgende feestelijkheden van het Paaschfeest, dat immers nog lang niet voorbij was, wanneer het lam gegeten was. Ook voor de volgende feestdagen gold de eisch van levietische reinheid. Wie daarom het feest vieren wilde, en het in zijn geheel wilde bijwonen, en met de andere feestgangers afsluiten, moest de ritueele reinheid streng en voorzichtig bewaren, gedurende al de dagen, die door wet en gewoonterecht voor het feest waren gereserveerd.

Zoo is er dus geen sprake van eenigen strijd tusschen de evangelisten; de eenheid tusschen hun onderscheiden chronologische gegevens behoeft door niemand te worden betwist.


Onze gedachten gaan dan ook een anderen kant uit, wanneer wij lezen van de scrupules, die de Joden halt laten houden vóór de trappen van het rechthuis.

We krijgen hier een gezicht in het tragisch conflict tusschen de joodsche veruitwendiging van wet en openbaring, en de zuiver messiaansche, geestelijke vervulling daarvan.

Hoe arm, en ook weer hoe echt menschelijk, openbaren zich hier de Joden. Zij zijn zóó bang, dat ze het Pascha niet zouden mogen eten om een verontreiniging, die hun mocht overkomen, als zij het huis van een heiden betraden, dat zij Jezus wel heenleiden naar Pilatus, maar zelf het praetorium niet betreden, om in hun feestdagen-cyclus niet te worden gemolesteerd.

Goedkoope spotternij zou hier gemakkelijk te vinden tegenstellingen uit kunnen werken tusschen de uitbundige zonde, die |270| de Joden aandurven éénerzijds, en de precisiteit, waarmede zij hun dagen „kosjer” houden, anderzijds. Daar is inderdaad reden, om te denken aan Christus’ woord over hen, die de muguitzijgen (uitziften), en den kemel doorzwelgen. Ja, wij gaan nog verder, en erkennen, dat nooit zóó scherp het contrast tusschen deze twee, de uitgezifte mug en den doorgezwolgen kemel, te zien geweest is, als op dit eigen oogenblik. Christus wordt in hoon en smaad en door het gruwelijkste onrecht aan den dood nu overgegeven, en tegelijk wordt de letter van de wet, zelfs nog door menschengeboden aangevuld, précair gehandhaafd.

Toch zou het niet goed zijn, die snijdende tegenstelling spottenderwijze uit te werken, en dan hooghartig over de dwazen van den dag het hoofd te schudden. Zóó heeft Jezus ook nooit gedaan. Hier is iets ánders dan „kleinzieligheid” — want het Farizeïsme loopt ook nu langs de onverbiddelijke, strenge wegen van zijn eigen consequente logica.

Daar is vooreerst de veruitwendiging van den godsdienst. Van alle wetten, die God aan Israël gaf, is Christus de zin geweest, het groote doel. Niemand heeft ooit den sleutel ter verklaring van de wet in handen gekregen, tenzij hij haar geestelijk verstond, en op den Christus duidde, en tenzij hij de wetgeving zag, als een afzonderlijk moment, en een aparte phase, in de beweging der bizondere heilsgeschiedenis, waarin God, al de voorgaande eeuwen door, den Christus zocht, en naar Hem wees. Maar het Jodendom heeft den sleutel der wet, dien God in handen had gegeven, weggeworpen. Het heeft de wet veruitwendigd, door de wet te laten opgaan in wet, en het evangelisch licht niet toe te staan, zijn beeld, het beeld van den armen, ongewapenden, zachtmoedigen Messias, te projecteeren op het doek, dat in de klammen van de wet geklemd zat. En toen men eenmaal de wet had verklaard buiten het gezicht op Christus Jezus, die met genade komen moest, toen ging men de „schaduwen” losmaken van het „lichaam”, de typen van den anti-type, de ceremoniën van den Geest, het paaschlam van den Christus, de ritueele reinheid van de wedergeboorte, de priesters van hun Opperpriester, de verbondsgemeenschap Israëls van de andere verbondsgemeenschap der nieuwtestamentische bedeeling, |271| het vleesch van Abraham (zijn natuurlijk vaderschap) van diens gelóóf (zijn geestelijk vaderschap).

Nu is het déze verdwaalde logica van een verkeerde Schriftaanwending, welke zich laat kennen in de uitwerping van den Christus, met pijnlijk-preciese handhaving van de letter der wet. Zij laat de kinderen der zonde nog immer in den waan, dat zij Gode een dienst doen door niet een heidensch voorhof in te komen, waar het gezuurde deeg zou zijn op den dag der ongezuurde brooden.


