HOOFDSTUK XIII.

De Middelaar aan de voeten der zijnen.

Daarna goot hij water in het bekken en begon de voeten der discipelen te wasschen en af te drogen met den linnen doek, waarmede hij omgord was. Hij dan kwam tot Simon Petrus en die zeide tot hem: Heer, zult gij mij de voeten wasschen? Jezus, antwoordde, en zeide tot hem: Wat ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. Petrus zeide tot hem: Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: Indien ik u niet wasch, gij hebt geen deel met mij. Simon Petrus zeide tot hem: Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd. Jezus zeide tot hem: Die gewasschen is heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein, doch niet allen. Want hij wist wie hem verraden zou; daarom zeide hij: Gij zijt niet allen rein. Als hij dan hun voeten gewasschen en zijn kleederen genomen had, zat hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij, wat ik ulieden gedaan heb? Gij heet mij Meester en Heer, en gij zegt wel, want ik ben het. Indien dan ik, de Heer en de Meester, uw voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig, elkanders voeten te wasschen; want ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijkerwijs ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.

Joh. 13 : 5-15. a


Wij zijn er ons van bewust, dat wij, door op deze plaats te spreken over het verhaal van de voetwassching, welke Christus in een slavenkleed aan de voeten van de zijnen brengt, eigenlijk teruggrijpen in het verhaal naar zijn chronologische orde. |207|

Iets dergelijks veroorloofden wij ons reeds eerder 1). Met opzet volgen wij ook thans weer deze methode, omdat wij eerst de donkere partij op de schilderij van Christus in de Paaschzaal wilden zien, doch vervolgens wilden letten op de lichtzijde. Eerst volgden wij, (zoowel in het voorportaal als in het eigenlijke tempelhuis der smarten) de lijn der duisternis, wanneer wij Christus zagen worstelen tegen het satanische element, gelijk dit tegen Hem. Maar nu wordt het wederom de tijd, dat wij ook den Geest der liefde en der waarheid, den Geest der profetie en der ambtelijke bediening van heil, werkzaam zien worden. In de Paaschzaal zal zich Christus geven in den dood. Zoo rijst dan voor onze oogen de Christus eerst als de vrijwillige dienaar van allen, de dienaar, die de voeten wascht der zijnen; en daarna als de Middelaar, die zich zelf hun wegschenkt in het Heilig Avondmaal.


Wat die voetwassching betreft, er was een heel gewone directe aanleiding voor. Onder de discipelen van Jezus was een twist gerezen over de vraag, wie de meeste zou zijn (Lucas 22 : 24). Op de kwestie van de hegemonie was reeds eerder hun aandacht gespannen geweest; en het is niet onmogelijk, dat de oneenigheid eigenlijk een zekere rolverdeeling beoogde bij het nog niet geheel uit den zin gezette toekomstwerk van de restauratie der armzalige bouwvallen van dat uitwendig koninkrijk, waarop zij allen in het begin gehoopt hadden, en dat nog eenigszins door hun verbeelding spookte. Hoe het zij, de twist was er.

Maar Christus komt den twist nu stillen.

Hij neemt een bekken met water, doet Zijn opperkleed af, en neemt voor zich de functie aan, die anders in het Oosten door den geringsten slaaf verricht werd: Hij gaat de voeten wasschen van de gasten, die Hij zelf als gastheer met zich meegenomen heeft, toen Hij de Paaschzaal binnentrad, om het sacrament er te gebruiken.

Zoo is deze voetwassching reeds aanstonds organisch ingevoegd |208| in de geleding van Jezus’ „gewone” leven en past ze volkomen in het raam van de feiten van den dag.

Toch, — aan den anderen kant staat echter ook weer vast voor wie gelooft, dat Christus in die voetwassching niet slechts iets doet, dat in de naaste gebeurtenissen zijn algeheele verklaring vindt en daarin opgaat; want ook in deze handeling is het noodzakelijke; ook hier verbindt zich het systeem van zijn Middelaarsleven met de schijnbaar grillige vormen, en zin-looze complicaties van het dagelijksch bestaan, waarin zich Christus met ons beweegt.

Daarom mag de voetwassching niet enkel en alleen bezien worden als een „gewoon” punt van de „dagorde” van Jezus Christus; nog minder als een „aanvullingsnummer”, dat later onverwachts op het programma van die dagorde bijgeschreven werd; en ook zelfs niet als een ding, dat Christus zich nu eenmaal had voorgenomen, om bij den Paaschmaaltijd te verrichten, alsof dan daarmee de verklaring genoegzaam reeds gegeven was.

Neen, wij moeten in Christus’ handeling meer zien dan een min of meer toevallig of „treffend” punt van de agenda van den nacht, toen Hij verraden werd. Ook nu is hier de majesteit van den eeuwigen Geest, die zich uitstort in Christus’ dagelijksch doen en laten; van den eeuwigen Geest, die Zijn goddelijke herscheppingsordinantiën kleur en gestalte geeft in de bloemen, die schijnbaar grillig ontluiken, overal, waar Jezus Zijn voetstappen zegenend zet. Ook hier is er dat middelaarswerk, dat aan alle dingen in den lijdensnacht een eeuwige beteekenis geeft. Daar is ook nu weer het messiaansche geheimenis, dat in de voetwassching zich laat zien, zichzelf ontdekkend.


Wij gaan voorbij aan allerlei „verklaringen”, die men van de voetwassching heeft gegeven, voorzoover zulke proeven van exegese Christus’ middelaarschap losmaken van die liefdedaad, of daaruit wegredeneeren.

Zulke verklaringen zijn overigens in menigte gegeven.

