Hoofdstuk V.

Roomsche praktijk.

a

§ 1. Rome en de doode taal.

Dat de kerkelijke taal, die voertuig is van Gods gedachten, zich vrij mag en moet maken van alle rabbinistische, particularistische gebondenheid, is een gedachte, welke bij menigeen onmiddellijk als argument tegen Rome zal in dienst treden. Rome, is dat niet de kerk, die door het latijn te behouden voor den eeredienst, elken dag voortgaat te zondigen tegen de Nieuwtestamentische gedachte, die ook in de vrijmaking der taal zich aandient?

Wij denken er niet aan, dit te loochenen. De zonde van Rome tegen de beginselen der Schrift ten opzichte van de preektaal, gelijk ze boven werden aangeduid, is werkelijk groot.

Indien daar een vreemde, een ongeleerde, een „idiotês” inkwam . . . . Is Rome dat woord vergeten?

Het heeft er allen schijn van.

En de gronden, die de Roomsche kerk voor deze praktijk der doode liturgische taal aanvoert, kunnen ons niet meer dan drogredenen lijken.

Zoo schrijft een Roomsche: 1)

„Onze taal, zooals die voor vijfhonderd jaar gesproken werd, is voor velen onverstaanbaar; gaat gij nog eenige eeuwen terug, dan begrijpen zelfs de meest ontwikkelden haar niet, en kunnen slechts mannen van het vak u de vertaling geven . . . . Hoe vreemd klinkt reeds het loflied van Zacharias van voor vijfhonderd jaren: „Ghebenedijt si, die Here ende God es des volcks van Israhel, want hijt nu ghevisiteert heft ende sine verloessenesse |124| toe heft bracht. Ende op heft gherecht den horen van onser behoudenessen, die behorende sijn ten rike Davids sijn kinds,” enz. . . . . Het Latijn echter, als doode taal, is aan zulke veranderingen niet meer onderhevig.”

Maar dat is toch wel een wonderlijke redeneertrant van de kerk, die op het privilege der apostoliciteit daarom zoo bijster gesteld is, omdat de tegenwoordige kerk in leer, inrichting en dienst moet overeenkomen met die uit de apostolische eeuw. De taal in de dagen der apostolische eeuw, ach, die had nog niet het voorrecht, dood te zijn. Petrus moest zich met een levende taal behelpen. Maar zijn op de apostolische successie prat gaande opvolger, de paus, kan met de gratie eener doode taal zich tooien . . . .

Hier is de apostoliciteit toch wel zoek. „Het zijn de doode talen, waarin de eerste geloofsverkondigers de leer van Christus verkondigd en de heilige geheimen gevierd hebben,” heet het bij Rome. 2) Maar dat is niet waar. Die talen waren toen nog levend. En als het gebruik van levende talen de deur openzet voor dwalingen 3), die dan door een doode taal worden vermeden, naar het heet, welnu, dan zijn de apostelen wel zeer beklagenswaardig geweest; zij moesten allerlei dwalingen bestrijden, hadden het daarbij veel zwaarder dan wij, en de tobbers hadden slechts een levende taal, die nog maar niet dood wilde gaan.

Werkelijk, als Rome ooit aan drogredenen zich bezondigd heeft, dan is het in dit taalgeding. En wie instemt met wat wij schreven over de houding van Christus en de apostelen tegenover de Hebreeuwsch sprekende synagogen 4), die zal het beroep van Rome juist op die synagogen met haar strijd tegen het arameesch 5) en vóór het hebreeuwsch (als doode taal) een vrijwillige onderteekening van Rome’s eigen vonnis achten.

Goed bezien, geeft Rome in het bezigen der doode taal zijn voornaamste pretenties van apostoliciteit èn katholiciteit prijs. Wanneer een Roomsche zegt: |125|

„Dat in de Pruisische landskerk de dienst in ’t Hoogduitsch geschiedt, wien zal het stooten? Dat de Nederlandsche Gereformeerde kerk in onze moedertaal hare godsdienstoefeningen houdt, kan niemand verwonderen. Het verwondere dan ook niemand, dat de katholieke d.w.z. algemeene kerk eene katholieke, d.w.z. algemeene taal bij haren eeredienst wil bezigen,” 6)

dan is, als deze redeneering juist is, de katholieke, of algemeene, kerk niet uit de dagen der apostelen afkomstig, door hen althans niet gegrepen. Want die waren, ook in de taal, den joden een jood, en den Grieken een Griek b. Hùn taal was de landstaal.

Maar genoeg hierover.

Rome heeft zich met de doode taal geoordeeld. De tijd is er nog niet om het latijn voor de kerk te maken wat het Esperanto voor „de wereld” is. 7)


§ 2. Rome en de levende taal.

