Hoofdstuk V.Roomsche praktijk.§ 1. Rome en de doode taal.Dat de kerkelijke taal, die voertuig is van Gods gedachten, zich vrij mag en moet maken van alle rabbinistische, particularistische gebondenheid, is een gedachte, welke bij menigeen onmiddellijk als argument tegen Rome zal in dienst treden. Rome, is dat niet de kerk, die door het latijn te behouden voor den eeredienst, elken dag voortgaat te zondigen tegen de Nieuwtestamentische gedachte, die ook in de vrijmaking der taal zich aandient? Wij denken er niet aan, dit te loochenen. De zonde van Rome tegen de beginselen der Schrift ten opzichte van de preektaal, gelijk ze boven werden aangeduid, is werkelijk groot. Indien daar een vreemde, een ongeleerde, een idiotês inkwam . . . . Is Rome dat woord vergeten? Het heeft er allen schijn van. En de gronden, die de Roomsche kerk voor deze praktijk der doode liturgische taal aanvoert, kunnen ons niet meer dan drogredenen lijken. Zoo schrijft een Roomsche: 1) Onze taal, zooals die voor vijfhonderd jaar gesproken werd, is voor velen onverstaanbaar; gaat gij nog eenige eeuwen terug, dan begrijpen zelfs de meest ontwikkelden haar niet, en kunnen slechts mannen van het vak u de vertaling geven . . . . Hoe vreemd klinkt reeds het loflied van Zacharias van voor vijfhonderd jaren: Ghebenedijt si, die Here ende God es des volcks van Israhel, want hijt nu ghevisiteert heft ende sine verloessenesse |124| toe heft bracht. Ende op heft gherecht den horen van onser behoudenessen, die behorende sijn ten rike Davids sijn kinds, enz. . . . . Het Latijn echter, als doode taal, is aan zulke veranderingen niet meer onderhevig. Maar dat is toch wel een wonderlijke redeneertrant van de kerk, die op het privilege der apostoliciteit daarom zoo bijster gesteld is, omdat de tegenwoordige kerk in leer, inrichting en dienst moet overeenkomen met die uit de apostolische eeuw. De taal in de dagen der apostolische eeuw, ach, die had nog niet het voorrecht, dood te zijn. Petrus moest zich met een levende taal behelpen. Maar zijn op de apostolische successie prat gaande opvolger, de paus, kan met de gratie eener doode taal zich tooien . . . . Hier is de apostoliciteit toch wel zoek. Het zijn de doode talen, waarin de eerste geloofsverkondigers de leer van Christus verkondigd en de heilige geheimen gevierd hebben, heet het bij Rome. 2) Maar dat is niet waar. Die talen waren toen nog levend. En als het gebruik van levende talen de deur openzet voor dwalingen 3), die dan door een doode taal worden vermeden, naar het heet, welnu, dan zijn de apostelen wel zeer beklagenswaardig geweest; zij moesten allerlei dwalingen bestrijden, hadden het daarbij veel zwaarder dan wij, en de tobbers hadden slechts een levende taal, die nog maar niet dood wilde gaan. Werkelijk, als Rome ooit aan drogredenen zich bezondigd heeft, dan is het in dit taalgeding. En wie instemt met wat wij schreven over de houding van Christus en de apostelen tegenover de Hebreeuwsch sprekende synagogen 4), die zal het beroep van Rome juist op die synagogen met haar strijd tegen het arameesch 5) en vóór het hebreeuwsch (als doode taal) een vrijwillige onderteekening van Romes eigen vonnis achten. Goed bezien, geeft Rome in het bezigen der doode taal zijn voornaamste pretenties van apostoliciteit èn katholiciteit prijs. Wanneer een Roomsche zegt: |125|