Daar zijn er b.v., die de voetwassching, gelijk Christus ze hier uitricht, houden voor een mysterieuze voorbereiding der beminde |209| leerlingen op de mystieke huwelijksvereeniging van den hemelschen bruidegom met de kerk, de bruid. 2) Anderen meenen, dat de voetwassching, als een reinigingsbad gezien, ons herinnert aan de z.g. „mysteriën-diensten”, die ons uit het heidendom bekend geworden zijn, en waarbij dan na bepaalde ritueele wasschingen en reinigingen, een candidaat werd „ingewijd” in allerlei mysteriën, en verheven werd tot een hoogeren graad in de religieuze orde, welke deze mysteriën had ingesteld en zich daarin uitsprak. 3) Zoo zou dan ook op gelijke wijze Christus Zijn jongeren door de voetwassching — het heilige water beteekent hier meer dan de heilige persoon — hebben bevorderd tot ingewijden in den Christelijken mysteriëndienst — stel, dat men daarvan zou willen spreken. En Hij zou dan de voetwassching met opzet aan het Avondmaal hebben laten voorafgaan, om daarmede aan te duiden, dat het Avondmaal óók één van die mysteriën was, waarbij het godsdienstig leven zich nadrukkelijk niet alleen maar onderscheidde, maar óók àfscheidde van het natuurlijke leven, en waarbij de godsdienstige mensch, die het heilig brood eet en den sacralen wijn drinkt, zich opsluiten moet met zijn beker en zijn schaal in de intieme, van de wereld afgesloten, alle licht van buiten werende binnenste kamer van mysteriëndienst, waar hij met God „vereenigd” wordt als een ingewijde in de esoterische gemeenschap.

Wij zullen niet veel op dit alles antwoorden.

Daarvoor is het onderscheid tusschen de denkwijze van deze menschen en de onze veel te groot.

Daarvoor is ook het verschil tusschen hun Schriftcritisch standpunt en ons Schriftgeloof ons veel te heilig.

Wij zwijgen er dan ook van, dat op deze wijze het Christendom als een zekere nuance van het verschijnsel „der” religie ingelijfd wordt in het verlepte en verflenste heidendom van den laat-helleenschen geest. Wij zwijgen ervan, dat op deze wijze de bijbel en het evangelie niet uitgelegd worden naar hun eigen meening |210| — hetgeen toch voor een eerlijk mensch een eerste eisch is van rechtvaardigheid, zelfs al zou de bijbel enkel maar een menschelijk boek zijn —; wij zwijgen ervan, dat op die manier de bijbel verwrongen wordt en uitéén gescheurd, en pasklaar gemaakt voor een theorie, die het er nu éénmaal op gezet heeft, om de kloof tusschen het Christendom en de andere „religies” te dempen, om Christus en Boeddha en Mithras en alle andere wereld-„heilanden” en geneesmeesters en redders 4) met elkaar te laten samensmelten, en om den bijbel te werpen op den grooten hoop van allerlei zoogenaamde heilige schriften, uit heel de wereld samengelezen, onder de nadrukkelijke verzekering, dat de ééne geest van „den" religieuzen mensch in al die boeken geleidelijk zich uitstort, zoodat er hoogstens slechts gradueel, maar nimmer principiëel verschil tusschen de religies, de „heilanden” en de verlossingsmysteriën aan te nemen is.

Zooals gezegd is, gaan wij aan deze dingen voorbij.

Slechts één ding willen wij vast leggen, dat n.l. het ambt hier in geding gebracht wordt, het ambt, niet alleen bij Christus, maar ook bij de apostelen.

En juist, omdat wij dat ambtelijk karakter van de voetwassching naar voren schuiven willen, spreken wij even bij wijze van tegenstelling over deze dingen.

Wat is eigenlijk het ambt in het religieuze leven onder het openbaringsvolk Israël? Wat is het ambt op het terrein der bizondere genade?

Voor ons doel is in dit verband slechts één ding naar voren te brengen. Het ambt is niet: een zich terugtrekken van een bevoorrecht menschenkind, met zijn privileges, in de hooge, aristocratische eenzaamheid (zooals in de mysteriëndiensten). Het ambt is, omgekeerd, een uitgaan van een mensch, in wien de bevoorrechting zich aanstonds omzet in een roeping; in wien „Gabe” (wat hij heeft gekregen van God) aanstonds omgezet wordt in de „Aufgabe” (wat hij aan anderen geven moet uit naam |211| van God). Dit ambt is, zeg ik, een uittreden van Gods geroepene uit de eenzaamheid van zijn hooge afzondering, waarin hij God ontmoet heeft, en door Hem bekwaamd is, tot het breede menschenleven, om daar den zegen over de anderen te brengen. Het ambt is geen slurpen van genadevocht, maar het is een laten uitstroomen van het water des heils naar de anderen toe. Het is geen aristocratische vereenzaming van de ingewijde ziel tot pure ontvangenis van Gods genade in een binnenste kamer, die de vensters afsluit tegen de wereld, maar het ambt, zoowel in Oud als in Nieuw Testament, is een kracht, een missie. Het werpt de deuren open, het springt onder de drempels uit, het blaast den Geest door reten en kieren heen naar buiten toe, het scheurt alle voorhangsels stuk, het davert de treden van paleizen en van steenen tempels af, om naar de stad der menschen heen te komen, en naar het diepe dal der gebogen levens af te dalen, en de wereld in Gods naam te geven, wat de ambtsdrager zelf ontvangen heeft.

En dit is nu het felle contrast, heusch niet alleen van vorm alleen of van gestalte, maar van beginselen, dit is het felle contrast tusschen de menschen, die wij daar straks bedoelden, èn ons, die de Schrift lezen in haar eigen licht, die den Christus eeren als den eenigen Heiland, en die het Christendom als ware religie stellen tegenover het heidendom, als valsche.

Zouden wij vergeten, dat Christus hier als ambtsdrager optreedt? Daarvoor beware ons God.

Zouden wij de voetwassching, die in de Paaschzaal gebeurd is, die aan het Avondmaal vooraf gaat, die de van eeuwigheid bepaalde raad en voorkennis Gods thans wil doen komen tot haar eigen tijd en plaats, — zouden wij die voetwassching, zeg ik, uitlichten gaan uit het geheel van de ambtelijke worsteling van Christus Jezus, die Zijn ambt zuiver wil bedienen vóór God, en die door eigen ambtelijk voorbeeld, alsmede door eigen ambtelijke kracht, den Geest afdwingen wil van God, en het Woord uitspreken uit kracht, die God verleent, — opdat zoo de Geest van Christus het Woord, dat Christus spreekt, en het voorbeeld, dat Christus geeft, overdragen zou aan de apostelen? |212|

Neen, neen, om onzes levens wil willen wij dat niet doen. Wij willen het lijdensverhaal niet in stukken knippen: zóóveel acten van een drama, en een idyllisch intermezzo, ethisch, irenisch: de voetwassching.