Deze medaille heeft echter ook haar keerzijde.

Zelfs wie onze bezwaren tegen Rome’s latijnsche missen en gebeden nog zou willen aandikken en vermenigvuldigen, zou toch ook weer ziende blind moeten zijn, om niet tevens te verstaan, dat juist datzelfde Rome, elastisch als altijd, ook inzake dit vraagstuk getoond heeft, de uitersten te kunnen verbinden in die onbegrijpelijke synthese, waardoor het altijd zichzelf overwint en daarbij de anderen.

Dezelfde machtige Roomsche kerk, die haar „heilige” latijnsche taal behoudt, weet ook anderzijds aan de kerkelijke taal de rechten te gunnen van haar vrijheid. Zij doet dat zelfs zóó, dat vrijheid meermalen in losbandigheid begint te ontaarden.

Wie heeft nooit gehoord van de paters redemptoristen, van de jaarlijks weerkeerende boetepredikers, die met zeldzame welsprekendheid dag aan dag de kathedralen vòl-preeken? De volkstaal spreken ze als niet één. Een staaltje herinner ik me van een preekheer, die ouders, welke hun kinderen maar laten loopen waar ze willen, om dan, als het te laat is, over hun val in schande te klagen, vergeleek met een boer, die niets aan zijn |126| land doet. Komt straks het onkruid zijn akker bederven, dan zeg je:

„maar màn, dat is nou toch ook waaràchtig je eigen stomme schuld!!”

Waarlijk, dat is de kerk, waarvan de leeraren Franciscus van Sales en Alphonsus de Ligorio nòg steeds hun ijverige discipelen hebben in hun optreden

„tegen al datgene, wat strijdt met de apostolische eenvoudigheid en duidelijkheid: tegen een hoogdravenden en ingewikkelden redetrant . . . . en . . . . klinkklank . . . .”

en welker redenaars trachten

„de attentie te wekken door schoonheid en welluidendheid van taal (wel te verstaan: met inachtneming der eischen van den populairen redetrant)”;

ja, dàt is nu de kerk, die ondanks al haar taalversteening preeken weet te geven, welke den uitroep rechtvaardigen: Quoi de plus éternellement neuf, qu’ un catéchisme éloquent? (Longhaye) 8).

Dat is dan ook de kerk, die op een afstand kan waardeeren den stijl van Dr. Kuyper, in zijn Heraut-meditaties b.v. Ook in Dr. Kuyper proeft de Roomsche, klaarder dan menig inheemsch termenzweerder,

„de unctie, welke ten allen tijde van zijn lippen vloeit”,

en waardeert hij, met voorbijgang toch eigenlijk van veel andere taal-eigenaardigheden van Dr. Kuyper, het moderne, de prachtige victorie van het „arameesch” boven het soms toch weer ingehaalde „hebreeuwsch”. Hoor den Roomschen lofzegger van de Heraut-meditaties:

„. . . . Toch is zijn woord niet wat men genoemd heeft „de tale Kanaäns”. Wel vindt ge ook bij hem het zalige en zalvende woord van den 17de eeuwschen Calvinist, wel gluurt hier en daar het stijve, onharmonische van den Statenbijbel door de Kuyperiaansche volzinnen, maar dit alles beschouwen wij meer als eene in zijne oogen behagelijke letterdieverij, waardoor hij aan zijn woord een geestelijk cachet poogt te geven. Hij zou zijn persoon en zijn ambt te zeer moeten verloochenen, indien hij tot de zijnen sprak in het proza van Potgieter of Jacob Geel. Maar daarom heeft zijn stijl nog niet |127| het dorre, stroeve en naargeestige der vrome vaderen. Zijn woord is altijd het aangrijpende Schriftuurwoord — hoezeer ook naar de bijbelvertaling van 1626 — maar gehuld in een modern litterarisch gewaad.” 9)

Wij accepteeren, geloof ik, in dien vorm deze kritiek niet; maar wie zóó weet te oordeelen, moet van unctie, zalving, toch een ander begrip hebben dan menige, taal-vittende Gereformeerde, die niet buiten bepaalde afgeleefde termen kan.

*

En het is dan ook geen bluf, doch voor ons beschamende werkelijkheidsverkondiging, als een Roomsche de eenheid, die zijn kerk in het heden bewaart met het verleden, niet alleen kan zoeken in de continuïteit van het esoterische, het heilige afzonderings-taalgebruik van den latijnschen liturgischen dienst, doch óók ze kan aantoonen in de levendigheid en den populairen volkstrant van de prediking zijner kerk, als ze naar de menschen toe komt.

