HOOFDSTUK IX.

Christus gehoond op den profetenberg.

Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten; en anderengaven Hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?

Mattheus 26 : 67-68. a


Christus, ter dood verwezen, wordt nu aan den hoon prijsgegeven.

Hierin ligt niet alleen de wonde bloot van den tijd, die dapper doet over de onvruchtbaarheid van zijn vicieuzen cirkel, maar hier verneemt men ook de volle, ontstellende waarheid omtrent de zonde van alle leven buiten God.

Want dat is toch wat groots: Christus naar den dood verwezen. Op dit feit van den dag kon slechts één antwoord goed zijn: het diepe ontzag, de algeheele verbrijzeling van de rechters, die gedoemd waren, althans uitverkoren en gedwongen, in de plaats van God voor heden te treden. Zoo immers staat het met Israëls rechters? Ach, ze zijn van boven aangesteld. De wil van den levenden God zette hen op den rechterlijken stoel, en gaf hun het hooge bevel: doet de zaak van God, laat Gods stem dreunen uit Uw mond over Israëls vloer. Dit is wel het eerste, dat hen beklemmen moet: sleuteldragers te zijn van God. Want nóg staan zij in hun ambt en nòg steeds drukt op hen de zwarigheid van dit woord: al wat gij op aarde zult binden zal in den hemel gebonden zijn, en al wat gij op aarde zult ontbinden zal in den hemel ontbonden zijn; indien uw binden en ontbinden een zuiver antwoord is op het bevel van God, die u een plaats hier gaf. |157|

En nog een tweede reden was daar nu voor rouwbetoon en voor een staan in hoogen, strakken levensernst. Zij hadden ten doode verwezen; en dat is toch een verschrikkelijk ding. Het is een overgeven van den mensch uit den staat van wording in den staat van het eeuwig, onveranderlijk zijn. Het is een loslaten van den mensch, die nog staat in de wereld der mogelijkheden van het goede, zoodat hij tuimelt in de andere wereld met haar verzekerdheden van het kwade. Het is, iemand onttrekken aan het menschelijk gezicht, dat hem nog hier kan zien als een mogelijk tot den hemel verkorene, en een uitspraak, — althans in déze rechtspraak — dat iemand door God niet anders dan verworpen wezen kan.

Deze opperste ernst der dingen had het Sanhedrin moeten grijpen in zijn klammen en klemmen. Naar boven ziende, verkonden zij het onveranderlijke leven, en naar beneden wijzende, bedeelen zij den onveranderlijken dood. Zij geven Christus in Satans handen over, maar zeggen daarbij, dat hun handen, als ze Hem overgeven aan den Satan, zich vooraf bevend hebben gelegd in de hand van God. God geeft dus door hen over aan den Satan; en wat hen zelf betreft, ach, zij zijn immers knechten, niets meer dan knechten, die zelf ook niet anders dan door genade leven kunnen.

Indien Israëls rechters hun ambt verstaan hadden, dan zouden de gordijnen zijn neergelaten in de zaal van hun vergadering, voor den rouw over dit doodvonnis, dat God hun afgedwongen had.


Maar nu openbaart zich naakt de waarheid; zij lachen den ernst van het oogenblik weg.

Zij worden de dwazen. Want nauwelijks is het vonnis door Kajàfas uitgesproken, of de spanning wijkt, en de ontspanning neemt haar verhaal in een gruwelijk bedrijf van spot en hoon.

Dat is hun oordeel. Indien het Sanhedrin had gestaan onder den druk van zijn zware ambt, en onder de hoog-spanning van de verbintenis tusschen God en zichzelf, dan zou ook na het moment der beslissing, de zware druk gebleven zijn, want God laat nooit van drukken af.

Maar hetgeen het Sanhedrin beklemd had, dat was niet het |158| aangezicht van God geweest. Geen vinger had op hun wand een duister schrift geschreven, gelijk in ’t huis van Belsazar eens was geschied. En dat Gods vinger eens had geschreven de wet op steenen tafelen, ach, dat is toch een verhaal, dat is toch Vaderlandsche Geschiedenis? Zulks is nu lang voorbij. Komt, staat nu op, en hebt uw leut aan ’t lot van Jozua van Nazareth!

De oude heeren stáán nu op.

Ze hèbben hun leut aan den Nazarener.

Zie, zij spuwen Hem in het gelaat, ten teeken van verachting, een teeken, waarvan de spraak den Joden nog meer bekend is dan gemeenzaam. 1) Ook slaan zij Jezus met de vuist; en, blijkens de manier, waarop de grondtekst hierover spreekt in de verschillende berichten, hebben zij daarbij Christus niet alleen met de vlakke hand in het gelaat geslagen, maar ook Hem rauwelings gestompt. Dit met de vuist slaan was een teeken van beschimping. 2) En bij dit alles komt ook het gesproken woord, dat nu Zijn geest en ziel moet striemen. Ze doen Jezus een blinddoek voor de oogen. En dan komen de weleerwaarde heeren, straks ook geëscorteerd door hun steeds vrijmoediger wordende huisknechten en bedienden; ze komen op Jezus af, slaan Hem in het gelaat en vragen dan grinnekend: profeteer nu maar eens, wie U daareven zoo ferm geslagen heeft. Zij springen om Jezus heen, en spotten met Zijn profetennaam en profetisch ambt. Zij hebben zoo wel eens vernomen, dat van den Nazarener gezegd is: een groot Profeet is onder ons opgestaan, en God heeft Zijn volk bezocht. Eén van de titels, dien hem de volksmond gaf, was: „de Profeet.” Hij zelf had trouwens zooeven nog geprofeteerd over Zijn toekomst. En van dat alles, van volk en volksprofeet, ontslaan zij zich nu door een caricatuur. De nieuwste profeet moet maar eens aanwijzen, hoe die man heet, die hem daareven op de wang sloeg. Kan hij hem niet zien? Maar profeten zien toch wat een ander niet ziet?

Dat zoo het profetisch ambt genivelleerd wordt tot een zekere voorspellingskunst, en dat van het lichtend werk van Gods profeten |159| hier alleen maar overgehouden wordt een soort van waarzeggerij, dat profeteeren volgens deze armoedige logica niets anders is, dan kleine vlammetjes ontsteken op enkele punten, waar anders nooit de zon kan komen, dat wordt hier niet bedacht, ook niet een oogenblik. Dat zijn klanken uit een andere wereld.

Maar in die andere wereld waakt de Christus zelf; en daarom is ook hierin het lijden voor Hem ontzaglijk geweest.


Want wat Zijn lijden betreft, ook nu weer gaat lichamelijk en geestelijk lijden hand in hand.

Zeker, dat was lichaamssmart: dat stompen en dat slaan.

Maar het was vooral zielepijn.

Want Christus wordt gehoond op den profetenberg.

De profetenberg, wat is dat?

Het beeld is klaar genoeg.

Daar was een hooge berg van profetie onder Israël gesticht door God, den Vader der lichten.