Hierom teekenen wij, in den naam van ons diepste geloof, in den naam ook van ons gereformeerde beginsel van Schriftbeschouwing, bij voorbaat reeds protest aan tegen elke poging, om de voetwassching te doen zien als een inleiding weliswaar op de Avondmaals-instelling, maar dan zóó, dat beide worden ingeschakeld in een zoogenaamd Christelijk „mysteriën”-geheel. Wie dat zou willen doen, slaat Christus met onvruchtbaarheid. Wie dat zou willen doen, ziet voorbij de alles overheerschende, geestelijke beteekenis van de voetwassching, die juist door Johannes is geschreven. Want indien de voetwassching op zou gaan in een vriendschapsopenbaring per excellence, in een vriendelijke ontmoeting van den zachtmoedigsten gastheer, dien ooit de wereld droeg, met een paar vertrouwde gasten; indien ze enkel zou zijn een exempel van philantropische gelijkmoedigheid, of van intieme vriendschappelijkheid, dan blijft het onverklaarbaar, dat de andere evangelisten over de voetwassching zwijgen, terwijl juist Johannes met nadruk, en dan alleen 5), er over spreekt.

Dat is toch een opmerkelijk verschijnsel.

Johannes is de evangelist, die in zijn heele evangelie telkens weer laat zien, dat Jezus’ uitwendige handelingen openbaringen zijn, en bewijzen, van de aanwezigheid van het vleesch geworden Woord. Geen oogenblik wil hij, wat Christus aan den buitenkant verricht alleen maar naar die uitwendige zijde beschouwd hebben; maar altijd is het hem erom te doen, de uitwendige vormen in verband te brengen met het inwendige, eeuwige, geestelijke, goddelijke, oneindige wezen en werken van het ongeschapen Woord, den Logos, den Eeuwigen Zoon, die in den beginne bij God was en zelf God is.

Dit wijst er reeds op, dat de voetwassching niet kan zijn (op de |213| manier van hen, die de mysteriën-diensten erbij halen) een verberging, en isoleering, van het Goddelijke achter de hooge muren eener stomme intimiteit, alleen voor een paar aristrocraten bij de gratie Gods, maar dat ook in de voetwassching openbaar wordt, wat reeds de proloog van het evangelie van Johannes laat zien: dat God in Christus in de wereld komt, en zich zoo zelf uitzendt tot de wereld in al haar breedte en over heel haar lengte; God, geopenbaard in het vleesch, en wonende onder de menschen. M.a.w.: het ambt van Christus móet zich openbaren, en móet zich ook bedienen, in dat schijnbaar zoo heel zachtmoedige, in kleinen stijl gehouden, bericht van de voetwassching. Het kán geen novelle zijn, en geen idylle, en geen arcadisch spel, en geen hoogmoedige afzondering van ingewijden in de mysteriën; maar het móet zijn een uitgang van den grooten Ambtsdrager Gods, eerst tot de apostelen, en daarna, en daardoor, tot Jeruzalem, tot Klein Azië, tot Europa, tot het diepe dal van heel de wereld, tot de lage landen aan de zee, waar Batavieren toen reeds woonden, tot de eilanden der wereld, tot heel de aarde. Want in die voetwassching komt niet maar een vriendelijke en zachtzinnige Meester aan een paar vrienden een lesje geven in nederigheid (dit kunnen wij ook wel elders krijgen); maar de Messias komt hier tot Zijn arbeid, en zoekt in die arbeid heel de wereld. De wanden van de Paaschzaal mogen eng zijn, maar de Geest schiet eruit, en God zet de pinnen van deze tent der intimiteit wijd uit. Anders was het een tent der ijdelheid geweest.

Niet alleen trouwens de proloog van het Evangelie van Johannes geeft ons de grondgedachte aan, die ons de voetwassching moet verklaren, doch ook het hoofdstuk zelf dringt ons dezelfde gedachte op als beginsel van verklaring. Het is terecht opgemerkt 6), dat het liefde-bewijs, dat Christus geeft in de voetwassching, „niet enkel bestaat in de voetwassching. Ware dit toch volgens den schrijver het geval, dan zou hij vers 2 in onmiddellijk verband geplaatst hebben met vers 1, en wel door middel van” het woordje |214| „want” of „nu”. „Wij vinden echter enkel” het woordje „en”, „hetwelk slechts een opeenvolging aanwijst. Dat hoogste 7) liefdebewijs omvat dan ook alles wat door den schrijver in (de hoofdstukken) 13 tot 17 verhaald wordt. De redevoeringen, door Christus gehouden, spreken immers luide van zijn liefde.”

Deze opvatting is juist. Het is geen toevallige speling, maar het behoort wezenlijk tot de structuur van het evangelisch verhaal, dat de voetwassching in verband gebracht wordt met Christus’ redevoeringen, uitgesproken tot de apostelen in de Paaschzaal. Ook die redevoeringen waren waarlijk niet bestemd om in intiemen kring van mysteriegenieters besloten te blijven. Als men in het Evangelie van Johannes nu eens zou willen gaan meten met een centimeter het aantal kolommen, dat in beslag genomen wordt door de publieke redevoeringen van Christus eenerzijds en het aantal kolommen van deze, in intiemen kring gehouden, redevoeringen in de Paaschzaal anderzijds, dan zou men ontdekken, dat deze laatste redevoeringen, die in staan tusschen het verhaal van de voetwassching en dat van Christus’ gevangenneming, een zeer groot percentage van deze kolommen in beslag namen.

Meent men nu werkelijk, dat de evangelist Johannes schemerlichtjes van „mysteriën” hier laat spelen voor het front van verbaasde nieuwelingen, die later dan hij tot Jezus bekeerd zijn, en die het nooit zóóver zouden brengen — helaas — als de apostelen, die lievelingen van Jezus, maar die dan achteraf van dat zoete geheim der éérste discipelen iets mochten vernemen? Ach neen, neen. Gelijk Johannes zelf door het verhaal van al de redevoeringen van Christus de wereld zoekt, zoo is het ook hier; hij zoekt door het evangelie het ambt van het apostolaat naar buiten zegenend te maken. En nu het Woord van Christus reeds in de Paaschzaal hun om onzentwil gegeven wordt, nu is het ònze plicht, om te verstaan, dat Christus, wel ver van zich op te sluiten in een |215| gezelschap van „ingewijden,” het ambt niet alleen zelf bedient, maar het ambt ook meedeelt aan de apostelen, en daardoor de voetwassching een onderdeel doet zijn van Zijn ambtelijken uitgang tot de wereld; evenals trouwens in die volgende redevoeringen de apostelen telkens aangemerkt worden, niet zoozeer als personen, die zelf bij Jezus staan en uit Hem leven, doch als ambtsdragers Gods, die in hun ambt beloften krijgen, en voor hun ambtsbediening den Geest zich hooren beloven.