De hedendaagsche Roomsche missie-predikers èn . . . . pater Brugman, — er ligt tusschen hen grooter tijdperk dan tusschen Schortinghuis en Kuyper. Toch kan een Roomsch scribent ze naast elkaar plaatsen en met recht; en hij kan het punt van vergelijking dan vinden in de levende taal van deze altijd merkwaardige kerk, die we om haar doode latijnsche taal al haast zouden begraven hebben en die toch haar eigen levenslied voortdurend opnieuw modern bijwerkt.

Eerst het heden:

„Laat u leiden door de voorkeur van het volk, de vox populi, als er in een andere parochie „missie” is en ge zult te hooren krijgen een redenaar, die voor intellectueele ooren niet altijd even „fijn”, maar die ontwijfelbaar zeker immer frisch en prettig is . . . .

Kijk vooral ook naar de mannetjes en vrouwtjes ’s Zondags op de armen-bankjes gezeten — hoe ze met goedige, zoete, onbewuste hoofdknikjes en monkelende monden het door „hun” predikant gesprokene nog even onderstrepen . . . .

Maar ook de verstoktste intellectueel, de hooghartigste eischen-steller onttrekt zich niet aan de bekoring . . . . ’t Is als een |128| „vertooch” op een ouderwetsch draai-orgel, voor kinderen en . . . . volwassenen een genot van fantastische, romantische overpeinzing.”

En nu het verleden. Daar is hij, de zoon van Rome, pater Brugman. Wie onzer zou zelfs willen „praten als Brugman”? Ik niet; en U ook niet. Maar de Roomschen hebben toch van hem geleerd, want van hem naar de tegenwoordige missie-predikers is de weg wel lang, maar hij is er toch. En in 1922 durft voor de tribune des volks een gezaghebbende Roomsche, zijn jolijt aan Brugman aldus beleven:

„Wat hebben de nonnekens blij en gelukkig, ontroerd en geamuseerd geluisterd naar dat „tiep” van een pater, die haar de gemeenschap tusschen hemel en aarde zoo aardig voor oogen kan tooveren:

Mer ghi, o meechden, als ghi syt ingegaen in die hemeliken slaepcamer des brudegoms ende syt daer suetliken te rusten comen ende sult ewelic gebruken synre sueter mynnen, omdat ghi u selven om synen wil verwonnen hebt, ende hem dansende en singende naegaet, siet doch somwilen eens ten vensteren ut en segt: „Brugman, God gevet u guede dach!”

O neen, Brugman zou ònze man niet zijn; we zeggen hem graag, héél graag, „guede dach”; maar we herinneren ons toch even de machteloosheid van onze vaderen die van de slaapkameren Christi en de zoetheid der minne in ’t wezen niet anders dan een ééntonig lied konden zingen; die voor de levende liefde, welke de donkerheden der persoonlijkste ziele-diepten ontdekt, niet anders hadden dan termen, die gemeengoed waren voor allen 10); en wij zien, dat deze mensch het liefdelied althans in persoonlijke beleving zingt; er is individueele expressie van de heilige, katholieke, christelijke emotie. Daarin is hij onzen vaderen ver vooruit. En als hij ook op andere punten met onze vaderen vergeleken wordt, dan komen we, precies als bij hen, zoo ook bij Brugman weer

„voor dingen te staan, die voor veel twintigste eeuwers monsterachtig onkiesch en schaamteloos profaneerend zullen schijnen.” |129|

Zoo bijv. dit in een preek voor nonnen:

„Mijn alreliefste, en gaedi niet al avent met Jhesu te bedde en of (= àls) gijt duet, waerom dildi dan eenen overspeelre behagen? Ic segge u in der waerheit, ist dat Jhesus comt ende vint dat een ander sijn stede becommert heeft (= beslag heeft gelegd op zijn plaats), hi sal hem (= zich) rechtevoert mit grooter onweerden van u keren ende gaen ewech, of ghi moet sijnen wedersaec (= tegenstander) van u verdriven, ende maken hem een stede, want dat beddeken uwes herten wilt hi tot sijnre ghenuechten alleen gebruken”.

Of ook:

„Salomon hadde voel vrindynnen, mer onder hen allen hadde hy een moerynneken (Moorinnetje) die om alreliefste was. Desgelikes hevet onse lyeve Here een moerynneken ende een bruneelliken ende noch voel meer bruneellikens. Geesteliken te verstaen, soe is dat moerynneken die menscheliken natuer ende dat bruneelliken is die heilige kerke, ende die voel bruneellikens dat zyn die geloevige sielen.”

Een ander voorbeeld:

„Hij weet drommels goed, hoe gaarne zijn luidjes lekker eten en drinken” . . . . en hij vertelt weer van den hemel:

„Daer (in de eetzaal!) brust (slempt) men ende brast men, daer werscapt (gastreert) men ende hoveert (viert feest) men, zonder onderlaet (ophouden). Jhesus was (is) daer kock ende krouwel (koksmaat), opgheschort ende voerbi lijdende (gaande) diende hi.”