En heden staat de Christus op dien berg. Hij staat er bóven op. Alle andere profeten, door wie God tot de vaderen gesproken heeft, stonden ónder Hem, en niemand hunner heeft volkomen gesproken, en niet één van hen duwde den zwaren profetenwagen naar boven toe, tot op den hoogen bergtop der profeten. Wel kwamen zij naar boven, maar niemand onder de voorgaande profeten kon ooit den top bereiken. Op de helling zijn zij geboren, tegen de helling van den berg leunen ook hun graven.

Doch nu staat daar de Christus in het Sanhedrin.

Christus is de hoogste Profeet. Gods spreken is in Hem vervuld. In Christus, Zijn Profeet, komt God boven op den berg, God háált den top in Zijn vol-menschelijken Zoon.

Maar nu: terwijl de Christus heden óp den top staat van den profetenberg, er bóven òp, en zooeven nog die volgeladen profetie gesproken heeft, die Hemzelf met Zijn rechters onder de open zon van God geplaatst heeft, en die de plaats, waar Hij staat, verbonden heeft aan den Oude van dagen, en aan het onbeweeglijk koninkrijk van Daniël 7, — nù wordt op ’t zelfde oogenblik niet |160| maar door Romeinen, niet maar door heidenen, maar door de hoogst-geplaatsten van Zijn eigen volk, die hooge profetenberg van Israël tot een vlak veld van Moab gemaakt. Zij nemen de spanning er uit weg, ze puffen haastig wat rook, die de zon onderschept; een zon is soms zoo vrééselijk lastig. Ze maken van profetie op den top platte waarzeggingskunst van het diepe dal, het dal van het „gemeene volcxken”. Op de berghoogte, waarheen vele eeuwen moeizaam zich opgeworsteld hebben, stichten zij hun établissement: een donker waarzeggingshol. En terwijl zij Christus opvorderen om nu het kunstje te verrichten van de naamgeving van den man, die Hem daar net geslagen heeft, daar hebben zij de reine lucht van den top van Gods profetenberg gelijk gemaakt met de bedompte holen van waarzeggers en toovenaars van de vlakte.


Hierom beteekent dan ook déze spotternij iets anders, dan wat later in het paleis van Pilatus den Heiland overkomen is, of ook wel op den kruisheuvel.

Zeker, ook na Pilatus’ vonnis is Jezus bespot. Men denke maar aan de doornenkroon. En ook voor Herodes is Hij bespot. Men denke slechts aan diens blinkend kleed. Ook nog aan het kruis is Hij bespot. Men denke aan het hoonend roepen om Elia, en aan het misbruik, dat de menschen maakten van den masjaal van Jezus, ge weet het wel, toen Hij sprak over den af te breken tempel, dien Hij herstellen zou.

Doch telkens weer heeft die spotternij een eigen plaats in het lijdensevangelie.

Eerst is het Israël, dat Hem bespot; daarna het heidendom, vervolgens de valsche broeder; en eindelijk het gezelschap van die allen te zamen.

Israël het eerst: het Sanhedrin in zijn gemeenschap van rechters en bedienden.

Het heidendom daarna: de soldaten van Pilatus, daarin gedragen door Pilatus zelf, de bedienden met hun patroon.

Daarna de valsche broeder: Herodes, die immers van Edom, is, van Ezau, den vervolger van Jacob, van oude tijden af. |161|

En ten slotte de gemeenschap van die allen: toen aan het kruis, al wat daar stond, den Christus hoonde.

En hierom zeiden wij, dat de hoon, dien Christus te verduren had voor het Sanhedrin, een eigen plaats heeft in het lijdens-bericht. Hij staat op den profetenberg; en wordt nu dáár gedegradeerd door Zijn eigen volk; en dit op zulk een wijze, dat de profetie, die in Hem opklom tot haar hoogsten graad van wetenschap, gelijk gemaakt werd met de platte caricatuur-vormen, waarin de waarzeggerij haar spel bedrijft met Gods naam en met Gods klare waarheid en met Gods messiaansche profetenmissie.

Of dit voor Christus lijden was?

Maar de vraag stellen, is haar beantwoorden.

Wij hebben boven gezien, dat Christus zelf voor het Sanhedrin Zijn masjaal onverklaard liet, juist met de bedoeling, dat het nooit Zijn schuld zou zijn, indien de wereld een spel van nieuwsgierigheid, een entr’acte van haar kermis der ijdelheid, zou maken van Zijn hoog-heilige geheimen. 3)

Maar hoewel Christus met opzet de heilgeheimen van Zijn messiaansche waardigheid onttrokken heeft, zooveel in Hèm tenminste was, aan het wreede spel van valsche caricaturisten, toch wordt dit lijden Hem niet bespaard: men drijft den spot met Zijn diepen levens-ernst, en van Zijn ambt maakt men een grappig vertoon.

En daarom is de spot, die striemt: profeteer, profeteer, — zóó smartelijk voor den geest van dezen Menschenzoon, als de spijkers het zijn, straks, voor Zijn vleesch.


Dat er op hetzelfde uur ergens een verloren haan kraaide, en dat die haan móést kraaien, omdat God den bek van het beest openscheurde, teneinde te voldoen aan wat Christus als Profeet voor-zegd had aan Simon Petrus, ach, dat begreep er niet één, en dat hoorde er niet één. Toch ware dat hanengekraai wel een voegzaam antwoord geweest op het vulgaire vraag-en-antwoord-spel van ’t Sanhedrin; want daarin bleek toch wel, dat Christus over den |162| hemel en over een haan van onder den hemel profeteeren kon. Had Hij bij voorbaat niet beschikt over het kraaien van dien haan? En had Hij deze Zijne profetie over dien haan soms niet gesproken in de verzekerde gemeenschap van den almachtigen God? Zeg, wat is lichter: te zeggen: Juda ben Zadok heeft mij daareven geslagen, dan te profeteeren: de haan zal straks gaan kraaien op dat bepaalde uur, na dit bepaalde woord van dien bepaalden mensch? Wat is lichter, te weten, wie daar gichelt, of te beschikken over de almachtige en alomtegenwoordige kracht van God, die een hanebek openbreékt te rechter tijd, een wonder, grooter dan de komst van een komeet, en niet minder krachtig, dan de zonnestillestand op Jozua’s gebed?

Vraag vandaag maar niets, Nazarener. Het is nu de tijd niet meer, de tegensprekers stil te zetten met uw ontwapenende vragen: wat is lichter? 4) Wie let er nu op een haan, die daar ergens kraait? Het Woord is met U in verberging.

En, gelijk het hier gaat, zoo is het heden nog in de wereld. Men vraagt een bewijs, dat Christus is de Profeet, de waarheid-prediker, het groote licht. En dan is daar wel een bewijs; het is vlak bij ons, het is in ons onmiddellijk bereik, — doch er is niemand die er op let. Daar is er van nature ook niet tot één toe. Wie zoekt achter een haan den Wil, den wil van God? En in een haan het Woord?


Nu komt het er op aan, den Borg te vinden voor onze ziel.