Zóó moet ook hier het ambtelijk element in de voetwassching worden gezochtt en bij voorbaat aangenomen.

Het is hier de Hoogepriester, en de Profeet, en de Koning, die de daad doet van de voetwassching, maar die het Woord daarbij doet uitgaan tot Zijn apostelen.


Om deze reden is het, dat wij met allen nadruk de liefde van Christus mèt Zijn zorg in en voor het ambt blijven verbinden.

Men kan den bijbel onrecht doen, op twee manieren.

In de eerste plaats doet men hem dezen keer onrecht, wanneer men, ter wille van het ambt, de liefde van Christus vergeten zou. Want dàn haalt men de voetwassching neer tot een zuiver formeele relatie, die ons wel kerkrechtelijke manipulaties leert tot een officieel vertoon van stichtelijkheid, waaruit evenwel de Geest is leeggeloopen.

Maar — óók doet men den bijbel onrecht, als men ter wille van de liefde van Christus het ambtselement hier negeert. Indien Christus alleen maar „liefde” geweest is, en niet daarin tevens Middelaar is, dan houdt men uit dit bericht van Johannes enkel over een zoete sproke van teere bedwelming, maar dan is tegelijkertijd de brug gebouwd, die dit voetwassching-bericht verbinden kan aan de mysteriën van Indië en van Griekenland. Dan kan men vervallen, en dan moet men vervallen tot de zwakte, de ziekte van hen, die de liefde van Christus enkel als een erotische neiging, maar dan gesublimeerd tot geestelijkheid, gaan zien, zooals bijvoorbeeld Novalis in zijn geestelijke liederen dit doet. Dan gaat men haast vanzelf dezen dichter nazeggen, lettende |216| op de mysteriën van Indië, en op de voetwassching als „parallel” daarvan:

Heeft Christus zich mij kondgegeven,
En ben ik van zijn gunst gewis,
Hoe snel teert dan een helder leven
De bodemlooze duisternis.

Eerst mensch, nu ik aan hem behoorde,
Klaarde zich mij het noodlot op.
En Indië draagt zelfs in het Noorden
Om den Beminde bloem en knop.

Nog eenmaal, als men zóó het ambt ziet, — voorbijziet — en het middelaarschap, en de openbarings-historie, uit dit tafereel van teere liefde wègredeneert, dan kan men in een geestelijke, maar onbijbelsche erotiek denzelfden dichter nazeggen:

Grijp stoutmoedig naar zijn handen,
Slurp zijn trekken, lijn voor lijn,
Wend u, waar zijn oogen branden,
Als een bloem naar zonneschijn.
Als ge uw open hart tot hem wilt nijgen,
Blijft hij als een trouwe vrouw u eigen. 8)

Tegenover dergelijke verdwaalde erotiek stelt echter de Schrift een ander begrip van liefde. Als wij het verhaal der voetwassching lezen, zeker, dan willen ook wij daain liefde zien, teedere liefde.

Maar wij weigeren deze liefde te zien overeenkomstig de meening van onzen tijd.

Daar zijn er in onze dagen, die de liefde beschouwen als de draagkracht van alle leven, als beginsel, als scheppende macht, als principe van levens- en wereldbeschouwing. |217|

Maar deze menschen begaan dan tweeërlei fout.

Ten eerste: ze maken alle menschen in de liefde gelijk. De een is wel meer, de ander wel minder in de liefde, maar de liefde, als levensgrond, heeft in beginsel hen allen geboren. Er is niet een menschelijk bestaan, dat haat, dat vijandschap voedt in den wortel. De liefde leeft in àlle leven. Op die manier laten zij Christus als het hoogste liefde-bewijs ons wel de voeten wasschen, maar daarin is Christus slechts iemand, die door een sterkere graad van liefde, die Hij bóven de anderen had, het liefdevuur bij de anderen laat triumfeeren. Daartegenover stellen wij, dat Christus niet met de anderen één is krachtens geboorte van allen uit de liefde, maar dat Hij aan de anderen geeft, als Middelaar geeft, wat zij niet uit zich zelven hadden. Wij willen Christus in de voetwassching zien niet als één, die van ons slechts in graad verschilt, maar als Middelaar, die ons de liefde geven moet als een geschenk, dat zonder Hem onmogelijk is.

Ten tweede: vergeet deze beschouwing ook, dat de liefde niet uit geboorte, maar uit wedergeboorte slechts waarlijk leven kan. Niet in de natuur zijn wij met Christus verbonden. Zonder Hem kunnen wij geen voetwasschers-in-het-klein worden; neen, zelfs dat niet. Het exempel, dat Hij geeft, is van Zijn middelaars-bediening niet te scheiden. Wanneer Hij de voetwassching doet, mag niemand vergeten, dat Hij daarbij ons erop wijst, dat de mensch „geheel rein” moet zijn, dat hij één wassching boven alles noodig heeft, die hem principiëel en voor eeuwig zuivert. Deze nu is de wassching in het bad der wedergeboorte.

Daarom protesteeren wij tegen èlke dwepende of sentimenteele paraphrase van dit verhaal, waarbij de liefdebetooning van de Middelaars-bediening afgescheiden wordt. Indien deze beschouwing uit de Schrift opkwam, dan zou Novalis, de dichter van zooeven, gelijk hebben gehad met zijn geestelijke erotiek; dan zou zijn beeldspraak van Christus, die „als een trouwe vrouw” ons eigen blijft, voor ons gezaghebbend zijn. Doch nu het ambt van Christus zich ten volle uitstort in de daad Zijner liefde, nu is de liefde geestelijk, ambtelijk, doelbewust, mannelijk, sterk, profétisch; nu |218| is zij geen stil genot in een intieme bruidkamer van den Bruidegom met ingewijde bruidskinderen, maar nu is zij een ambtelijke liefde, ten zegen voor de wereld. En niet „als een trouwe vrouw”, doch als de trouwe Middelaar, geeft zich Christus in de voetwassching aan allen als aller dienaar.