Op innige (?) manier schetst hij aldus het verlangen der ziel naar Christus:

„Want alsoe edel ende verweent (= kieskeurig) is die edel siele: ist dat men haer vraeght, of si eten wil roggenbroet of terwenbroet, si seecht: neen, mer si wil vleis eten. Vraeght men hoer of si eten wil ossenvleis, versche lamsvleis, of hoenrevleisken, si seecht: neen. Ende wat sal dan eten dese verweende? Ende si seecht: ic wil eten dat vleysche des reynen onbevlecten ende onnoeselen lemkens: Jhesus ende niet een deel daervan, mer geheel en al wil si hem opeten.” 11) |130|

Wij zullen ’t er wel over eens zijn, dat deze citaten soms gladweg afschuwelijk zijn; maar in de eeuw van onze Gereformeerde inzinking had men dezelfde platheden en gedurfdheden, doch dan zonder de persoonlijke schittering van eigen spattend vernuft, al is ’t dan ook valsch vernuft. De een leende ze den ander; en dat maakte reglementair, wat hier zuiver-individueele vernuftvonken zijn. Het gaat er maar om 12) te bewijzen, dat wij, die zeggen geen doode taal te hebben, met al onze levende-taal-pretenties niet zoo léven durven als deze al te levendige pater Brugman; noch ook zoo uit onzen stijven slof durven schieten als de latijnsche missen zingende zoon van Rome, die in 1922 hier dit woord „drommels” drukken laat. Ik vecht niet voor termen als „drommels”; ik ben alleen maar een beetje jaloersch op de elasticiteit van de kerk, die in doode talen missen celebreert, doch die het leven nog nooit is kwijtgeraakt, ook in haar taal niet.

*

En ik zie, dat die Roomsche kerk zichzelf de eeuwen door getrouw blijft.

Voor de „verbeelding” eischt ze een plaats op; deze heet de „onmisbare gave van den kansel” 13), al mag ze dan ook „niet al te boud en toomeloos gevierd worden.” 14) Uit een bundel van „groote-vastenoverwegingen” kies ik de volgende voorbeelden, enkele slechts uit zeer vele.

Een natuurbeschrijving:

„De nacht is stil en helder. In ontelbare en dichte trossen tintelen aan het blauwe uitspansel de starren als flitsende kaarsvlammetjes van onzichtbare kerstboomen. In blanke, |131| bloei-ontloken glorie klaart de volle maan aan den prachtigen hemel en spreidt haar zachten schijn voor de voeten der zwijgende wandelaars.”

Of deze beeldspraak, vrije verwerking van bijbelsche gegevens:

„De gruwel van verwoesting begint den schoonen tempel van zijn maagdelijk lichaam te vernielen. Eerst dan, als dat vernietigend sloopingswerk verricht en zijn afgemarteld lijf in de lijkspelonk neergelegd zal wezen, meot ten derden dage die tempel herbouwd en door zijn verrijzenis verheerlijkt worden”.

Of deze beschrijving van den heilsweg, niet vreemd aan Schortinghuis, en toch absoluut anders:

„Het menschelijk opzicht, dat Pilatus’ tegenstand den genadeslag gaf, is voor velen, die zwak en vreesachtig zijn van nature, een ongelukkige halte op den langen weg der christelijke volmaaktheid. Het menschelijk opzicht maakt voor o! zoovelen, het pad der deugd tot een keer-weer-laan, die dood loopt.”

Of deze allitteratie, die niet gauw een gereformeerde zou zetten in extase:

„Nog één slag en met geweld scheurt en springt de huid, terwijl er een straal bloeds omhoog spiest . . . . Wijd en zijd in het ronde weerkaatst de klapzieke weerklank de klinkende klappen des hamers . . .”

Of deze aan sensueel-mystische, voor ons gevoel zelfs onnatuurlijke, aesthetiek herinnerende beeldspraak:

„Aan zijn voeten ligt en wacht reeds het kruis en verwelkomt hem met open armen . . . . Hij spreidt zijn verscheurde en vermorzelde ledematen op de ruwe en harde balken uit, als vlijt Hij ze neder op het zachtste en streelendste leger.”

En evenzoo:

„de kwetsuren branden als zoovele vonken vuurs, over zijn naaktheid uitgestrooid.”