Want wat baat het ons, of wij de heele wereld als sanhedristisch verdoemen, — en wij vonden Hém niet, die onze verdoemelijkheid voor ons verteert?

Wat baat het ons, of wij al ’t Sanhedrin in staat van beschuldiging stellen, en naar mooie, sterke, woorden zoeken om de wanbedrijven van dezen Hoogen Raad aan de kaak te stellen? Kan dat schelden ons zalig maken?

Zijn wij niet veeleer zelf rampzalig, indien wij, op het Sanhedrin onze scheldwoorden werpende, ons zouden verheffen boven spuwers |163| en spotters, alsof òns „vleesch” anders zou hebben gedaan, dan hun keuze viel?

Neen, neen, hún werk is óók het ónze; en daarom past het ons niet, het Sanhedrin te plaatsen onder het scherpe licht van ónze critiek, want wij hebben zelf door te gaan onder de critiek, die God doet hooren over alle vleesch, als Hij verzamelen blaast op de hoogte van den profetenberg. Wie dáárvoor ooren heeft gekregen, die begint te vragen: wijs mij mijn Borg; wijs Hem mij, óók in den spot, dien Hij moet dulden op Zijn profetenberg.


Wie dan zijn Borg wil zoeken, vindt Hem, juist in het dragen dier „ontallijke smaadheden”. Hoor nu nog eenmaal naar het formulier van ’s Heeren Heilig Avondmaal: „. . . . waar Hij gebonden werd, opdat Hij ons zou ontbinden; daarna ontallijke smaadheden geleden heeft, opdat wij nimmermeer te schande zouden worden”.

Hier wordt de kern der zaak gewezen.

Want Christus, bespot op de hoogvlakte van den berg aller profeten, dus op de plek van den volkomen ernst van God en van de engelen, wordt nu gehoond. Dat is te zeggen: Hij wordt geplaatst buiten het klimaat van den ernst, en gekleed in het harlekijnpak, waarin de luim der wereld zijn vrienden, en vooral zijn vijand, steekt.

Wanneer het Sanhedrin Jezus zóó bespotten gaat, dan plaatst het Hem buiten de wet. Christus wordt wéér: Christus exlex, d.w.z. een Christus, die geplaatst wordt buiten de sfeer, buiten het terrein, buiten de poorten, en buiten de muren van het door Gods verbondskeus ompaalde wetsgebied. Men mag Hem doen al wat men wil. Hij vindt geen erkenning als rechtspersoonlijkheid meer onder Israël.

Reeds eerder was Hem dit overkomen, toen, voor Annas, die bediende Hem sloeg.

Maar doen alzoo ook Zijn rechters.

Toen die knecht Hem sloeg voor Annas, was dat, officieel gesproken, nog een vergrijp tegen de wet, omdat het vooraf ging aan de formuleering van het vonnis. Maar thans komen de rechters |164| van Jezus op Hem af, en nu, na hun vonnis, zeggen zij: „gij lasteraar van God en van het hoogst gezag, gij die den walm van uw blasphemie tegen den profetenberg laat slaan, gij wordt door ons geplaatst buiten het recht der wet: u kan, wat ons betreft, een ieder doen naar zijnen wil.” Filistijn, de Simsons over u!

Een rechts-daad is het dus, die Christus plaatst buiten den kring der zedelijke wet. En daaraan beantwoordt nu, in gruwelijke éénheid van stijl, het daarop volgend spel van hoon.

Want spotten, grondig spotten, spotten met de Waarheid, boven op den profetenberg, — wat is dat anders dan het voorwerp van den spot buiten de wetssfeer plaatsen? Wat is het anders dan te zeggen, en met de daad ’t gezegde illustreeren, dat boven het object van onze spotternij geen boog van recht gespannen staat, en dat de waarheid geen plooi van ernst meer leggen kan op haar gelaat, bij ’t aanzien van den man, dien wij bespotten gaan?

Het is een gruwelijke harmonie: aan den éénen kant dat spuwen, slaan en stompen; en aan den anderen kant de spotternij van het woord: „profeteer ons, profeteer ons, wie gaf daarnet dien flinken klap?”

Hier zijn er twee: de daad en het woord.

De daad der tierende bende bejegent Christus als den exlex, den buiten de wet staande.

En haar woord spreekt uit, dat Hij is de exlex, ademende, naar lucht happende, en straks stervende, buiten het gezicht der wet.

Want spot, die enkel spot is, de spot, die niet vermengd met tranen is, beteekent: den ernst ontkennen.

Er is in heel de wereld maar één macht, die aan de dingen het karakter geeft van hoogen ernst. Dat is Gods Woord van wet; die wet, waardoor God en de wereld van eeuwigheid onderscheiden zijn, maar ook God en de wereld met elkaar in verband gezet zijn overeenkomstig Zijn wil, en naar Zijn souverein behagen; die wet, waardoor tenslotte elk ding zijn eigen plaats heeft in te nemen naar eeuwig welbehagen, en zin heeft.

Krachtens deze wet heeft alles zijn beteekenis. Niets is, strikt |165| genomen, een ijdelheid. Ijdelheid, — dat is alleen de fictie; niet eens het fingeeren; — alleen de afgod; niet eens de afgoderij. Want àlles, wat in de werkelijkheid bestaat, heeft òf de harmonie met de wet bewaard, òf het slaat disharmonisch tegen de prikkels der wet de verzenen, òf het is begrepen in de worsteling van het groote „ja” of „neen” voor God en voor de wet en voor het Woord.

Slaat daar nu ergens een aan ’t spotten, dan wordt alle spot, die onvermengde spot is, een ruw gebaar, dat iemand buiten de wetsorde plaatst. Dan wordt de spot een gruwelijke hoon, omdat de ontkenning er in ligt van iemands rechtsbestand voor God en voor het heel-al. Feitelijk rekent men den man, die onder de spotredenen doorgaat, tot de ijdelheden, en endosseert hem aan de „afgoden”. Wij weten, dat de afgoderij heel wat is in de wereld, doch wij weten ook, dat een afgodniets is in de wereld.”

Nu, zóó plaatst de consequente, pure spot zijn lijdend voorwerp onder de drek-goden; de beeldspraak is van den Bijbel zelf. Alle spot, die niet met toorn en liefde is gemengd, en niet der waarheid is ontsproten, zegt tot zijn lijdend voorwerp: belial, belial, dat is te zeggen: niets-nut, klaplooper, gij, dwaas vertoon, op wien de hemel niet eens acht geeft, gij stukje on-zin in de wereld, belial, belial! 5)

Zóó roept daar heden ’t Sanhedrin tot Christus Jezus, het roept op den profetenberg: gij een Messias? Gij? Maar gij zijt „belial”, een hol vat, een verdwaalde zeepbel van een of anderen sater, die vacantie nam.

Wij spotten, wij; en men noemt ons weleerwaarden Israëls.

Want weet het: onze spot is rechters-luxus: overdaad, maar zin-vol.

Wij zeggen tot u niet: Messias, wees gegroet.

Wij zeggen tot u enkel maar: belial, niets-nut, vergeten gril van den Wil, die overigens een nuttige wereld schiep.