dan is, als deze redeneering juist is, de katholieke, of algemeene, kerk niet uit de dagen der apostelen afkomstig, door hen althans niet gegrepen. Want die waren, ook in de taal, den joden een jood, en den Grieken een Griek b. Hùn taal was de landstaal. Maar genoeg hierover. Rome heeft zich met de doode taal geoordeeld. De tijd is er nog niet om het latijn voor de kerk te maken wat het Esperanto voor de wereld is. 7) § 2. Rome en de levende taal.Deze medaille heeft echter ook haar keerzijde. Zelfs wie onze bezwaren tegen Romes latijnsche missen en gebeden nog zou willen aandikken en vermenigvuldigen, zou toch ook weer ziende blind moeten zijn, om niet tevens te verstaan, dat juist datzelfde Rome, elastisch als altijd, ook inzake dit vraagstuk getoond heeft, de uitersten te kunnen verbinden in die onbegrijpelijke synthese, waardoor het altijd zichzelf overwint en daarbij de anderen. Dezelfde machtige Roomsche kerk, die haar heilige latijnsche taal behoudt, weet ook anderzijds aan de kerkelijke taal de rechten te gunnen van haar vrijheid. Zij doet dat zelfs zóó, dat vrijheid meermalen in losbandigheid begint te ontaarden. Wie heeft nooit gehoord van de paters redemptoristen, van de jaarlijks weerkeerende boetepredikers, die met zeldzame welsprekendheid dag aan dag de kathedralen vòl-preeken? De volkstaal spreken ze als niet één. Een staaltje herinner ik me van een preekheer, die ouders, welke hun kinderen maar laten loopen waar ze willen, om dan, als het te laat is, over hun val in schande te klagen, vergeleek met een boer, die niets aan zijn |126| land doet. Komt straks het onkruid zijn akker bederven, dan zeg je:
Waarlijk, dat is de kerk, waarvan de leeraren Franciscus van Sales en Alphonsus de Ligorio nòg steeds hun ijverige discipelen hebben in hun optreden tegen al datgene, wat strijdt met de apostolische eenvoudigheid en duidelijkheid: tegen een hoogdravenden en ingewikkelden redetrant . . . . en . . . . klinkklank . . . . en welker redenaars trachten de attentie te wekken door schoonheid en welluidendheid van taal (wel te verstaan: met inachtneming der eischen van den populairen redetrant); ja, dàt is nu de kerk, die ondanks al haar taalversteening preeken weet te geven, welke den uitroep rechtvaardigen: Quoi de plus éternellement neuf, qu un catéchisme éloquent? (Longhaye) 8). Dat is dan ook de kerk, die op een afstand kan waardeeren den stijl van Dr. Kuyper, in zijn Heraut-meditaties b.v. Ook in Dr. Kuyper proeft de Roomsche, klaarder dan menig inheemsch termenzweerder, de unctie, welke ten allen tijde van zijn lippen vloeit, en waardeert hij, met voorbijgang toch eigenlijk van veel andere taal-eigenaardigheden van Dr. Kuyper, het moderne, de prachtige victorie van het arameesch boven het soms toch weer ingehaalde hebreeuwsch. Hoor den Roomschen lofzegger van de Heraut-meditaties:
Wij accepteeren, geloof ik, in dien vorm deze kritiek niet; maar wie zóó weet te oordeelen, moet van unctie, zalving, toch een ander begrip hebben dan menige, taal-vittende Gereformeerde, die niet buiten bepaalde afgeleefde termen kan. *
En het is dan ook geen bluf, doch voor ons beschamende werkelijkheidsverkondiging, als een Roomsche de eenheid, die zijn kerk in het heden bewaart met het verleden, niet alleen kan zoeken in de continuïteit van het esoterische, het heilige afzonderings-taalgebruik van den latijnschen liturgischen dienst, doch óók ze kan aantoonen in de levendigheid en den populairen volkstrant van de prediking zijner kerk, als ze naar de menschen toe komt. De hedendaagsche Roomsche missie-predikers èn . . . . pater Brugman, er ligt tusschen hen grooter tijdperk dan tusschen Schortinghuis en Kuyper. Toch kan een Roomsch scribent ze naast elkaar plaatsen en met recht; en hij kan het punt van vergelijking dan vinden in de levende taal van deze altijd merkwaardige kerk, die we om haar doode latijnsche taal al haast zouden begraven hebben en die toch haar eigen levenslied voortdurend opnieuw modern bijwerkt. Eerst het heden:
En nu het verleden. Daar is hij, de zoon van Rome, pater Brugman. Wie onzer zou zelfs willen praten als Brugman? Ik niet; en U ook niet. Maar de Roomschen hebben toch van hem geleerd, want van hem naar de tegenwoordige missie-predikers is de weg wel lang, maar hij is er toch. En in 1922 durft voor de tribune des volks een gezaghebbende Roomsche, zijn jolijt aan Brugman aldus beleven:
O neen, Brugman zou ònze man niet zijn; we zeggen hem graag, héél graag, guede dach; maar we herinneren ons toch even de machteloosheid van onze vaderen die van de slaapkameren Christi en de zoetheid der minne in t wezen niet anders dan een ééntonig lied konden zingen; die voor de levende liefde, welke de donkerheden der persoonlijkste ziele-diepten ontdekt, niet anders hadden dan termen, die gemeengoed waren voor allen 10); en wij zien, dat deze mensch het liefdelied althans in persoonlijke beleving zingt; er is individueele expressie van de heilige, katholieke, christelijke emotie. Daarin is hij onzen vaderen ver vooruit. En als hij ook op andere punten met onze vaderen vergeleken wordt, dan komen we, precies als bij hen, zoo ook bij Brugman weer voor dingen te staan, die voor veel twintigste eeuwers monsterachtig onkiesch en schaamteloos profaneerend zullen schijnen. |129| Zoo bijv. dit in een preek voor nonnen:
Of ook:
Een ander voorbeeld:
Op innige (?) manier schetst hij aldus het verlangen der ziel naar Christus:
Wij zullen t er wel over eens zijn, dat deze citaten soms gladweg afschuwelijk zijn; maar in de eeuw van onze Gereformeerde inzinking had men dezelfde platheden en gedurfdheden, doch dan zonder de persoonlijke schittering van eigen spattend vernuft, al is t dan ook valsch vernuft. De een leende ze den ander; en dat maakte reglementair, wat hier zuiver-individueele vernuftvonken zijn. Het gaat er maar om 12) te bewijzen, dat wij, die zeggen geen doode taal te hebben, met al onze levende-taal-pretenties niet zoo léven durven als deze al te levendige pater Brugman; noch ook zoo uit onzen stijven slof durven schieten als de latijnsche missen zingende zoon van Rome, die in 1922 hier dit woord drommels drukken laat. Ik vecht niet voor termen als drommels; ik ben alleen maar een beetje jaloersch op de elasticiteit van de kerk, die in doode talen missen celebreert, doch die het leven nog nooit is kwijtgeraakt, ook in haar taal niet. *
En ik zie, dat die Roomsche kerk zichzelf de eeuwen door getrouw blijft. Voor de verbeelding eischt ze een plaats op; deze heet de onmisbare gave van den kansel 13), al mag ze dan ook niet al te boud en toomeloos gevierd worden. 14) Uit een bundel van groote-vastenoverwegingen kies ik de volgende voorbeelden, enkele slechts uit zeer vele. Een natuurbeschrijving:
Of deze beeldspraak, vrije verwerking van bijbelsche gegevens:
Of deze beschrijving van den heilsweg, niet vreemd aan Schortinghuis, en toch absoluut anders:
Of deze allitteratie, die niet gauw een gereformeerde zou zetten in extase:
Of deze aan sensueel-mystische, voor ons gevoel zelfs onnatuurlijke, aesthetiek herinnerende beeldspraak:
En evenzoo:
En is dit geen prachtige hartstocht:
We noemen maar niet meer. Wat we gaven 15), is genoeg om te bewijzen, dat het moderne hier met het gewijde één wil zijn. Het willen is al mooi. En het kunnen is er ook, bij den man, die spreekt van:
Kan zulke taal niet heel veel vergoeden van het gemis, dat de doode taal meebrengt voor Romes kinderen? Pastoor en dominee . . . . En ik denk nu aan de passage van den dialoog tusschen Jozef en den pastoor in Timmermans Kindeken Jezus in Vlaanderen. Jozef leeft op, zijn zwarte perelen-oogen glimmen:
En terwijl Jozef zoo in de wolken is, zit de pastoor daar als uit de wolken gevallen. Zijn waardeeringsoordeel komt hier op neer:
En zijn hartewensch? Hoor:
Felix Timmermans zal de pastoors wel kennen. Maar wie den dominee kent èn zijn publiek, die weet, dat de orthodoxe dominee, al gelooft hij ook niet aan de authenticiteit van het Eigen geschrift Davids achter in zijn psalmboekje, toch een heel anderen taal op de tong van deze Jozef vermoedt dan die van den liefelijke in psalmen zoo zegt men dat fraaielijk, David. Zijn waardeeringsoordeel luidt wel een beetje anders dan dat van den pastoor. En de hartewensch van den dominee? Als hij naar de groote stad waarlijk zou willen, nu, onder ons gezegd en gezwegen, dan moet hij anders spreken dan Jozef. Pastoor en dominee . . . . Ze hebben elkaar nog niet gevonden. Aan David denkend, spreekt de een van rozen na den regen om het hoofd, en de ander betuigt zich verzadigd als met vet en smeer. (Ps. 633, ber.) § 3. Rome vergeleken met ons.Zoo kwamen we haast vanzelf ertoe, een parallel te trekken tusschen Rome en ons. Wij hadden in menig opzicht de theorie op Rome voor. Maar Rome heeft op meer dan één punt in de praktijk den wedstrijd op ons gewonnen. Werkelijk, Voltaire heeft te vroeg gespot, toen hij de taal van Rome van de middeleeuwen af tot dicht naar zijn tijd toe een macaronisch saamraapsel schold van monsterachtig mengsel, half fransch-latijn of duitsch-latijn 18). Want de H. Eligius ( 659) preekt in boerentaal; de Synode van Rheims decreteert zelfs, dat men de eigenaardige spreekwijze der volkstaal heeft aan te wenden. Dat was toch wel groote barmhartigheid van de latijn-sprekende kerk, vooral in een tijd, waarin de volkstaal voor de geletterden ruw klonk en bonkig hard; een tijd, waarin het amen der boeren krast in de ooren van Berthold van Regensburg:
een tijd, waarin het latijn van de mis bij de menschen zóó er in gestampt zat, dat men het vanzelf als stopwoord oplepelde, zelfs in een Hollandsch (dietsch) liedje: Nu ruofet in inneclîchen an, En als ik dan bedenk, dat diezelfde Roomsche kerk de lenigheid van de volkstaal heeft gelegd in de smijdige woorden van Ruusbroec, à Kempis, Hendrik Mande, die spreekt:
en daarbij me herinner, dat de Roomsche mystiek uit den tijd van Thomas à Kempis zich ook tot taak stelde, den opbloei der Dietsche taal, die dan straks op haar beurt aan de mystiek weer nieuwe kleurige, bloemige woorden leende, dan kan ik niet anders dan belijden, dat de kerk, die in zooveel opzichten naar het particularistische van het O.T. teruggaat, in de vrijmaking der taal beter dan wij heeft gegrepen den zegen van het N.T. en van de Pinkstergedachte der uitbreiding, der expansieve kracht, ook in de taalgeboorte. Ook in deze dingen ligt stof voor meditatie over onzen staat, weg en toestand. |135| En als wij het soms nog niet gelooven willen, dàn zal de buitenwacht het ons wel vertellen! Nietwaar, Pinksterfeest en Pinkstertaal zoekt immers die