En is dit geen prachtige hartstocht:

„O God, o God, o God van liefde en lijden, o God van kruis en Eucharistie, hoor onze bede en kom ons te hulp.”? |132|

We noemen maar niet meer. Wat we gaven 15), is genoeg om te bewijzen, dat het moderne hier met het gewijde één wil zijn. Het willen is al mooi. En het kunnen is er ook, bij den man, die spreekt van:

kordate zelfverloochenende onderwerping van ons oordeel, met God spreken van hart tot hart, Jezus’ altijd zoo tot wonder en wandel wakkere voeten, Jezus’ slanke en blanke, lichaam, getooid door de glanzende weelde van goudene lokken,” enz. 16)

Kan zulke taal niet heel veel vergoeden van het gemis, dat de doode taal meebrengt voor Rome’s kinderen?

Pastoor en dominee . . . .

En ik denk nu aan de passage van den dialoog tusschen Jozef en den pastoor in Timmermans’ Kindeken Jezus in Vlaanderen.

Jozef leeft op, zijn zwarte perelen-oogen glimmen:

„Als ik daar kwam en Maria pas ontwaarde, zoo viel er over mij een fijne zoetigheid, ’t was lijk zoete wijn in den mond, en rozen na den regen om mijn hoofd — — Ik zag haar maar alleen en ’k voelde iets uit haar over mij gaan dat schooner was en beter dan in elk ander mensch. Ja, iets beter dan zij zelve, ’k geloof dat ik haar zielken zag . . .”

En terwijl Jozef zoo in de wolken is, zit de pastoor daar als uit de wolken gevallen. Zijn waardeeringsoordeel komt hier op neer:

„Die heeft nog iet van zijn voorouder David op de tong.”

En zijn hartewensch? Hoor:

„O, kon hij ook maar eens in de kerk tot de menschen spreken, lijk Jozef daar zoo heerlijk nu gesproken had, hij ware al lang ievers Pastoor geweest in eene groote stad.” 17) |133|

Felix Timmermans zal de pastoors wel kennen. Maar wie den dominee kent èn zijn publiek, die weet, dat de orthodoxe dominee, al gelooft hij ook niet aan de authenticiteit van het „Eigen geschrift Davids” achter in zijn psalmboekje, toch een heel anderen taal op de tong van deze Jozef vermoedt dan die van „den liefelijke in psalmen” — zoo zegt men dat fraaielijk, — David. Zijn waardeeringsoordeel luidt wel een beetje anders dan dat van den pastoor.

En de hartewensch van den dominee? Als hij naar de groote stad waarlijk zou willen, nu, onder ons gezegd en gezwegen, dan moet hij anders spreken dan Jozef.

Pastoor en dominee . . . .

Ze hebben elkaar nog niet gevonden. Aan David denkend, spreekt de een van „rozen na den regen om het hoofd”, en de ander betuigt zich „verzadigd als met vet en smeer.” (Ps. 633, ber.)


§ 3. Rome vergeleken met ons.

Zoo kwamen we haast vanzelf ertoe, een parallel te trekken tusschen Rome en ons.

Wij hadden in menig opzicht de theorie op Rome voor.

Maar Rome heeft op meer dan één punt in de praktijk den wedstrijd op ons gewonnen.

Werkelijk, Voltaire heeft te vroeg gespot, toen hij de taal van Rome van de middeleeuwen af tot dicht naar zijn tijd toe een macaronisch saamraapsel schold van monsterachtig mengsel, half fransch-latijn of duitsch-latijn 18). Want de H. Eligius († 659) preekt in „boerentaal”; de Synode van Rheims decreteert zelfs, dat men de eigenaardige spreekwijze der volkstaal heeft aan te wenden. Dat was toch wel groote barmhartigheid van de latijn-sprekende kerk, vooral in een tijd, waarin de volkstaal voor de geletterden ruw klonk en bonkig hard; een tijd, waarin het amen der boeren krast in de ooren van Berthold van Regensburg:

„Pfi dich: gittiger, wie erklinget din àmen vor gotes ôren alse de hundes bellen!”; |134|

een tijd, waarin het latijn van de mis bij de menschen zóó er in gestampt zat, dat men het vanzelf als stopwoord oplepelde, zelfs in een Hollandsch (dietsch) liedje:

„Nu ruofet in inneclîchen an,
swanne sin muoter in an uns man,
daz er uns ellenden
sîne helfe geruoche senden
unt sine engelische schar,
diu uns leite unde bewar
und uns bringe an die stat
ubi cum pâtre regnât
et spiritu paraclitô,
daz unser stimme vil frô
müesze singen immer mê
gloria tibi dominê!” 19)

En als ik dan bedenk, dat diezelfde Roomsche kerk de lenigheid van de volkstaal heeft gelegd in de smijdige woorden van Ruusbroec, à Kempis, Hendrik Mande, die spreekt:

„De Heer zegt niet: loopt hier en daar pelgrimage of vaart over die zee, maar hij zegt: Keert in tot uwe harten, dáár zult gij mij vinden.