In de tweede plaats is hier de tragiek van de zelfhandhaving, die Gods geboden, eenmaal principieel misverstaan, aanvulde met menschelijke inzettingen.

Wanneer men eenmaal aan den geestelijken inhoud der wet ontzonken is, en dus geen behoefte meer heeft om door den uitwendigen, maar aanvankelijk nog transparanten, muur der uiterlijke ceremoniën met een door den Geest verlicht oog heen te dringen, dan ontwaakt de ijver aan den verkeerden kant, om dien muur, die eerst nog transparant was, sterker te maken, dichter, steviger, opdat hij in der eeuwigheid niet zou worden afgebroken, noch ineen zou storten.

En zóó is het gekomen, dat de Joden Gods gebod hebben „aangevuld,” dat wil ten slotte zeggen: krachteloos gemaakt, door menscheninzettingen.

Immers, het verbod van betreding van een heidensch huis, op straffe van wettische onreinheid, stond feitelijk in heel de wet nergens te lezen 2). Wel was in Deuteronomium 16 : 4 gezegd, dat de Joden in eigen huis in den Pascha-tijd gedurende zeven dagen geen zuurdeeg mochten hebben, maar hetgeen daar verboden wordt, is wat anders dan een huis van een heiden te mijden, omdat daar zuurdeeg aanwezig was. De bepaling, die door de Joden zoo angstvallig ontzien wordt, was door Rabbijnen en Schriftgeleerden toegevoegd aan de geschriften der kanonieke boeken. Dergelijke geboden behoorden tot die menschen-inzettingen, welke Christus in |272| den strijd tegen Farizeïsme en Schriftgeleerdendom nadrukkelijk heeft afgewezen. Het waren de wetsuitleggingen van de Schriftgeleerden, zooals wij die b.v. kennen uit de misjna, waarin een verbod, als waarop hier gezinspeeld wordt, werd gegeven. Niet de Auteur der wet, doch haar valsche interpreten, de Rabbijnen, waren voor zulke „wetsuitlegging” verantwoordelijk. — Want „waarlijk, ook hier toont de hooge God zich barmhartiger dan de kerkistische jood. De Rabbijnen hadden de scheiding, die door God tijdelijk bedoeld was, noodeloos verscherpt. Nooit had de wet uitdrukkelijk de aanraking met den heiden, of zijn huis, volstrekt veroordeeld. Alleen de gemeenschapsoefening, het maken van een verbond met de heidenen, had God verboden. Wanneer de Joden weigeren in Pilatus’ rechthuis te gaan, „opdat zij niet verontreinigd zouden worden” (Joh. 18 : 28), openbaren zij zich slechts als erbarmelijke slaven van een despotisch formalisme.” 3)

Wie durft nu deze Joden als muggenzifters afwijzen, op zoodanige wijze, dat hij daarin heel hun optreden zou wanen voldoende te hebben gekarakteriseerd? Het is alle eeuwen door eenzelfde tragisch verloop geweest: zoodra de liturgische mensch in de stad Gods den muur der schaduwen en der zienlijke dingen niet meer doorzichtig ziet, vervalt hij noodwendig in het wellustig uitspinnen van menschelijke geboden en voorschriften. En ook in dit opzicht overkomt den Jood, die het praetorium vermijdt, niets anders dan iedereen, die den christologischen zin der Schriften niet heeft opgemerkt.


Nog een derde factor wrocht dit tragisch verloop der dingen. Niet alleen handhaven de Joden zich naar buiten als joodsche natie tegenover het heidendom, wanneer zij het praetorium, waar de procurator thans verblijf houdt, vermijden, — maar ook naar binnen, in den kring der joodsche gemeente zelf, willen de priesters en sanhedristen vooral hun eerepositie als bevoorrechte kaste op het mooie feest bewaren. Want zelfs indien Zij het huis van den heiden betreden hadden, zou de kans op actieve deelneming |273| aan de feestviering, voor zoover die nog op het programma stond, hun niet ontnomen zijn; ze zouden alleen maar hun eerepositie hebben moeten afstaan voor deze gelegenheid. Immers, gedurende het Pascha werd met bizonderen nadruk de zorg voor levietische reinheid opgelegd als een hoog gebod. Iederen dag werden b.v. de straten geveegd. En wanneer men aan het feestmaal zat, moest de liturgisch reine van den liturgisch onreine goed en degelijk onderscheiden blijven. Liep men op die mooi geveegde straat, dan mochten zij, die liturgisch rein waren midden op den weg loopen, maar wie liturgisch onrein was, moest den buitenkant van de straat houden; hij had te wandelen, om een teekenend woord van het volk te gebruiken, „op de kleine steentjes” (men vergeve het anachronisme). Moest men de poort door, dan was er een aparte, hoog gelegen doorgang voor hen, die in wettischen zin rein waren, maar de anderen, die het niet waren, moesten het beneden-pad kiezen. 4)