buitenwacht? Welnu de historie heeft gesproken; en haar spreken is veroordeelend voor ons geweest. Onze calvinistische vaderen hebben de eloquentie der simpele eenvoudigheid van het middeleeuwsche Roomsche sermoen niet gewild. Een heel enkelen preeker vindt men in hun tijd, b.v. Utenbogaert, die in zijn preeken nog iets van dien eenvoud en die natuurlijkheid vertoont, ook die neiging om uit het dagelijksch leven en de omgangstaal te putten, die aan de middeleeuwsche sermoenen eigen zijn: hij is niet bang voor een uitdrukking als van een Vliegh een Elephant maecken; voor figuurlijke zegswijzen en voor beeldspraak als de volgende: wy sitten hier in t Landt als in onzer Moeders schoot, maecken (soo men seydt) pijpkens in t riet; die dat doet en hasardeert niet, hy en loopt gheen resicque, soo de kooplieden spreecken; Evenwel vleyt ende lievekoost men daermede het slechte volck, t welck . . . . dickwils anders niet en spreeckt, dan of wy zeghel ende brieven hadden, dattet alteydt in ons zeyl wayen sal; maar Utenbogaert is dan ook Utenbogaert maar, d.w.z. een door Maurits afgedankte hofprediker, een remonstrant. Doch voor het overige moet men erkennen: De natuurlijkheid en eenvoud, de kleurige taal van het dagelijksch leven hier en daar, de letterkundige schoonheid, ongewild (!) of bestreefd, die men in het middeleeuwsche sermoen niet zelden aantrof men zoekt ze in verreweg de meeste zeventiend eeuwsche preeken te vergeefs. 21) Dit vonnis is welverdiend; o neen, niet door alle personen, doch wel in de overheerschende stroomingen, die op den duur de overhand behielden. Wel mocht b.v. Borstius de volkstaal aanwenden, soms te plat, soms ook zeer treffend, ook mochten wel vele Voetianen eveneens zich van de gemeyne volkstaal bedienen, wel mocht zelfs hier en daar de humor boven den preekstoelrand even uitkomen glunderen en het schilderachtige |136| van den stijl, navolging van Sterne of Scott, aan de levendigheid der voorstelling bevorderlijk zijn, toch is ook in die dingen telkens de valsche smaak al te vaak te herkennen en op den duur wijkt frischheid en levendigheid voor uniformiteit en wansmakelijkheid 22). En nu het vonnis? De historiestem? De proef op de som? Naar de mystieke geschriften van onze vaderen kijkt bijna niemand meer om onder hen, die buiten zijn; maar veel meer anderen dan enkel Roomschen grijpen met grage handen naar de mystieke groot- en kleen-geschriften van het Rome van vroeger en later tijd. Dat heeft niet alleen de mystiek gedaan; dat heeft óók de taal bewerkt. Wij hebben de theorie op Rome gewonnen; |137| maar in de practijk, die zich bij Rome èn bij ons naast de theorie ontwikkelde, hebben wij het afgelegd. Dat is ons vonnis; en wie de kerk liefheeft en ze wil uit-zetten zóóver als God het wil, die kan niet anders dan boete doen over de zonden van de kerk tegen de van Godswege vrijgemaakte doch door haar weer ingebonden taal. En als op 15 Aug. 1676 Jodocus van Lodensteyn in Utrechts Domkerk aldus te keer gaat tegen de booze wereld:
dan zeggen we allemaal: gelijk hebt ge, oom Jodocus. Maar het verzet van die menschen tegen de mortificatie kòn wel eens meê zijn oorzaak hebben in de sortificatie, in de kaste-wellustigheid van de taal onzer vaderen. Het klopje is een al te guitig mal; grif geven we het toe. Maar . . . . wie toont ons, hoeveel van de spotters niet zouden grinneken, als de mortificatie oftewel doodinge niet in de taal der langzame mortificatie, doch in levende, schriftuurlijke taal was voorgedragen? O gij volk, dat de getrouwigheden bewaart, hebt gij de getrouwigheid der Pinkstertaal bewaard? *