Want zoo waar de zon geen gat noch spleet en vindt, daar en komt zij niet in. Alzoo is het met de eeuwige zon der rechtvaardigheid, onzen lieven Heer”; 20)

en daarbij me herinner, dat de Roomsche mystiek uit den tijd van Thomas à Kempis zich ook tot taak stelde, den opbloei der Dietsche taal, die dan straks op haar beurt aan de mystiek weer nieuwe kleurige, bloemige woorden leende, dan kan ik niet anders dan belijden, dat de kerk, die in zooveel opzichten naar het particularistische van het O.T. teruggaat, in de vrijmaking der taal beter dan wij heeft gegrepen den zegen van het N.T. en van de Pinkstergedachte der uitbreiding, der expansieve kracht, ook in de taalgeboorte. Ook in deze dingen ligt stof voor meditatie over onzen „staat, weg en toestand”. |135|

En als wij het soms nog niet gelooven willen, dàn zal de buitenwacht het ons wel vertellen! Nietwaar, Pinksterfeest en Pinkstertaal zoekt immers die buitenwacht? Welnu — de historie heeft gesproken; en haar spreken is veroordeelend voor ons geweest.

Onze calvinistische vaderen hebben de eloquentie der simpele eenvoudigheid van het middeleeuwsche Roomsche sermoen niet gewild. Een heel enkelen preeker vindt men in hun tijd, b.v. Utenbogaert, die

„in zijn preeken nog iets van dien eenvoud en die natuurlijkheid vertoont, ook die neiging om uit het dagelijksch leven en de omgangstaal te putten, die aan de middeleeuwsche sermoenen eigen zijn: hij is niet bang voor een uitdrukking als „van een Vliegh een Elephant maecken”; voor figuurlijke zegswijzen en voor beeldspraak als de volgende: „wy sitten hier in ’t Landt als in onzer Moeders schoot, maecken (soo men seydt) pijpkens in ’t riet”; „die dat doet en hasardeert niet, hy en loopt gheen resicque, soo de kooplieden spreecken”; „Evenwel vleyt ende lievekoost men daermede het slechte volck, ’t welck . . . . dickwils anders niet en spreeckt, dan of wy zeghel ende brieven hadden, dattet alteydt in ons zeyl wayen sal”;

maar Utenbogaert is dan ook Utenbogaert „maar”, d.w.z. een door Maurits afgedankte hofprediker, een remonstrant. Doch voor het overige moet men erkennen:

„De natuurlijkheid en eenvoud, de kleurige taal van het dagelijksch leven hier en daar, de letterkundige schoonheid, ongewild (!) of bestreefd, die men in het middeleeuwsche sermoen niet zelden aantrof — men zoekt ze in verreweg de meeste zeventiend’ eeuwsche preeken te vergeefs.” 21)

Dit vonnis is welverdiend; o neen, niet door alle personen, doch wel in de overheerschende stroomingen, die op den duur de overhand behielden. Wel mocht b.v. Borstius de volkstaal aanwenden, soms te plat, soms ook zeer treffend, ook mochten wel vele Voetianen eveneens zich van de „gemeyne” volkstaal bedienen, wel mocht zelfs hier en daar de humor boven den preekstoelrand even uitkomen glunderen en het schilderachtige |136| van den stijl, navolging van Sterne of Scott, aan de levendigheid der voorstelling bevorderlijk zijn, toch is ook in die dingen telkens de valsche smaak al te vaak te herkennen en op den duur wijkt frischheid en levendigheid voor uniformiteit en wansmakelijkheid 22).

En nu het vonnis? De historiestem? De proef op de som?

Naar de mystieke geschriften van onze vaderen kijkt bijna niemand meer om onder hen, die buiten zijn; maar veel meer anderen dan enkel Roomschen grijpen met grage handen naar de mystieke groot- en kleen-geschriften van het Rome van vroeger en later tijd. Dat heeft niet alleen de mystiek gedaan; dat heeft óók de taal bewerkt. Wij hebben de theorie op Rome gewonnen; |137| maar in de practijk, die zich bij Rome èn bij ons naast de theorie ontwikkelde, hebben wij het afgelegd. Dat is ons vonnis; en wie de kerk liefheeft en ze wil uit-zetten zóóver als God het wil, die kan niet anders dan boete doen over de zonden van de kerk tegen de van Godswege vrijgemaakte doch door haar weer ingebonden taal. En als op 15 Aug. 1676 Jodocus van Lodensteyn in Utrechts Domkerk aldus te keer gaat tegen de booze wereld:

„Gij hebt menschen die vyanden zijn van de mortificatie en bespotten de vroomen die daarvan hun werk maken/en haar daar toe ook vermaanden/die daar op Gedigtjes maken/en seggen/wild gy me de wereld afsterven en een klopje worden?” 23)

dan zeggen we allemaal: gelijk hebt ge, oom Jodocus. Maar het verzet van die menschen tegen de mortificatie kòn wel eens meê zijn oorzaak hebben in de sortificatie, in de kaste-wellustigheid van de taal onzer vaderen. Het „klopje” is een al te guitig mal; grif geven we het toe. Maar . . . . wie toont ons, hoeveel van de spotters niet zouden grinneken, als de mortificatie oftewel doodinge niet in de taal der langzame mortificatie, doch in levende, schriftuurlijke taal was voorgedragen?