Wij zeggen: belial, en vrágen: wat gemeenschap heeft Christus (Messias) met belial?

Alzoo spreekt het Sanhedrin.

En inderdaad: wat gemeenschap is er tusschen Christus en Belial? |166| Paulus kan dat overal zeggen, en altijd. En Gamaliël ook. En Kajàfas. En Nikodemus. En iedereen.


Wij zeiden daareven, dat de consequente, loutere spot, zoodra hij iemand buiten de wetssfeer plaatst, veranderd wordt in hoon.

Want — spot en hoon zijn niet hetzelfde. Tusschen die twee gaapt de afgrond van de wet.

Spotternij, zoolang ze nog met den ernst gemengd is en met de waarheid verband zoekt, gaat, onbewust of bewust, nog uit van de erkenning van iemands positie binnen den kring der goddelijke wet, waarin hij, mèt ons, nog steeds begrepen is.

Maar hoon drijft zijn voorwerp buiten den wetskring, en doet dit ook in vol bewustzijn.

Het komt hier dan ook juist op de juiste onderscheiding aan, zal men verstaan, in hoeverre de spot zich nog kan verdragen met Gods heiligheid en recht en liefde, en in hoeverre de spotternij, door naar den hoon over te neigen, den band met Gods recht en wet verbreekt.


In het algemeen kan men zeggen, dat spotten, op zichzelf genomen, nog niet behoeft te zijn verraad tegen God, noch ook tegen den mensch. Spotternij, die zich stelt op den bodem der werkelijkheid, pleegt de dingen te noemen bij hun waren naam. Zij krijgt daardoor dikwijls een comisch effect; wat dan echter niet altijd aan de spotternij zelf ligt, omdat het effect óók bepaald wordt door de personen, die den spotter hooren of lezen. Soms kan de wending naar het comische in de spotternij ook hieraan liggen, dat het noemen van de dingen bij hun waren naam personen treft, die hun waren naam nog nooit hebben willen weten. Een reus in eigen oogen, dien de spot in schets brengt als dwerg van klein formaat; een profeet, die plechtstatig heiligen ijver pretendeert, maar die door den spot tentoongesteld wordt in den lediggang van zijn geest, en in de traagheid van zijn verstand, dat druk heen en weer dribbelt tusschen zijn vier enge muren, maar geen wedloop ooit onderneemt in de groote arena van den geest; of ook een man, die op het hooge voetstuk gaat staan van den philanthroop, |167| doch straks tentoongesteld wordt als een kringelaar om eigen dierbaar middelpunt, — zúlke menschen met zúlke „malle gevallen,” zijn onmiddellijk voorwerp van den spot. Zoolang evenwel daarbij de spotternij de waarheid niet verdraait, en ook niet de proporties, die aan den eenen kant vergroot werden, nu aan den anderen kant gaat verkleinen, zóólang kán de spot op zichzelf iets goeds zijn, en met de heiligheid van God zich verdragen. Hij is dan een doorbraak van de waarheid; hij is de scheur, schalks getrokken in het masker van den valschen schijn; hij is alsdan te vergelijken met het kwelwater, dat van onderen door den dijk heen sijpelt; den vasten dijk, die de veilige lage landen van onze knusse zelfverzekerdheid, of van onzen trotschen eigenwaan, beschermen moest tegen de hooge vloeden van nuchterheid, eerlijkheid, waarachtigheid.

Aan de andere zijde kan de spot ook een wapen zijn in de hand van een onwaardige. Dán echter ligt het niet aan het wapen van den spot, maar aan de ziel van hem, die dat wapen hanteert, wanneer de spot wonden slaat, die ongeneeslijk zijn, omdat het gif van den spotter koudvuur in die wonden bracht.

Zoo ligt het tenslotte niet aan het wapen van den spot, doch aan de ziel van wie het hanteert.

Als wapen in den geestelijken strijd behoeft de spot niet ondeugdelijk te zijn. Trouwens, in den bijbel wordt God zelf als Spotter voorgesteld. De hemel „lacht” om de dwaasheid der menschen; en als de hemel lacht, als God spot, als Hij Zijn hoogen spot drijft met het gekriel van de menschen, dan is dat altijd een heilige ontdekking van de verhulde waarheid, die de wereld maar niet weten wilde.

Wij zwijgen nu van die dingen, omdat zij zijdelings reeds eerder ter sprake kwamen. 6)


Wil men dus over eenig geval van spotternij een rechtvaardig oordeel vellen, dan is de eenige vraag niet, of zij de waarheid al of niet spreekt. Want, het is niet genoeg, dat de spotter de dingen noemt bij hun naam, bij hun verzwegen naam. Het komt er vooral op |168| aan, of de spot opkomt uit een hart, dat zelf rechtstreeks in verbintenis staat met de waarheid.

Hierin toch ligt het verschil tusschen den spot van God en den hoon der menschen.

Onder de menschen is nooit precies het verschil aan te duiden tusschen spot en hoon; want zij zijn nooit geheel en al zuiver in het hart. En daarom zal de spot van menschen nooit onvermengd kunnen bestaan. Hij — d.w.z. de menschelijke spot — is altijd een gevaar, allermeest voor den spotter zelf. Want hij — de menschelijke spotter — spreekt, spottend, dikwijls wel de waarheid; maar als de leugen in zijn eigen hart nog niet geheel verteerd is, dan is hij, voorzoover de zonde van zijn hart nog meewerkt aan de geboorte van zijn spotternij, in beginsel gelijk aan den duivel: die spreekt ook waarheden over anderen, doch staat niet voor zichzelf in de waarheid, hetgeen hij trouwens niet begeert, maar verfoeit. Die duivel is het, die de wet alleen betrekt op anderen, doch nooit op zichzelf; die dus de algeheele binding van alle machten geschapen wezen aan de wet van God niet altijd handhaaft. Hij gebruikt de wet naar willekeur; hij speelt, al naar het hem belieft, de idee van den wettelooze tegen het woord van den Wetgever uit, en doet hetzelfde weer in omgekeerde richting. Dus is zijn diabolisch spotten een snerpend zeggen van „een” waarheid, maar nimmer een handhaven van de waarheid. Hij gaat niet met het lijdend voorwerp van zijn verholen spot onder den boog van ’t heilig recht des Heeren staan.