Natuurlijk kwam het er nu voor het besef van de joodsche „autoriteiten” zeer sterk op aan, dat zij althans midden op straat konden loopen, en dat zij komende door de poort, hun passage mochten nemen over de trap van de kosjere menschen. Zoo zien wij hier den verbizonderingswellust van den joodschen kastegeest zich op den dag van Christus’ dood tot het uiterste toe handhaven; de joodsche voorgangers willen, om geen prijs, het privilege missen van hun parmantige processie, als van God gekroonden, midden op de heirwegen van de stad, en boven door de poort, die men voor hen „verhoogen moet”.

Dit is dan ook op den dag van Christus’ dood de smartelijke ironie, waarin de strijd tusschen vleesch en Geest door den Bijbel geteekend wordt. De rechters van Jezus handhaven met pijnlijke accuratesse hun passage-recht, dwars over de straat, in bet middengedeelte. Maar Jezus wordt, als de onreine, goed genoeg geacht voor het onreine huis van den heidenschen procurator. De joodsche rechters, de epigonen van Mozes en Aaron en Salomo, en van al |274| de profeten, zij zorgen niet te verliezen hun vrijbiljet voor de passage dóór de poort, boven aan, langs den weg der reinen. Maar Christus laten zij werpen buiten de poort, als den gevloekte. ja, dat was óók Christus’ lijden: Zijn volk „levert Hem af” vóór de deur van Pilatus, maar houdt zelf zijn handen zuiver tegenover den heiden. Dit volk — Zijn eigen volk, geeft nu zijn sanctie aan een methode van „uitlegging” der wet, die haar in haartegendeel verkeert. Een caricatuur slechts blijft er over; het Woord is van zijn Spreker grondig losgemaakt, de schaduw van het lichaam, de letter van den geest.

Met bewuste handhaving van de scheidslijn tusschen het profane gebied van het heidendom en het heilig domein van Israël, wordt Christus óver die grenslijn gestooten. Geen grenzen-wisscher kon zóó smadelijk Hem bejegenen, als hier de geestelijke grenswacht heeft bestaan. En hoewel alle schaduwen van de wet om Hem geroepen hebben, daar wordt Hij, in naam van dien schaduwendienst, uitgeworpen, en als een misgeboorte van Gods vruchtbaar volk uit de gemeenschap van den tempel ruw verstooten.


Het past ons hier niet, op Joden af te geven. Want ieder, die aan de drievoudige kwaal mocht laboreeren van veruitwendiging, Schriftverdraaiing, en zelfhandhaving, is met de Joden in den wortel één, al zou hij zelfs de kracht niet hebben, om, zooals de Joden, de perverse logica van eigen zonde te demonstreeren.