Hoe intiem is deze plaats! hadt ge zoo graag willen schrijven op de deur van het vertrek, waar Jezus voeten wascht? Ge zult het mogen schrijven, als ge eerst verstaan hebt: „Hoe vreeselijk is deze plaats!” b


Is de sleutel ter verklaring eenmaal gegeven, dan is hij verder wel te hanteeren. Wij zien den Christus hier als den tweeden Adam, die, op weg naar de woestijn van kruis en dood, bij voorbaat profeteert van het herstel der paradijswet; die paradijswet, waardoor de minste en de meeste, waardoor de knecht en de heer, waardoor de zegenaar, die „tienden ontvangt”, en de gezegende, die „tienden geeft”, niet langer tegenstellingen zijn, doch in harmonie elkander ontmoeten en samen leven. En als tweede Adam, als beelddrager Gods, is hier de Middelaar, gelijk telkens weer, profeet, koning, priester.


Profeet is hier de Christus: hij predikt aan Zijn discipelen de wet van het Koninkrijk der Hemelen. Hij verklaart de liefde en kondigt af haar wet in profetische klaarheid. Hij toont, dat liefde niet is een natuurlijke levensfunctie, aan allen eigen, en dat zij nog minder is een aan alle zijn inhaerente levensgrond, die al het geschapene tezamen verbindt en langs natuurlijke weten de deelen van elk lichaam naar elkander voert. Maar Hij leert, dat de liefde slechts zijn kan door het middelaarschap, dat het hoogste offer brengt, niet uit „minnensnood” (omdat de schepping het niet anders kan), doch uit den Wil van God, die verzoening brengt door voldoening. Verzoening van den twist in de wereld, zegt de Christus, is niet een werk van beschaving, dat vanzelf wel klaar komt, als de betere krachten, die in den mensch van nature zijn, slechts vrij komen; — neen, neen, de kraamkamer der liefde is tegelijk de |219| offerplaats van het recht. Verzoening, ook tusschen mensch en mensch, kan alleen komen door voldoening.

Om dat te prediken, bindt Christus de voetwassching aan de instelling van het Avondmaal, predikt hij het Woord, waarin de Middelaar Zijn offerande breed doet zien, en belooft Hij den Pinkstergeest als een geschenk van boven, waarom Hij den Vader bidden zal!

Dit zijn wel twee heel voorname elementen in de profetie van den zachtmoedigen waterdrager Jezus.

De Geest, de liefdekracht, de Auteur der liefde, komt alleen van boven. Liefde, samenbinding, is geen bloesem uit den hof van der menschen eigen plantingen.

Dat is het eerste element der profetie.

En het tweede, „hieraan gelijk” c, is: dat de Geest der liefde alleen komt door het middelaarschap: want de Voorspraak moet er om worstelen met den Vader. Liefde is niet mogelijk zonder het middelaarschap.

In deze profetie, die de daad van Jezus begeleidt, ligt dus het wezen van die daad voor ons open.

De mensch Jezus gaat met een waterbekken rond in de zaak der schemerende intimiteit; maar het handvat — men moge dat niet vergeten — het handvat wordt in den hemel vastgehouden. Neem den Middelaar weg — en het geringste meubelstuk der Liefde — een waterbekken van slavendienst — wordt in den hemel opgetrokken.

Wat er dan op aarde overblijft, is maar een dwaze, inhoudlooze, karikatuur daarvan.

Is dit geen profetie? Leert ons de Christus hier niet beschamend duidelijk, dat de liefde niet is te zien als een sublimeering van die liefdes-„elementen”, die reeds in de jongeren door geboorte zouden zijn, maar als een geschenk van boven, een kracht van Liefde, effectief, alleen op grond van Zijn verzoenend en betalend offer?

Om dit te prediken, verkondigt Jezus bij de daad der voetwassching behalve de objectieve voorbede Zijnerzijds, dan ook nog de subjectieve noodzakelijkheid van de wedergeboorte, de |220| onmisbaarheid van een onafgebroken heiligmaking in de zijnen. Aan Simon Petrus met name bezweert Hij, dat de liefde niet van zelf haar eigen tuintje wiedt, of eigen krachten sterkt, of eigen bloei voldraagt, zonder dat van boven af Gods almachtige kracht te allen dage weder ingrijpen zou. Van boven af moet telkens weer de ziel gezuiverd worden, door een ongebroken, immer weerkeerende, ingrijpende werking Gods, die aan hen, welke principiëel in de wedergeboorte zijn gereinigd, ook heiligmaking schenkt, en zóó de oorzaak is, dat de liefdelampen blijven branden, en dat de vlam niet gedoofd wordt door de stikstof van de zonde.

Alzóó nu profeteert de Christus over: de liefde.

Alzóó bindt Hij ze aan Zijn eigen werk, gelijk de vrucht der heiligmaking gebonden wordt aan den wortel der rechtvaardigmaking.

Zóó bewijst Hij, dat zonder middelaarschap en wedergeboorte geen liefde is.

Zóó noemt Hij allen akker der bloot natuurlijke menschenwereld dor en doodsch, en profeteert Hij:

dat een liefde, welke slechts uit algemeene genade is gegroeid, wél opgenomen is in dat cirkelgangs-proces van ons natuurlijke leven, waarin liefde en haat, sympathie en antipathie, neiging en afkeer, bruidsdag en oordeelsdag, elkaar voortdurend afwisselen en in evenwicht houden zonder eind, zonder eind, zonder eind . . . .; —

maar dat de liefde, die in het Rijk der Hemelen waarde heeft, uit andere wetten leeft. Zij toch is niet opgenomen in het heen-en-weer-proces van dit natuurlijk leven van gemeene gratie, waarover de Prediker van het Oude Testament zoo klaagt, omdat het hem alles zoo moe maakt. Immers, déze liefde, die in het Rijk der Hemelen uit de bizondere genade opkomt, bindt zich aan het centrale heilsfeit van het kruis van Golgotha, hecht zich voorts aan de uitstorting van den Pinkstergeest, en zal dus nooit den cirkelgang van algemeene genade volgen, doch in rechte lijn de heilsgeschiedenis mee volvoeren tot haar voltooiing toe in den jongsten, den „uitersten” dag. Hier wordt de liefde aan kruis en opstanding gebonden, en ingeschakeld in het altijd voortschrijdende |221| proces van de bizondere genade en openbaring; dit altijd ongestoord pro-ces, dat eens den wereld-tijd vervult en te rusten brengt in den dag der Eeuwigheid.