Doch nu de levende God? Bij Hem is de spot altijd meer dan het zeggen van de waarheid; hij is óók handhaving van de waarheid. Want de spot van God erkent in alle ding de wet, die Hij den mensch en alle schepsel heeft gesteld. Nooit wordt de boog dier wet gedeukt, om iemand, die geschapen is, al is ’t de duivel ook, buiten den kring der wet te plaatsen. God kent dan ook den „exlex” niet: ziedaar het groote, oneindige, fundamenteele, verschil tusschen den spot van God en den hoon van de menschen. Waarom lacht de hemel en waarom spot de hooge God? Omdat Hij tegen allen valschen schijn van zonde de waarheid van het wezen stelt; |169| doch dat nooit doet, zonder naast de tegenstelling van schijn en wezen, óók tegelijkertijd te handhaven, en te verkondigen, de blijvende tegenstelling tusschen goed en kwaad. De spot van God ziet zijn eigen voorwerp nooit los van de wet. Daarom verzadigt Gods spotternij zich dan ook nooit alleen met een meedoogenloos aanwijzen van de kleine maat van den man, die zich rekende onder de grooten. Menschelijke spot blijft meestal daarbij staan; hij beeldt de dwaasheid uit van den bespotte, maar stelt bij hem: en bij zichzelf, het schuldvraagstuk niet. De spot van den mensch wordt in zoo’n geval ontvangen en geboren buiten het gezicht op den grooten Wetgever, en buiten den cirkel van de geopenbaarde wet. Meermalen ontsnappen, zoowel de bespotte mensch in het oog van den bespotter, alsook de spotter zelf in het oog van God, aan de volstrekte eischen van de wet van God.

En nu is onze bedoeling met dit alles wel doorzichtig.

Want hierop willen wij wijzen: de spotternij van Israël heeft zich tot het duivelsche niveau verlaagd, toen zij den Christus, dien Wetgever, die ook zelf de wet draagt in Zijn ingewanden, plaatste buiten de sfeer der wet. Ecce homo, zie, de mensch, dat zegt Pilatus. Ecce exlex, ziedaar den man, voor wien God geen vinger meer op steenen tafelen zet, noch ooit een notitie over heeft in het boek der gedachtenissen — dat zeggen de Joden.

En daarmee is hun hoon diabolisch geworden. Want zij verleggen de grenzen van den wetskring, om daarmee zelf te ontsnappen aan de verschrikking van de gedachte, dat dit in der eeuwigheid onmogelijk is. Zij hanteeren de wet naar hun believen — want wie als heerscher speelt met de wet, stelt zich verdekt op tegen haar pijlen. Wie een ander buiten de wet plaatst, gaat zelf er boven staan — alsof hij het kon . . . . Het is de uiterste daad van den mensch die zich verdedigt tegen den Oppersten Wetgever, doch niet weten wil, ook niet voor zichzelf, dat hij speelt, om zich te onttrekken aan den angst.

Hierin staat dan ook de spot der Joden tegenover dien van God. Ook God weet van den heiligen lach, maar — als Gód spot, kent Hij den exlex niet. Hij dringt de wet juist áán bij alle voorwerp |170| van Zijn verheven spot. Schijnt al de hemel te railleeren met ons déraillement, toch wordt van boven ook, juist, in den hoogen lach van God (ps. 2) daarheen gewezen, dat de twee spoor-staven der beide wetstafelen, die God schonk, den wagen van ons leven hadden kúnnen bewaren voor zijn vervaarlijk ongeluk. De spot van God is altijd een aandringen van de wet, een heendringen naar de wet, een indringen met de wet. Hij is, voorzoover hij zich aan ons laat hóóren — de uiterste remedie: God zoekt den wetsverkrachter te grijpen ten leven: Hij dringt de wet hem aan, Hij dringt de wet hem op. De spot van God zij een waarschuwend voorspel van het macaber accompagnement, dat alle hemelen geven zullen aan den trotschen waan der zonde, en een donkere profetie van het vergaan, straks, van de verongelukte feestgangers van de tafel der ongerechtigheid, maar tóch — in hetzelfde oogenblik handhaaft God Zijn wet. Hij doet dat nu, en eeuwig. Hij doet dat hier, en overal. Tot in de hel toe laat Hij den galm der wet resoneeren tegen de breede wanden van elke menschenziel, en van de helsche gemeenschap. De spot van God — die is de bewogen handhaving der wet, gelijk de voorbede van Christus die van het evangelie is.


Beneden dezen verheven spot van God blijft dus de spot der menschen, die Christus hoonen op den profetenberg, niet maar staan. Neen, hij gaat zich daar tegenover stellen, door de overbuiging naar het satanische.

Aan dezen hoon kleeft alle smet der zonde.

Hij wordt dan ook zelf onmiddellijk weer object van den hoogen spot van God. Want de hoon der menschen, die Christus hier spuwen en stompen, en die Zijn profetisch ambt degradeeren tot een soort van waarzeggerij van de kleinste maat, slaat de waarheid in het aangezicht, noemt Christus niet bij den waren naam, en zwijgt Zijn werk, zoo ’t kan, graag dood. Maar vooral: hun spotternij, die hoon gaat worden, zet Christus buiten de wetssfeer. Pilatus’ soldaten trekken Jezus nog een spotkleed aan, maar Hunne Eminenties van het Sanhedrin vinden den exlex uit, die buiten de wet staat, d.w.z. zij laten Jezus onbekleed zwerven door het heelal. Zij dringen |171| de wet niet bij Hem aan; zij roepen Hem niet, hoewel hij aartsleugenaar heet, zij roepen Hem niet tot bekeering, zij roepen God niet eenmaal aan; zij geven Hem niet eens den Satan over.

Hàdden zij dat nog maar gedaan: Christus aan den Satan overgegeven!

Want — het moge sommigen misschien verwonderen, maar het is toch waar — want: Christus aan den Satan overgeven is heel iets anders dan Hem hoonen.

Indien Christus in plechtige zitting, onder aanroeping van Gods naam, met inachtneming van alle uiterste woorden der wet „aan den Satan ware overgegeven” door de joodsche autoriteiten, dan zou althans de geweldigheid van het doodvonnis daarin erkend zijn. Dan was dat vonnis, met al wat er op volgde, ingelijst gebleven in het groote geheel van strakken ernst, en van eeuwige, oneindig zware, rechtsbedeeling. Dan zouden ziel en geest der rechters bewogen zijn geweest, éven zwaar, en hun aandacht evenzeer geconcentreerd op dood en leven, hel en hemel, Satan en God, wereld en kerk, leugen en waarheid, eeuwig wee en eeuwig wel, absoluut neen en absoluut , — als ziel en geest van Paulus dat waren, toen hij, in een bidstond met de gemeente van Corinthe geestelijk en opzettelijk vereenigd was, hoewel in haar vergadering niet tegenwoordig; en toen hij, mét die gemeente tegelijkertijd zijn gebeds-energieën uitzendende tot God, den verharden zondaar van de gemeente overgaf aan den Satan (1 Corinthe 5). Had zóó het Sanhedrin worstelend den Christus aan den Satan overgegeven, zijn zonde ware minder groot geweest. Dit zou althans geweest zijn een rechterlijke daad, waarbij de mond gestameld had: „O God, hier staan wij, wij kunnen niet anders, God helpe ons, amen.”

Maar daar is niets van zulk een geesteskamp voor God te speuren bij het Sanhedrin. Zij geven Christus niet aan den Satan over, maar gaan nog verder: zij plaatsen Hem buiten de wet: ze slaan, ze stompen, ze spuwen, ze lachen, ze grinneken, en doen dat te zamen: knechten en heeren vereend.