Daer was een ridder ende was seer onreyn van leven. Mer hi plach alle daghe te lesen voor den eten vijftich Ave Mariën der moeder gods te eren. Op een tijt hadde hi dat vergheten ende het was maeltijt. Ende doe hijt dochte doe ghine hi inder kerken ende hi begonde te lesen Ave maria. Ende in dat lesen so wort hi ontslape. Doe openbaerde haer maria onse lieve vrouwe. Ende brochte hem costelike spise in een onreyn vat. Ende si seide totten ridder eet!. Die ridder seide: ic en machs niet eten overmits die onreynicheit des vates. Doe seide maria onse lieve vrouwe, Mi hadde oec seer wel behaghet die vijftich Ave mariën mer om die onreynichet des vates so en ist mi niet ontfanckelic. |138| Misschien zou de man, die dit geschreven heeft niets hebben tegen de opmerking, dat een spijze, behalve door de onreinheid van het vat, ook door gebrek aan zout, òf door gebruik van zulk zout, dat smakeloos geworden is c, wansmakelijk worden kan. In dat geval zou zijn parabel ook van beteekenis zijn voor hen, die in de kerk wat anders hebben te doen, dan Ave Marias bidden. Want ook wij dragen deze schat in aarden vaten d. Het vat is van aarde, maar de schat niet. Hij is hemelsch. 24) 1. Pastoor Blaisse, aangehaald in: Andreas Nic. Metz, pr., Het nieuwe? Huis. Wat leeren toch de katholieken? Utrecht, s Hertogenbosch, 1914, bl. 208, 209. 2. J.F. de Groot, S.J. Handleiding bij het katholiek godsdienstonderwijs, 3e druk, Amsterdam, bl. 284. 3. De Groot, 285. 5. A.N. Metz, Het nieuwe? Huis, 1914, bl. 209, 210. 6. A.N. Metz, a.w. bl. 206. 7. R.H. Benson, De God der Wereld (vert. H. v.d. Waarden), bl. 183. 8. Zie A.N. Mutsaers, in: De Katholiek, Deel CXI, 1897, bl. 146-149. 9. M.A. Thompson, in: De Katholiek, id. bl. 11, 22, 23. 10. Vergelijk het generaliseerende hij van piëtistische kringen in de beschrijving van vrome ziels-ervaringen: hij wordt er bijgebracht; hij krijgt er kennis aan . . . . enz. enz. 11. Ik ontleen deze citaten aan P.A. Kerstens, art. Praten als Brugman, Opgang, geïll. weekbl. voor godsd., wetensch., kunst, staatk., econ., techn., landb., handel, industrie. 1 April 1922. 12. Charivarius (van De Groene Amsterdammer) vergeve. Het gaat om is nu eenmaal arameesch geworden. 13. Fr. Martialis Vreeswijk, O.F.M. Roomsche Rijkdom, 2e bundel, Liefde-lijden, Zevenbergen, 1912, blz. 9. 14. Dat die waarschuwing wel noodig is voor de Roomschen, blijkt telkens. De voorstelling b.v. in een kerstpreek (1922 in een groote stadskerk) van Jozef, die, met hamer en spijkers gewapend, de reten van den stal dicht spijkert, is niet speelscher dan die van dezen schrijver zelf, als hij van Christus met de doornenkroon zegt: Dan . . . . drijven zij den krans van doornen als dieper en dieper in zijn bloedend hoofd, tot in de hersenen toe (bl. 76). 15. Fr. Martialis Vreeswijk, Roomsche Rijkdom, bl. 17, 19, 82, 102, 226/7, 227, 253. 16. l.l. bl. 77, 212, 232. Mooi is ook de taal van Ferd. Franssen, Uit Jesus leer en leven, 2 bundels, 1914 en 1917. Ook leeft alles in: Prikkelblaadjes, Stekelblaadjes e.d. 17. Felix Timmermans, Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, Amsterdam, vierde druk, bl. 22-23. 