Wij hebben slechts één ding te doen: onze handen uit te strekken naar den Borg van onze zielen. Hij heeft zich laten vervloeken door àl wat wet is, in onze plaats. En door dat vloek-lijden te ondergaan met volkomen scherpte van waarneming, en in gehoorzaamheid aan Zijn hemelschen, d.i. volmaakt gestrengen, Rechter, is Hij ingegaan tot de groote zelf-verberging, die het messiaansche lijden permanent verhindert, zich te laten verdoffen en verdooven. En zóó, in die verberging, komt Hij zelf, in Zijne sterke liefde, openbaar voor het geloof. De zichtbare muur der uitwendige schaduwen en teekenen, tegen welken muur de Joden al meer stuttende steenen hadden aangemetseld, wordt toch weer transparant, voor |275| wie gelooft; want Christus’ groote Licht straalt daar van binnen uit naar buiten toe. En Jezus verdraagt het daarom wel, dat men Hem werpt achter de poort der heidenen, waarvóór men zelf blijft staan. Hij verdraagt het wel, dat men Hem afzondert met de barbaren. Want Hij heeft groote plannen. Straks zal Hij uit den hemel aan Simon Petrus een gezicht doen zien: er komt een laken uit den hemel, waarin „reine” en „onreine” dieren tegelijkertijd tot spijs zouden geboden worden, (Handelingen 10). En daardoor zal dan blijken, dat de Borg, die het verdragen heeft, dat men Hem afscheidde met de „secte” der barbaren, die barbaren met de geloovige joden overplant in een nieuwe gemeenschap, de universeele wereld-eenheid van de nieuwe messiaansche menschheid, die alle vleeschelijke paaschlam-eters tot een — secte maakt. Christus, weggeschoven achter de gordijnen van een heidenhuis, verwerft op ’t zelfde oogenblik het recht, om de gordijnen te gaan scheuren van den tempel; om den middelmuur van het afscheidsel te verbreken, en om ook aan barbaren van eertijds, aan onreine paria’s, aan verlaten heidenen, de gemeenschap te schenken met den Messias van de Schriften. Dus was het uur, toen Mozes’ wetten Christus uitstootten, van wereldvernieuwende beteekenis. Sedert dit uur is de groote roep niet langer: scheidt u af van de voorhoven der heidenen, doch: scheidt u af van het wezen der zonde. Zeker, het oogenblik was schismatiek: de wet-houders van Mozes scheidden zich af van den Christus. Ze plaatsten hem buiten hun gemeenschap. En dat die gemeenschap toen verdorren moest, dàt is voor niemand een troost. Maar iets anders kan ons troosten: dat God door de Joden heen dit schisma zelf heeft voltrokken: hun ten kwade, doch hun, die van Christus zijn, ten goede, opdat zij bloeien mochten uit hun zuiv’ren wortel. God heeft met eigen hand den Christus buiten den kring der wet gestooten, ja, God zelf hield de Joden terug vóór den drempel van Pilatus’ huis, en liet hen daar halt houden. Want heel de wet moet eischen tegen Jezus Christus, opdat straks heel die wet zou instemmen met het Evangelie.

Wie den brief van Paulus aan de Galaten gelezen heeft, die verstaat het wel, waarom de Joden het rechthuis hebben vermeden, |276| waarin zij Christus hebben geworpen. Zóó immers kon er in den Bijbel plaats open komen voor het woord: „Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons”, en: „wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de Wet, opdat Hij degenen, die onder de Wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. En overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba, Vader! Zoo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht, maar een zoon; en indien gij een zoon zijt, zoo zijt gij ook een erfgenaam Gods door Christus.” „Staat dan in de vrijheid, met welke Christus ons vrij gemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen.” „Christus is u ijdel geworden, die door de Wet gerechtvaardigd wil worden; gij zijt van de genade vervallen; want wij verwachten door den Geest uit het geloof, de hoop der rechtvaardigheid; want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende.” „Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. En zoovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid; — en over het Israël Gods.”

Zoo dan laat ons feestvieren in den voorhof der heidenen, in het praetorium van Pilatus; want daar zijn wij geboren. Maar deze plek was voor God goed genoeg, om er ons door Christus’ Geest te doen worden wedergeboren. Laat ons feestvieren in den voorhof der heidenen, want ook ons Pascha is dáár geslacht, hetwelk is Christus Jezus. Het is geslacht aan dezen kant van den drempel, die ons van Abrahams diensthuis-zoekers scheidt. O ironie: de Joden zoeken ’t diensthuis, maar pretendeeren hun reinheid door het diensthuis onrein te noemen en het te vermijden. Nu kunnen zij geen feest meer houden: het huis, dat zij niet missen kunnen, is hun ’t verboden huis: wie kan zóó immer feestvieren? Doch wat ons betreft: wij worden ’t diensthuis uitgeleid, en ’t Vaderhuis is rein. Zoo dan, laat ons feestvieren, niet in den ouden zuurdeesem, noch in den zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid, |277| maar in de ongezuurde brooden der oprechtheid en der waarheid.

Want het bericht van Christus’ excommunicatie door de wethouders van Mozes is het van God geschreven formulier van onze wederopneming door Christus Jezus onzen Heere. God heeft dat formulier geschreven, en onze als melaatsche, als onreine gescholden Hoogepriester, heeft ’t onszelf gelezen: hij is de reine Liturg van God in ’t binnenst heiligdom, waar Hij Zijn barbarenbuit heeft ingebracht. Een gansch zeer groote heirschare, bij Mozes niet verworpen.




1. Voor het eerst blz. 37, daarna in volgende hoofdstukken.

2. Zie Strack-Billerbeck, Kommentar zum N.T. aus Talmud und Midrasch, deel II, Excurs zum Todestag Jesu, D, 2, bladz. 838.

3. Dr B. Wielenga, Van Jeruzalem naar Rome, deel I, bladz. 456, Kampen, J.H. Kok.

4. Gustaf Dalman, Orte und Wege Jesu, 3e Auflage, Gütersloh, 1924, 299.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000