Hier is de spotternij aan zichzelf ontzonken; hier is de hoon, giftig en demonisch. Hier is geen overgave van een veroordeelde |172| door de rechters aan den Satan, met een bloedend hart, en in naam van God. Hier is geen roepen om de wet, opdat zij aan alle kanten haar hoogen muur optrekken zou rondom deze vergadering van rechters en beklaagde, — maar hier wordt Christus overgegeven aan wie maar wil, Satan mag Hem nemen; en schalksche engelen mogen ook nog wel, indien het hun behagen mocht, een verlepte bloem Hem toewerpen, een restantje van hun hemelsch banket. Het komt er om en bij dien Jezus niet meer op aan. Hij staat buiten de wetssfeer. Geen evangelische genade roept dézen booze ooit meer tot bekeering. Geen leeraar van de wet spreekt ook meer ernstiglijk met Hem, om Hem nog tot een gebed te inspireeren, eer Hij Zijn ziel uitblaast in den dood. Geen vader Israëls spreekt ooit meer tot den Nazarener: „mijn zoon, geef God de eer.”

Zoo wordt hun spotternij het tegendeel van den spot van God.

Want gelijk de toorn Gods de keerzijde is van Zijne liefde, en nooit anders is dan de opperste handhaving van Gods hoogste recht, het recht van Zijne liefde met àl haar decreten en met àl haar tendenzen, zoo is ook de spot van God niets anders dan de keerzijde van Zijn oneindigen waarheidsdrang, en daarom handhaving van de waarheid in al haar heiligheden en tendenzen.

Maar in wat de menschen hier Jezus laten overkomen is de liefde niet, en daarom de zuivere toorn ook niet; daar is de waarheid niet in en daarom ook de reine spot niet van God.


Dus was Jezus zwaar in lijden.

En moest Hij nochtans zeer in arbeid zijn.


Wij zeiden daar: Christus is zwaar in lijden.

Want de spot rent den profetenberg op, en, boven gekomen, vertoont hij zich als hoon.

Hier zijn onsmakelijke, wijl diabolische contrasten. Als ooit van één plaats de hoon zich ver moet houden, dan is het van den profetenberg. Want de hoon, die het beeld van een „exlex” durft ontwerpen, bekommert zich niet meer om het vinden van de zuivere verhouding, en meet nooit met preciese maat. |173|

Doch anders doet de God der waarheid, de Vader der geesten van alle vleesch, op Zijn profetenberg. Daar plaatst God alles onder de scherpste belichting en leert Hij ons de scherpste onderscheiding. Profeten groeien alleen van de onderscheidingen.

Dat nu Israëls rechters, staande op de hoogte van alle profeten, alzóó de waarheid verdoezelen en verdoen, dat is dan ook volgens een simpele, en dus horribele, logica, de rechtmatige ondergang geweest van hun profetisch ambtsrecht. De hoon, die Christus, den hoogsten Profeet, is aangedaan door Israëls mentoren in de slotacte van hun laatste officieele sessie, hij heeft het zelf verdiend, dat God het tempelgordijn straks scheurt, hun lastbrieven versnippert voor immer, en den Geest der onderscheiding en der profetie laat invaren in Jeruzalem, hen voorbij, om Hem te zenden met daverend geluid in hart en hoofd van — galileesche visschers. De profetenberg is door zijn eigen laatste zonen voor altijd ontheiligd: het was evenzeer rècht, als genade, dat God op Zijne hoogten riep de ongezalfden, maar die dragers waren van den zuiveren Geest.

Intusschen, dit proces is voor den Christus zwaar lijden geweest. Want, als de hoon Hem plaatst buiten de wet. dan wordt Hij zelf in Zijn ware, verborgen wezen, in den grond van Zijn bestaan, geheel voorbij gezien. De verborgen zin, de verholen logica, de eeuwige Logos in het bestaan van den vleesch geworden Logos, het wordt alles brutaal genegeerd; men weigert daarnaar te tasten, want deze handen kunnen alleen beven als ergens de bliksem zichtbaar inslaat, en met daverend geluid. Maar dat Jezus’ eigen volk Hem uitwerpt buiten de wetssfeer, is Hem, die de wet draagt in Zijn ingewand, een schrikkelijk lijden geweest.

En toch — het moést wel hiertoe komen.

Het móest.

Indien Christus alleen veroordeeld was „om iets, dat in of aan Hem was”, dan was Hij zelf in Zijn persoon niet geweest wat Hij toch worden moest: de val en de opstanding van velen in Israël. Want Christus is als levende Persoon nooit van Zijn werk te isoleeren. De gansche Christus wordt door „het vleesch” verdoemd, òf — de gansche Christus door den Geest aanvaard, en in geloof |174| omhelsd. Dus was de hoon, op den profetenberg den hoogsten Profeet aangedaan, geen toeval. juist in dien hoon steekt de Christusontkenning naar de diepste diepte af, en plaatst den Wetgever buiten de wet, den Waarheidsverkondiger buiten alle waarheidsproblemen, en den Drager van het oordeel buiten de kwesties van ernst en luim. Christus exlex, — daarop móet het in de wereld uitloopen; deze diabolische inventie is de handhaving van de oude dwaasheid der zonde, die eenmaal morrelde aan de deur der woning Gods, en, in Zijn huis, de leugen onderstelde in den God der waarheid.

En hierin lag dan ook de scherpe angel in het lijden van Christus: in hetzelfde oogenblik, waarin de hemel lachen moet om de dwaasheid der menschen, die hun Wetgever tot exlex proclameeren, kan Christus zelf niet mee lachen. Het klare gezicht, dat God heeft op den hoogen berg aller profeten, dat hooge gezicht van boven af, is den mensch Christus thans niet mogelijk. De smart golft van beneden tegen Hem aan. Het rustpunt in Gethsémané, toen Zijn ironie het evenwichtspunt vond, waarop Zijn tastende ziel zich weer oriënteeren kon, om daarna gesterkt in God, den weg te vervolgen, — daarvan wordt Hij thans weer weggedreven. Zijn lijdensgang is tot het tweede bedrijf gekomen; en, onverpoosd gaat de acte voort. Hij vindt geen rustpunt nu, maar de onrust blijft Zijn ziel bekampen. Dezelfde, die in Gethsémané kon triumfeeren in het sterke woord: slaapt nu voort en rust, kàn niet zeggen: slaat maar toe en spuwt, want de onrust jaagt Hem voort, het oordeel slaat reeds tegen Zijn verzenen; en daarbij: het zijn geen discipelen, maar het zijn vijanden, die Hij hier om Zich heenziet, en wier onreine adem Hem slaat in het geblinddoekt gelaat.


Doch in dat lijden mag Christus niet passief verzinken.

Zijn lijden moet arbeid blijven, en den arbeid ook verduren. Wij zouden Christus’ ziels-arbeid onder den Hem aangedanen hoon tweeërlei willen noemen: de arbeid der profetische onderscheiding en ook de arbeid der borgtochtelijke liefde.