Dat is het eerste. De profeet Christus sluit zich niet aan bij de liefde als „natuurgrond”, doch sluit de liefde als Geestesvrucht aan zichzelven aan. Hij bindt de liefde aan het heilsfeit, dat slechts éénmaal in de wereld komt en dat dus niet de vermoeienis van den Prediker over ons brengt, omdat het heilsfeit nimmer niet overwint; omdat de kracht, die het heilsfeit stelde, steeds naar boven uitgewerkt wordt, en dus de liefde niet langer kortwiekt, gelijk in het natuurlijke leven, doch haar vleugelen aanschiet, waardoor zij opvaart boven alle hemelen tot den troon van God.

Vredesconferenties, sociale vaandeldragers, plegen wel het waterbekken van Christus in hout te snijden, in vaandels te borduren. Christus profeteert tegen hen: wat ik vereenigd heb, zult gij niet scheiden! Waarom neemt gij mijn waschbekken aan, en laat mijn brood en wijn, mijn kruis en — mijn Woord dan liggen?


Ook als Koning wascht Christus voeten.

Dat is bewijs temeer, dat Zijn koninkrijk niet van deze wereld is.

In den zelfden tijd, waarin het Christendom in de wereld optrad, werd het keizerschap van Rome vergoddelijkt. Het is geen toeval, dat juist in den tijd, toen Christus in de wereld kwam, de Romeinsche keizerlijke stoel een gebod uitvaardigde, dat men den keizer als god vereeren moest, en dat de naam Heer aan hem gegeven moest worden. Zoo klimt de „Heer” van de wereldmacht naar boven toe, over de schouders van zijn onderdanen heen, en, desnoods wadende door hún bloed, bouwt hij zijn troon en wordt de apotheose straks van de glorie van den mensch. Dit is de „Heer”, die zich zalven laat als de Groote Eéne door alle anderen.

In dien tijd nu heeft Jezus de voeten van de jongeren gezalfd, d.w.z.: de „Heer” van het Rijk der Hemelen komt in den kring van Zijn rijksgrooten binnen — want dat zijn de apostelen, — maar hij bezweert het gevaar, dat Zijn rijksgrooten zich mèt Hem wiegen |222| zouden in een zalige rust op divans, waarbij men enkel wierook snuift, door anderen ontstoken. Hij kondigt af de rijkswet van dien ánderen „Heer”, die als slaaf de voeten wascht, hoewel Hij aller meester is.

Hier heeft Christus het vijfde gebod, het gezags-gebod, nader verklaard. Optredend in Zijn koningschap heeft Hij het gezagswoord over het gezag in de wereld, gelijk dat op Sinaï afgekondigd werd, in de Paaschzaal nieuwtestamentisch niet slechts profetisch toegelicht, doch ook koninklijk toegespitst. Hij voegt er niets nieuws aan toe, maar Hij haalt er wèl het binnenste uit. Dit is Zijn koningsprivilege — Hij staat ook voor Zijn kruis!

Het vijfde gebod der Wet spreekt over het gezag.

Nu is er velerlei gezag.

Er is dwingend gezag, er is patriarchaal gezag, er is geestelijk gezag.

En ook Jezus van Nazareth heeft enkel reeds als leermeester en als wonderdoener en geestelijk overwegend mensch, gezág onder andere menschen. Ook al redeneert men Zijn middelaarschap geheel uit Zijn leven weg, Hij heeft toch ook dan nog, in verhoudingen van betrekkelijkheid, gezag onder menschen. „Men noemt Hem meester, en men doet wèl.”

Maar nu komt de Christus als de tweede Adam, om te prediken, en als Zijn wil aan de wereld òp te leggen: dat alle gezag, ook het zedelijke, het patriarchale, het meerderheids-gezag in de wereld niet mag worden gescheiden van het middelaarschap, dat in Christus Jezus is. Zie, Christus neemt geen gezag aan, zelfs geen gezag van den leermeester onder de leerlingen, zonder dat Hij het hoogste gezag verdienen gaat door de diepste vernedering van slavernij. Wat baat Hem het gezag van Socrates over zijn leerlingen, wat geeft Hem het zedelijk overwicht van de wijsgeeren der peripatetische school, wanneer Hij niet is de middelaar? Wat geeft Hij om een gezagsverhouding, die enkel opbloeit uit de gemeene gratie? Zoolang de wereld zal bestaan, zullen daar meesters zijn en knechten, leeraren en leerlingen, sterken en zwakken, zedelijk overwichtigen en zedelijk zwakken. Het is met gezag als met de liefde: het raadsel |223| van den oudtestamentischen Prediker ligt erin! Die heeft ook het gezag gezien onder den vermoeienden, krankzinnig makenden, ban van het heen-en-weer-proces. Vandaag ziet hij een heer te paard en een slaaf te voet; maar morgen zit die slaaf op het paard en de heer, verarmd, onttakeld, loopt te voet d. Vandaag bouwt een koning, en morgen breken de rebellen. De gezagsrelatie blijft relatie: er is in het gezag van het natuurlijk leven op het terrein der gemeene gratie geen doorbraak, geen afdoende overwinning. D.w.z. strikt genomen is er geen gezag! Moet in die wereld, en op conditie van die algemeene genade, ook Jezus Christus een gezagvoerder worden?

Ach neen — dan bleef de dood ook in de gezagsverhouding! Als uit de verhouding slechts van de algemeene genade Christus’ meerderheid opkomt, en zich handhaven moet, dan is Hij een mensch onder de menschen, dan is Zijn gezag niet uitgekomen boven de kromme lijn, niet uitgeklommen boven de cirkelgang van de gemeene gratie, die wij reeds straks met het boek Prediker in verband hoorden brengen.