O gij „volk, dat de getrouwigheden bewaart”, hebt gij de getrouwigheid der Pinkstertaal bewaard?

*

„Daer was een ridder ende was seer onreyn van leven. Mer hi plach alle daghe te lesen voor den eten vijftich Ave Mariën der moeder gods te eren. Op een tijt hadde hi dat vergheten ende het was maeltijt. Ende doe hijt dochte doe ghine hi inder kerken ende hi begonde te lesen Ave maria. Ende in dat lesen so wort hi ontslape. Doe openbaerde haer maria onse lieve vrouwe. Ende brochte hem costelike spise in een onreyn vat. Ende si seide totten ridder „eet!”. Die ridder seide: „ic en machs niet eten overmits die onreynicheit des vates”. Doe seide maria onse lieve vrouwe, „Mi hadde oec seer wel behaghet die vijftich Ave mariën mer om die onreynichet des vates so en ist mi niet ontfanckelic.” |138|

Misschien zou de man, die dit geschreven heeft niets hebben tegen de opmerking, dat een spijze, behalve door de onreinheid van het vat, ook door gebrek aan zout, òf door gebruik van zulk zout, dat smakeloos geworden is c, wansmakelijk worden kan. In dat geval zou zijn parabel ook van beteekenis zijn voor hen, die in de kerk wat anders hebben te doen, dan „Ave Maria’s” bidden. Want ook wij dragen deze schat in aarden vaten d. Het vat is van aarde, maar de schat niet. Hij is hemelsch. 24)






1. Pastoor Blaisse, aangehaald in: Andreas Nic. Metz, pr., Het nieuwe? Huis. Wat leeren toch de katholieken? Utrecht, ’s Hertogenbosch, 1914, bl. 208, 209.

2. J.F. de Groot, S.J. Handleiding bij het katholiek godsdienstonderwijs, 3e druk, Amsterdam, bl. 284.

3. De Groot, 285.

4. Zie Hoofdstuk IV, § 2-6.

5. A.N. Metz, Het nieuwe? Huis, 1914, bl. 209, 210.

6. A.N. Metz, a.w. bl. 206.

7. R.H. Benson, De God der Wereld (vert. H. v.d. Waarden), bl. 183.

8. Zie A.N. Mutsaers, in: De Katholiek, Deel CXI, 1897, bl. 146-149.

9. M.A. Thompson, in: De Katholiek, id. bl. 11, 22, 23.

10. Vergelijk het generaliseerende „hij” van piëtistische kringen in de beschrijving van vrome ziels-ervaringen: „hij wordt er bijgebracht; hij krijgt er kennis aan” . . . . enz. enz.

11. Ik ontleen deze citaten aan P.A. Kerstens, art. „Praten als Brugman”, Opgang, geïll. weekbl. voor godsd., wetensch., kunst, staatk., econ., techn., landb., handel, industrie. 1 April 1922.

12. Charivarius (van De Groene Amsterdammer) vergeve. „Het gaat om” is nu eenmaal „arameesch” geworden.

13. Fr. Martialis Vreeswijk, O.F.M. Roomsche Rijkdom, 2e bundel, Liefde-lijden, Zevenbergen, 1912, blz. 9.

14. Dat die waarschuwing wel noodig is voor de Roomschen, blijkt telkens. De voorstelling b.v. in een kerstpreek (1922 in een groote stadskerk) van Jozef, die, met hamer en spijkers gewapend, de reten van den stal dicht spijkert, is niet speelscher dan die van dezen schrijver zelf, als hij van Christus met de doornenkroon zegt: „Dan . . . . drijven zij den krans van doornen als dieper en dieper in zijn bloedend hoofd, tot in de hersenen toe” (bl. 76).

15. Fr. Martialis Vreeswijk, Roomsche Rijkdom, bl. 17, 19, 82, 102, 226/7, 227, 253.

16. l.l. bl. 77, 212, 232. Mooi is ook de taal van Ferd. Franssen, Uit Jesus’ leer en leven, 2 bundels, 1914 en 1917. Ook leeft alles in: Prikkelblaadjes, Stekelblaadjes e.d.