Daar is, gelijk gezegd, vooreerst de arbeid, dien Zijn geest verduren moet om de dingen klaar te blijven onderscheiden. De blinddoek |175| mag het oog van Zijn lichaam overdekken, Zijn geest is niet geblinddoekt. Wie zou de oogen van Christus’ geest kunnen verblinden? Neen, Hij ziet, Hij onderscheidt, Hij blijft de geestelijke mensch, en daarin behoudt Hij zichzelf en ons. Ze zeggen wel: „profeteer, profeteer, profeteer,” en zij denken wel: hij kan het niet, het gelukt hem niet, het zal vandaag niet gaan, — maar zij weten niet, dat Hij zwaar in arbeid is, juist als Profeet. Want profeteeren is wat anders, dan een zekere vaardigheid in het uitvinden van de namen van de menschen, die slaan of zegenen, al naar het uitkomt. Profeteeren is Gods naam zien, Gods naam hooren, Gods naam verkondigen, Góds wezen klaar onderscheiden en doen onderscheiden.

En in dezen zin heeft Christus geprofeteerd.

Voor Hem is in dit bepaalde uur de concrete gave van: te „onderscheiden het lichaam des Heeren,” zelfs in het bespuwde gelaat van den mensch Jezus.

Profeteer nu Christus: wie is het die U geslagen heeft?

Hoor: Hij weet het wel, wie het is, die Hem geslagen heeft.

Zijn antwoord is telkens weer: God.

Zijn antwoord is wederom: God.

God is het, die Hem geslagen heeft.

En zoo onderscheidt Christus tusschen de krielende Joden den hoogen God, die slaat. Hij heeft Zijn avondmaal nog steeds behouden: Hij onderscheidt het lichaam des Heeren zelfs achter speeksel en zwadder. Geprezen zij, die daar stond aan de tafel der gemeenschap des Nieuwen Verbonds, onderscheidende het lichaam des Heeren. Hij drinkt zich ook in Zijn groote verlatenheid geen oordeel, noch eet zich zulk een oordeel. „Want dien, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt,” en God vraagt Hem: ziet Gij Mij niet? Ja, Vader, die in de hemelen zijt, Hij ziet U wel: de blinddoek, die voor Zijn oogen geslagen is, wordt nog een weldaad; want naarmate Hij minder naar buiten kan zien, kan Hij te gereeder zien naar binnen, en Zijn ziel te zoeken zetten naar God.

En God zien, dat beteekent: onderscheidingen zien, onderscheidenlijk zien. |176|

God zien, dat wil zeggen: onderscheidingen ontdekken, lijnen trekken, afstanden zien, op den profetenberg staan, en blijven staan. En dus onderscheidt Christus scherp en duidelijk. Hij arbeidt en arbeidt. Hij worstelt stom, maar krachtig en diep om te blijven onderscheiden. Men wil Hem van den profetenberg weg schelden, doch Hij klimt er op, Hij klimt er boven op.

Ziet Gij het goed, Heere? Onderscheidt Gij het wel scherp? Zie dan toch, om Uws zelfs wille; zie dan toch, opdat ook wij niet vergaan met U; zie dan toch, dat de Rechter er is, en Hij zoekt U, want Hij zoekt ons.

Ja, Ik weet het nu wel, zoo spreekt Hij zacht, Ik weet het ook wel, zwijg gij maar stil.

Ik hoor het Hem zeggen.

Hij hééft onderscheiden tusschen de tweede oorzaak en de eerste. En ook daarin is Hij mijn Heiland, mijn Borg, die voor mij betaalt. Laat men mij niet zeggen, dat zijn dragen van den hoon, zijn opvangen van speeksel en zwadder, genoeg is om te betalen. Dat is de lijdelijke gehoorzaamheid. Maar daar is ook de dadelijke gehoorzaamheid; en door deze heeft de tweede Adam Zijn profetischen geest waakzaam en opmerkzaam gehouden bij God. Adam hoort en ziet God in het suizen van paradijsgeboomte; de tweede Adam hoort en ziet God zelfs nog onder het schuifelen en sissen der slangen.

Hij is groot, en gehoorzaam in het onderscheiden tusschen „wortel- en middel-oorzaak.” Hij weet het wel: die sanhedristen doen het op hun manier, en bedoelen alles ten kwade; maar God heeft het alles beschikt op Zijne wijs, en doet en doelt alles ten goede.

Hij onderscheidt: gezegend is daarom Hij, die daar stom profeteert binnen de wanden van Zijn eigen hoogen geest, in den naam des Heeren.

Hij onderscheidt heel scherp de tweede van de eerste oorzaak, den hoon der menschen van den verheven spot van God.

De menschen zeggen: „ha, de nietswaardige,” en zij hebben ongelijk. God zegt: „ha, de nietswaardige,” en Hij heeft groot gelijk.

Want Christus staat in onze plaats. „Dien, die geen” onwaarde |177| „gekend heeft, heeft God tot” onwaarde „voor ons gemaakt.”

Geloofd zij God; Zijn naar mij gezonden Profeet en Leeraar heeft onderscheiden; geen blinddoek kon Hem in onstuimigen toorn Zijn heilig verstand benemen.

En nu onderscheidt Hij scherp, en mediteert bij zichzelf.

Hij zegt tot Zijn ziel: „wacht op den Heer, godvruchte ziel, houd moed; want God plaatst mij buiten de wet, halleluja; God handhaaft dus door mij heen Zijn gansche wet, halleluja, amen.”

Hij zegt zichzelf: „dezen hoonen Mij wel ten kwade, God spot met Mij ten goede. Het is goed, het is genade-goed, o, hooge ernst, verslaande ernst van God . . . .”

Hij vermaant Zijn ziel, en zegt: „dezen zijn het wel, die Mij afwerpen van den profetenberg, zonder te vragen, waar Ik neerkom, en dezen geven Mij wel over, als een vogelvrijverklaarde, aan ieder, die Mij maar zou willen dooden; maar God geeft Mij aan niemand over dan aan den Satan. Gods Geest, tegen hun verdorven geest vergaderd, heeft alreede besloten, mij rechtens over te geven aan den Satan. En God is recht in al Zijn weg en werk. Hij doet, wat Hij doet, met recht. Hij doet dat. Al de hemelen spotten, maar ze spotten treurend. O groote nood — als alle hemelen om mijn borgtochtelijken smaad hun ironie bedrijven. Maar Ik kan nog gelooven, Vader, want ik weet, dat onder Uw verheven spot toch nog al Uw raadslagen den „toorn vergaderen, als een schat.” Heere, Mijn God, Ik loof U, en ik geloof in het recht van dien spot, die den toorn bewaart en ook de wet. Ik heb Mijn Rechter gezien. Ik sta niet buiten de wet, Ik leef niet buiten den ernst. Dit groote, bange hart klopt niet voor niets. Gij hangt Mij niet als een vloek tusschen tijd en eeuwigheid, zooals de hooners en de spotters doen, maar Gij hangt Mij, tot een vloek, in den tijd, geheel daarin, en door den drang der eeuwigheid, daardoor volkomen. Heb dank, Vader: de ernst is U en Mij gebleven. Vader, Ik dank U, dat Gij Mij niet buiten den rechtshandel plaatst, want nu kan Ik Mijn volk verlossen, en Uw naam aan deze dronkenen van bloed, en straks van wijn, toch nog vertellen.” — —

Een Christus, die zóó zwaar nog arbeiden kon, en zóó volkomen |178| onderscheiden, is ons dan ook als Borg en Middelaar gebleven. Hij vindt voor ons verzoening bij God. Hij draagt den spot in onze plaats. Den spot van God en den hoon van Satan.