Daarom staat Christus op, werpt af Zijn kleed, neemt het bekken en wascht de voeten van de jongeren. Dat is te zeggen: in het uur, waarin de offerande van het kruis alle andere offeranden zal vervullen, en waarin het Koninkrijk der bizondere genade breken zal dwars door alle wereldsche verhoudingen heen, in dát oogenblik laat Hij zien, dat Hij geen gezag begeert, dat enkel uit aardsche verhoudingen opkomen zou. Hij wil gezag, dat uit de hemelen is! Dat gezag durft een waschbekken aan, het durft een kruis aan. Deze Gezagvoerder durft een doek om de lendenen dragen, naar slavenmanier, en straks bloot hangen aan een kruis. Want Zijn koninkrijk is niet van deze wereld en Zijn gezag komt niet op uit de beweging van deze wereld, maar het is van boven. Die linnen doek is niet „ondanks” Zijn kroon; zij is op één na Zijn schoonste kroon. Het kruis slechts blinkt daarboven.

Zoo lang men Christus de voeten van de jongeren wasschen laat, en met den rug gaat staan naar het kruis, zóó lang is de voetwassching wel een „sociaal motief” in de valsche profetie |224| van sociale hervormers, „christelijk” of niet-christelijk, maar het zal dan ook altijd blijven: een valsche profetie over de verkeerd begrepen groote liefdedaad. Want in al zulke annexatiepogingen van sociale hervormers, die het waschbekken Jesu op hun briefpapier en op hun verkiezingsbiljetten laten drukken, zal de mensch als gelijke staan tegenover den mensch, en zal het gezag zich gelden laten tegenover den onderworpeling van vandaag, en straks zelf voor hem knielen. Heen-en-weer. De gelegenheid des tijds! Maar het Christendom zal er uit wèg zijn. Het blijft alles een verhouding uit de aarde van de aarde; en niet een doorbraak van het Rijk der Hemelen.

Maar zoodra men zijn eenvoudigen plicht doet en het bericht der voetwassching in verband zet met het lijdensverhaal, is het Christendom gered. Ook in het sociale leven. Ook in de bediening van het ambt in de kerk. Dan bloeit er een gezagsverhouding op, waarbij de wederzijdsche uitwisseling van liefdedienst en liefdegenot den Geest van Christus in de wereld vruchtbaar doet zijn, en in de kerk den wasdom laat voltooien. Dan komt er een gezagsverhouding, waarbij het natuurlijk leven der gemeene gratie wel blijft bewaren de verhouding van patroon en arbeider, van leermeester en leerling, van den zedelijk sterke, die op eigen beenen loopt, en den zedelijk zwakke, die op een ander steunen moet, — maar dan zal toch de verhouding van het natuurlijke leven der gemeene gratie geheiligd zijn door, en dienstbaar gesteld áán: het Evangelie der bizondere genade door Christus Jezus, onzen Heere. De voetwassching is dàn voor ons niet voorbeeld of symbool voor sociale prediking, maar zij is als onderdeel van Christus’ ambtsbediening een daad van koningsheerschappij, verdienende oorzaak van den zegen in de sociale daad. Gods koninkrijk wordt niet maar afgebeeld, neen het kómt, het werkt zich uit in het zachte gebaar van Christus, die de lendenen omgordt, die stil en teeder Petrus tot bedaren brengt, en met gebogen hoofd de voeten van twaalf menschen wascht in heilige stilte. Want het wàs zacht, en het wàs nederig, máár het was toch óók een dwingende, een rijzende kracht, een meer dan magnetische sterkte van den Geest |225| van boven en van den sterken koningswil, den wil van Christus Jezus. Juist in dat slavenkleed is Hij de komende Koning. Het waschbekken is niet een tegenstelling, niet eens een voorbereiding van de kroon; het is daarvan de aanvang.

Ook als Koning heeft dus de drager van het waschbekken de zwarigheden van den oudtestamentischen Prediker verstaan en weggenomen. Deze Heer gaat heden te voet, maar Hij zit eens op Zijn witte paard e en geeft de teugels alleen maar over in handen van God, opdat God zij alles en in allen f.


Tenslotte: als Priester wascht Christus ook de voeten. Dezelfde, die in koninklijk besef van eigenwaarde de weelde voor zich aannam van Maria’s kostelijken nardus, geeft hier als priester, twaalf keer, en eigenlijk in ontelbaar aantal malen, weer, wat Hij toen aangenomen heeft. Want zooveel uitnemender als Christus boven Maria is, zóóveel uitnemender is Zijn daad, die water plengt, meer dan de daad van de hand, die nardus stroomen laat. Water in Jezus’ handen is kostelijker dan nardus in onze handen. Er is een verschil in als van tijd en eeuwigheid.

En deze waterdienst is nu voor ons.

Priester is die Christus voor allen. Zij hebben allen hun twist met elkaar gevoerd. En voor hen àllen predikt Hij nu niet alleen den vrede, maar máákt Hij ook het begin van vrede. Zalig, deze Vrede-maker!

Ook persoonlijk is Hij in Zijn priesterzorg met elk afzonderlijk bezig. Wie denkt hier niet dadelijk aan Simon? Simon had er óók zoo’n moeite mee, om te zien, dat de verhoudingen in het rijk der genade precies van den anderen kant beginnen en aanknoopen, dan in het natuurlijke. Zoo vaak Simon Christus inhalen wilde in zijn menschelijke verhoudingen, werd hij „een satan” voor Christus. Maar nu komt Jezus tot hem, en keert radicaal alle menschelijke verhoudingen onderst boven. En als nu Petrus wéér „satanisch” wordt, en wéér de verhoudingen van het Rijk der Hemelen scheppen wil en voorschrijven wil naar de wet van de aardsche verhoudingen, dan komt Jezus hem priesterlijk tegen, door hem te bezwéren: |226| „Alles of niet! Simon, aanvaard de onderstbovenkeering, of anders: gij hebt geen deel aan mij.”

Toen heeft Simon den bliksem zien flitsen, de andere wereld zien opengaan, en zich gebukt en gegrepen de gedachte, dat de openbaring, die van boven komt, geen wetten van beneden aanneemt. Zij heeft haar eigen wetten, de wet van het middelaarschap.

Ja, dit is priesterdienst.