18. Les sermons de Ménot et de Maillard étaient prononcés moitié ex mauvais latin, moitié en mauvais français. De ce mélange monstrueux naquit le style macaronique: cest le chef-d-oeuvre de la barbarie. Cette espèce déloquence, digne des Hurons et des Iroquois, sest maintenue jusquà Louis XIII. 19. W.A.J. Blaisse, In welke taal werd er in de middeleeuwen gepredikt? De Katholiek, deel CXI, 1897, bl. 252, v.v.. 20. P.A. Kerstens, art. Geert Groote en zijn broederschap, Hendrik Mande, Opgang, 11 Maart 1922. 21. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Lett., Groningen, 1910, V, 30, 27. 22. Zie o.m. Schotel-Rogge, De Openb. Eered. der N.H. Kerk in de 16e, 17e, 18e eeuw2, Leiden, bl. 352-361, die ook litteratuur vermeldt. Een typeerend staal van Borstius geeft o.m. De Katholiek, jrg. 1848, 14e deel, bl. 194: Proeven van Predikstijl uit het midden der 17e eeuw (vgl. Schotel, Kerkelijk Dordrecht). Zelfs als de heeren aan t schelden slaan en dus de taal nogal wint aan originaliteit en levendigheid, komt nog de gemaaktheid om de hoek gluren en het gepronk met mythologie en latijn; zoo b.v. in den tijd van den strijd tegen t lange hair, toen de leeraars vochten tegen hangende locken ende blessen, als peertsmanen ende geschoren leeuwkens, tegen meta morphosin van menschen en beesten (!). Doch ondanks zulke Sielbetuygende vermaningen klinkt de klacht van den verhaler: maer t volck verdadigde er nyet af, en hoe ernstig Becius, Balthasar Lydius en Westenburgius en later Borstius en Staphorst ook de praelsucht en hovaerdy bestraften, t ging toch zijn gangh en t was al frustra (!). Wat dunkt u van t volgende citaat uit een preek, enkele jaren vóór Borstius in Dordt gehouden: Steeckt uw besmeerde aensichten in den stof, ja in den asch van mijn afgebrande wilge, gy geblanckette Isebels . . . . En gy verwyfde mannen (als soo een heydensche poeet Askaen, van de Phrygianen sprekende, invoert) . . . langlockte satyrs en opgetoyde moyaerts, . . . . die daer gestrickt en beployt, bepoeyert en bestoven uyttreedt ofje vers uit Cypris, of liever uyt den meel-molen quaemt; anders moght het schynen of ick je voor een hoop lichte vogels aensagh, en u in maegschap met de Cyprische Venus wilde verbinden. Reef in, dat hooge topseyl, ja laet et geheel sacken, eer t u op een duystere klip, of ook in den grondt jage. Nietwaar, tale Kanaäns is dat niet; maar de gemaaktheid en pronkerigheid ligt er duimen dik op. Profeten schelden anders, beter. 23. Het vervalle Christendom, Herdruk, Utrecht, 1875, bl. 435. 24. Wie verdere voorbeelden zoekt, kan ze o.m. vinden in: L. Hilleger, De Groote Reis3, Gent, 1896 (b.v. bl. 5-11); W. v.d. Hengel, Gedachten over Theorie en Praktijk der Katechese, Utr., 1912 (met als aanhangsel 2 katechesen, gehouden op den Priesterconferentiedag in Roermond 1911, voor onze Zondagsschoolonderwijzers en katecheten om jaloersch te worden; bl. 126-133); Fr. Rup. v.d. Valk, O.F.M., De feestvierende katholieke kerk, Liturgisch handboek voor het kath. huisgezin, 6e verb. druk, Adam (zie de verschillende overwegingen; b.v. de hand van den arme is de schatkamer van Christus, 20; Chr. heeft den dood de tanden uitgebroken, de dood was leenman der hel, 229); Fr. Petrus Nielen, O.F.M. Alles Herstellen in Christus, Christusbeschouwingen, 1e reeks, Utrecht, z.j. (voor het Roomsche volk); P. Quirinius, Minderbr., Kapuc., Uit stille uren, Helmond, 1916; Joh. v. Dinter, S.J. Herautjes, (Schetsen uit: De Heraut v.h. H. Hart v. Jezus), 1e bundel, Hillegom, z.j.; enz. a. Bewerking van De Vrijmaking van de Taal der Kerk III, De Reformatie 3 (1922v) 2,9v (13 oktober 1922). b. Vgl. 1Korintiėrs 9:20v. c. Vgl. Matteüs 5:13, Lucas 14:34. d. Vgl. 2Korintiėrs 4:7. |