Wij zeiden het met nadruk zoo: spot van God, en hoon van Satan.

Want wij hebben Gods hoogen spot verdiend.

Wij zijn de dwergen, die tegen den troon Gods hebben aangeschopt; wij bestelden onze dure zevenmijlslaarzen, voor onzen koenen stormloop tegen Gods troonzetel, — en ach, de troon verwrikt niet. Wij zijn het, die onzen naam groot noemen, en zie, wij zijn zoo klein; die onze zonde noemen deugd, en nochtans is zij dwaasheid en haat; die onze listen en leugens uitgeven voor ernst en waarheidsstreving, en zie, ze zijn zwadder van adderengebroed. En nu komt daar de spot van God, die ons vernedert met Zijn hoogen lach, en die toch ook daarin nog tot behoudenis overkomt; want de spot van God moge vreeselijk zijn, hij maakt geen mensch tot exlex; hij snijdt wel door de ziel, maar dan alleen om die gespleten ziel te vereenigen tot de vrees van Gods naam. En eerst, wanneer wij in dit aardsche leven Gods vijanden blijven in den wortel, eerst dan zal de spot van God dien deplorabelen staat voor eeuwig tentoonstellen in de krochten en spleten van een volkomen huis van smarten. Nochtans, — ook dàn nog zal Hij ons nimmer plaatsen buiten de wet, doch haar bestand voor eeuwig over ons handhaven.

Zoo hebben wij dien spot van God verdiend.

Want wij hebben de hel verdiend.

Maar Christus wilde staan in onze plaats. En dat Hij in dien borgtochtelijken gang naar het schouwtooneel van Gods spot de rechte onderscheidingen geen oogenblik kwijt is geraakt, dat werd onze behoudenis. Een Heiland, die Zijn God kan blijven zien, kan ook Zijn volk ontdekken tusschen spuwers en stompers, en ons opnemen in Zijn sterken wil, in den raad van Zijn verlossing, en in de daad, die aan dien raad elk oogenblik nu antwoorden wil.

Daar is evenwel nog meer.

Ook de hoon van Satan is door ons verdiend.

Want wij zijn gebracht door de zonde onder den meester van |179| onze eigen keus. Satan is die meester. Wij, die gemeend hebben, God te kunnen onttrekken aan Zijn eigen rechtshandel, doordat wij zelf, in onze zonde, een rechtshandel tegen Hem openen wilden, wij zijn tot straf daarvoor krachtens het recht van God, aan den Satan overgegeven.

Toen gaf — het was onze wil geweest — toen gaf de spot van God ons over aan den hoon van Satan. In Satan is de spot demonisch. Hij noemt de dingen wel ijzig juist bij den waren naam, en is daarin wel onderscheiden van de menschen, die spottend de waarheid, althans ten deele, verdraaien en den bespotten man nooit bij zijn vòllen, waren naam kunnen noemen; maar toch — Satan houdt zijn eigen geest nooit zuiver. Hoewel zelf onderworpen aan den spot van God, drijft hij niettemin zijn spel van hoon met anderen, die onder het zelfde oordeel liggen. Hoewel zelf verwant aan de zonde, demonstreert hij haar belachelijkheid, en neemt daarin geen einde.

Op dit stramien borduurt de hel nu verder àl haar spreuken. Want gelijk Satan den hoon werpt in de hel, zoo is daar ieder mensch, die in de zonde is gedrenkt, een hater van den ander. De één vervloekt den ander, spot met diens leed; de hel wordt zóó volmaakt gedragen door het beginsel der ont-binding, dat zij zich troost over den val van ieder, die er komt. Zoo wordt de hel de troostelooze wéreld van den hoon, wijl het diepe dal van Gods démissionaire profeten. Wij repten daar van ontslagen profeten: want het klare zien der onderscheidingen, dat komt in ieder mensch terug, zoodra slechts ’t ijdel feest van zijnen zonderoes geeindigd is. En dáàrom is de hoon, van ieder hellemensch voor elken anderen hellemensch, het duistere bedrijf van het profetendal. Hij is het contra-evangelie van de hel. Een voortdurend weglachen van den ernst der oneindige dingen door het zeer grimmig spel van desperaten hoon. En ook weer in hetzelfde oogenblik een ijdel pretendeeren van den érnst, door elke kleine maat te vergelijken bij de groote maat van God.

Nu is het ons een troost, dat Christus in onze plaats gehoond is. Op den berg der profeten is Hij beproefd; Hij smaakt er de |180| helsche verschrikking van het diepe dal aller afgezette profeten, ginds, achter het gordijn des doods. Het Sanhedrin heeft wereldbeteekenis. Het gericht van God maakt zijn laatste leden topzwaar. Toen tuimelden zij aan tegen Jezus Christus. De lach van Satan knerpte, zoodra hun mond maar open ging; maar Christus Jezus bleef rechtop staan.

Hij had den spot vernomen en zong een psalm ter eere Gods.

Hij had den hoon verdragen en zong een lied van liefde, voor Zijn volk.

En nu dit in de wereld is geweest, nu is niemand meer de exlex. Alles heeft beteekenis. Niemand ontsnapt aan de vangarmen van God, die in elke hand een steenen tafel houdt.

Heere, behoud mij, want ik zou vergaan.

Een stem zegt: ecce homo, gaat uit, Hem tegemoet, ziet op den profetenberg. Daar is een groote levensernst, evangelisch en genadig, in den hoon, die Christus tot den dood toe wondde. Door Zijn striemen is ons genezing geworden en door Zijn hoon ons loon.




1. Zie Num. 12 : 14; Deut. 25 : 9; Jes. 50 : 6; Job 30 : 10.

2. Zie Matth. 5 : 39.

3. Zie in dit deel hoofdstuk V, bladz. 87 v.v..

4. Vergelijk Marcus 2 : 9, Lucas 5 : 23.

5. Vgl. mijn: Tusschen „ja” en „neen”, Kampen, J.H. Kok, 1929, bl. 35, v.

6. Zie deel I, hoofdst. XXII, in het bizonder blz. 380 v.v.




a. Niet eerder gepubliceerd.

b. Vgl. .

c. Vgl. .

d. Vgl. .

e. Vgl. .

f. Vgl. .

g. Vgl. .

h. Vgl. .

i. Vgl. .

j. Vgl. .

k. Vgl. .

l. Vgl. .

m. Vgl. .

n. Vgl. .

o. Vgl. .

p. Vgl. .

q. Vgl. .

r. Vgl. .







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000