Want priesterlijk „leidt Hij de zachtmoedigen in den weg.” g Hij predikt hun de noodzakelijkheid eener voortgaande bekeering na wedergeboorte. Er is immers een dubbele wassching? Daar is eerst een wassching, die den heelen mensch begraaft in het water, en van top tot teen hem reinigt; dat is de wedergeboorte, waarvan de doop het teeken straks zal zijn. Maar ook de man, die thuis heeft gebaad, wordt toch weer op den weg vàn het huis, waar hij woont, naar het huis van zijn gastheer, onrein aan de voeten, wanneer zijn bloote vloet, enkel met een sandaal geschoeid, door het stof van de straten schrijden moet. Daarom moet hij nu de reiniging van zijn geheele lichaam, toch nog telkens weer de voeten wasschen. Terecht is hierin gezien een prediking van de dagelijksche noodzaak van bekeering, ook na de principiëele gave der wedergeboorte. Welnu, ook die dagelijksche bekeering dringt Christus aan, en priesterlijk staat Hij óók daarvoor borg. Hij wascht óók voeten!

Hij staat gereed om nu een werk te doen, dat Hij maar éénmaal doen kan. Een werk, dat, eens gedaan zijnde, nimmer weer-keeren kan. Dat is het kruis, de dood, de opstanding straks en de hemelvaart.

Maar Hij, die dat ééne, afdoende, principiëele werk verricht, stelt zich niet minder borg voor den dagelijkschen dienst der priesterlijke liefde, welke iederen dag zal wederkeeren.

Niet slechts de rechtvaardigmaking, die één keer geschiedt, doch ook de heiligmaking, die altijd door in ons voltrokken wordt, is uit den Christus: Hij wascht de voeten.

Niet slechts de wedergeboorte, maar ook de voortdurende bekeering is uit Christus: Hij wascht de voeten.

Niet maar de wortel, maar ook tak en twijg en bloem en vrucht is uit den Christus: Hij wascht de voeten. |227|

Dit is nu het volkomen middelaarschap. Het kruis als heilsfeit van één keer zou niet volkomen zijn, zonder de voetwassching, die op de herhaalde gave der belofte wijst en de kracht der genade bij herhaling bedient.


Het is een groote troost voor ons, dat Christus vóór het Avondmaal de voeten van de zijnen heeft gewasschen.

In het Avondmaal immers komt Hij voor in tweeërlei verhouding: als de gastheer èn als hetgeen de gastheer wegschenkt; als de gever èn als hetgeen genomen wordt; als de uitreiker van den zegen èn als de zegen zelf. Als gastheer is Hij in heerlijkheid, maar als spijze op de tafel komt Hij voor in verbreking en verbrijzeling.

Welnu, diezelfde tweeërlei verhouding is er ook in de voetwassching.

„Gij noemt Mij meester, en Ik ben het”, zegt Christus vrijmoedig. Hier is de gastheer, de meester, de eerste.

Maar zie, Hij wascht de voeten, en is een slaaf gelijk. Daar is de minste, die wegzinkt onder allen.

Als ik nu aan de tafel zit bij het Heilig Avondmaal, dan zie ik den glanzenden Koning; maar ik zie ok den slaaf, zonder het opperkleed. En in deze twee-eenheid reikt Hij mij het brood. Ik neem en eet, ik weet niet meer, wat ik zeggen zal, maar Hij zelf spreekt tot mij als Profeet, leidt mij als Koning, beurt mij in priesterlijke armen; en dit is een zalige vervoering, welke niemand kent dan die geloof heeft.

Laat ons nu — en dan met instemming — nog eenmaal Novalis hooren:

Als zij maar Zijn liefde wisten,
Alle menschen werden christen,
Lieten al het andere staan,
Minden allen slechts dien Eénen,
Zouden allen met mij weenen. |228|

Of, eigenlijk, neen, nog lezen we Novalis niet met instemming.

Als alle menschen deze liefde „wisten”, — werden ze christen? Maar men moet christen zijn, uit den Geest, in Christus zijn, om deze liefde te „weten”.

Ook deze liefde is den natuurlijken mensch-weter ergernis en dwaasheid.

Laat ons daarvoor danken, nu kan ze ons behouden.

Nu is het waterbekken geen graal voor ridders, en het bloedbekken is het evenmin.

De handen van Jezus, die zich in het water roeren, zijn éven ergerlijk en éven dwaas voor „het vleesch”, als de doorboorde handen, waaruit bloed sijpelt . . . . Maar Hij is, óók in den linnen doek der slaven, hun, die gelooven, de wijsheid en de kracht van God h.

Ja, ook de kracht.

De kracht.

Want de bediening van het waterbekken is geschied aan den anderen kant van den muur, waarachter men zich vermeit met zachten schemer, of zich overgeeft aan „naive und sentimentalische Dichtung”. i




1. In het hoofdstuk over Mozes en Elia, sprekende met Christus op den berg der verheerlijking.

2. Eisler, aangehaald in Carl Clemen, Religionsgeschichtliche Erklärung des N.T., 2e Auflage, Giessen, Töpelmann, 1924, 173, noot.

3. Clemen, bl. 280, 281; voorts de bekende litteratuur.

4. Arthur Drews, Die Christusmythe, Jena, Diederichs, 1910, S. 99.

5. Lucas (22) vermeldt wel de . . . . rede (ambtelijke profetie!), die Christus hield, maar verzwijgt de exemplarische handeling. Over die rede straks nog.

6. P.G. Groenen. Het lijden en sterven van O.H. Jezus Christus. 2de druk. Utrecht 1919. Blz. 43.

7. Het woord „hoogste” is hier te verklaren uit de opvatting van den schrijver, dat in vers 1 niet vertaald moet worden: „hij heeft hen lief gehad tot het einde,” doch: „hij heeft hen lief gehad in den hoogsten graad, ten hoogste.” Deze opvatting heeft veel voor zich. Dr C. Bouma (Ev. v. Joh.) deelt ze ook.

8. Vertaling van Albert Verwey, Poëzie in Europa, vertaalde gedichten. Amsterdam 1920.




a. Bewerking van ‘Voetwassching: mysterie, natuur-adel, of ambtsbediening?’, De Reformatie 9 (1928v) 50,353v (13 september 1929).

b. Vgl. Genesis 28:17.

c. Vgl. Matteüs 22:39 par.

d. Vgl. Prediker 10:7.

e. Vgl. Openbaring 19:11.

f. Vgl. 1Korintiėrs 15:28.

g. Vgl. Psalm 25:9.

h. Vgl. 1Korintiėrs 1:23v.

i. Vgl. Johann Christoph Friedrich von Schiller (1759-1805), Ueber naive und sentimentalische Dichtung (1795).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000