17. Felix Timmermans, Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, Amsterdam, vierde druk, bl. 22-23.

18. Les sermons de Ménot et de Maillard étaient prononcés moitié ex mauvais latin, moitié en mauvais français. De ce mélange monstrueux naquit le style macaronique: c’est le chef-d’-oeuvre de la barbarie. Cette espèce d’éloquence, digne des Hurons et des Iroquois, s’est maintenue jusqu’à Louis XIII”.

19. W.A.J. Blaisse, In welke taal werd er in de middeleeuwen gepredikt? De Katholiek, deel CXI, 1897, bl. 252, v.v..

20. P.A. Kerstens, art. Geert Groote en zijn broederschap, Hendrik Mande, Opgang, 11 Maart 1922.

21. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Lett., Groningen, 1910, V, 30, 27.

22. Zie o.m. Schotel-Rogge, De Openb. Eered. der N.H. Kerk in de 16e, 17e, 18e eeuw2, Leiden, bl. 352-361, die ook litteratuur vermeldt. Een typeerend staal van Borstius geeft o.m. De Katholiek, jrg. 1848, 14e deel, bl. 194: Proeven van Predikstijl uit het midden der 17e eeuw (vgl. Schotel, Kerkelijk Dordrecht). Zelfs als de heeren aan ’t schelden slaan en dus de taal nogal wint aan originaliteit en levendigheid, komt nog de gemaaktheid om de hoek gluren en het gepronk met mythologie en latijn; zoo b.v. in den tijd van den strijd tegen ’t lange „hair”, toen de leeraars vochten tegen „hangende locken ende blessen, als peertsmanen ende geschoren leeuwkens, tegen meta morphosin van menschen en beesten” (!). Doch ondanks zulke „Sielbetuygende vermaningen” klinkt de klacht van den verhaler: „maer ’t volck verdadigde er nyet af, en hoe ernstig Becius, Balthasar Lydius en Westenburgius en later Borstius en Staphorst ook de praelsucht en hovaerdy bestraften, ’t ging toch zijn gangh en ’t was al frustra” (!). Wat dunkt u van ’t volgende citaat uit een preek, enkele jaren vóór Borstius in Dordt gehouden: „Steeckt uw besmeerde aensichten in den stof, ja in den asch van mijn afgebrande wilge, gy geblanckette Isebels . . . . En gy verwyfde mannen (als soo een heydensche poeet Askaen, van de Phrygianen sprekende, invoert) . . . langlockte satyrs en opgetoyde moyaerts, . . . . die daer gestrickt en beployt, bepoeyert en bestoven uyttreedt ofje vers uit Cypris, of liever uyt den meel-molen quaemt; anders moght het schynen of ick je voor een hoop lichte vogels aensagh, en u in maegschap met de Cyprische Venus wilde verbinden. Reef in, dat hooge topseyl, ja laet et geheel sacken, eer ’t u op een duystere klip, of ook in den grondt jage”. Nietwaar, tale Kanaäns is dat niet; maar de gemaaktheid en pronkerigheid ligt er duimen dik op. Profeten schelden anders, beter.

23. Het vervalle Christendom, Herdruk, Utrecht, 1875, bl. 435.

24. Wie verdere voorbeelden zoekt, kan ze o.m. vinden in: L. Hilleger, De Groote Reis3, Gent, 1896 (b.v. bl. 5-11); W. v.d. Hengel, Gedachten over Theorie en Praktijk der Katechese, Utr., 1912 (met als aanhangsel 2 katechesen, gehouden op den Priesterconferentiedag in Roermond 1911, voor onze Zondagsschoolonderwijzers en katecheten om jaloersch te worden; bl. 126-133); Fr. Rup. v.d. Valk, O.F.M., De feestvierende katholieke kerk, Liturgisch handboek voor het kath. huisgezin, 6e verb. druk, A’dam (zie de verschillende „overwegingen”; b.v. de hand van den arme is de schatkamer van Christus, 20; Chr. heeft den dood de tanden uitgebroken, de dood was leenman der hel, 229); Fr. Petrus Nielen, O.F.M. Alles Herstellen in Christus, Christusbeschouwingen, 1e reeks, Utrecht, z.j. (voor het Roomsche volk); P. Quirinius, Minderbr., Kapuc., Uit stille uren, Helmond, 1916; Joh. v. Dinter, S.J. Herautjes, (Schetsen uit: De Heraut v.h. H. Hart v. Jezus), 1e bundel, Hillegom, z.j.; enz.




a. Bewerking van ‘De Vrijmaking van de Taal der Kerk’ III, De Reformatie 3 (1922v) 2,9v (13 oktober 1922).

b. Vgl. 1Korintiėrs 9:20v.

c. Vgl. Matteüs 5:13, Lucas 14:34.

d. Vgl. 2Korintiėrs 4:7.