De Taal der Kerk

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

2e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921-1922
32,235v; 33,243v; 34,251v; 35,259v; 36,267v (12 mei — 9 juni 1922)

a


IIIIIIIVV

I.

De taal der kerk.

Als men dit onderwerp aanroert, en de aandacht er voor vraagt van het kerkelijk publiek, kan men zeker zijn van kritiek reeds op het eerste woord. De een hoopt onmiddellijk reformatie-gedreun te hooren in drommen van scheldwoorden en zet alvast het martelaarsgezicht van den De Genestet-naprater:

Verlos ons van den preektoon, Heer,
Geef ons natuur en waarheid weer b.

En de ander haalt zijn schouders op als hij een dergelijk onderwerp hoort in verband brengen met een begrip als „reformatie”. Hij mompelt zoo iets van reformatie meer in de breedte dan in de diepte en daarmee kan ieder, die erover spreekt, naar huis gaan.

Nu, dat zij zoo, spreekt berusting. Evenwel voor ditmaal niet, zonder dat we elkaar herinnerd hebben, dat de Jan, van wien men zeggen kan:

Jan oordeelt — alles, zonder vrees,
Wat hij zegt, staat op pooten;
Hij weet vooral van Dominees
Ontelbare anekdoten

een erg leelijken naam heeft: Jan Rap c; en dat wij van Jan Rap in deze artikelen de maat niet bedoelen te zijn. Dit om ongewenschten bijval te beteugelen. En om valsche afkeuring, die misschien meent een jacht naar aardigheidjes te zullen vinden in wat volgt, tegen te gaan, merken we op, dat we behoorlijk zullen rekenen met De Genestet’s opmerking, dat er „in de kerk” veel op door kan; maar:

Maar één ding is streng verboôn,
Doodlijkste aller zonden:
Wee u, zoo ge in taal of toon
Aardig wordt bevonden!
Geestigheid heet spotternij,
Ongodisme, ketterij!
„Deftig, vormlijk, waardig”
Blijft de leus, en, heil den man,
Die het vroom verklaren kan:
„’k Ben volstrekt niet aardig!” d

Heusch, „Leonard” wil vandaag ook heelemaal niet probeeren „geestig” te zijn e. Het zal in alle dingen ons volle ernst zijn, ook in ons spreken over „de taal der kerk”.

*

De taal der kerk.

We beginnen evenwel met ons onderwerp zeer sterk te begrenzen. Over de poëzie der kerk zullen we ’t niet hebben, doch alleen over haar |235b| proza. En dan nog niet eens over alle proza, dat ze spreekt of schrijft, doch meer over dat proza, waarvan de kerk zich bedient in haar preeken en wat daarmee in meer nauw verband samenhangt.

Trouwens, voor die beperking en begrenzing ligt de reden voor de hand. Het is nu eenmaal een feit, dat de kerk, althans, gelijk wij ze zien en op onzen levensweg ontmoeten, veel meer zich om haar proza, dan om haar poëzie bekommert. Het onderwerp, de stof der kerkelijke poëzie moge dan in geding zijn en veel hoofden warm maken (gezangen of psalmen), de vorm, de taal der poëzie laat de kerk vrijwel koud. Voorzoover men in de kerk roept om gezangen, is de vraag, van wien de woorden zijn, doorgaans van ondergeschikt belang. Het loopt meer over de vraag, wat men bezingen zal, dan op welke wijze, in welke woorden, in welken kunstvorm men zingen zal. Zelfs verdient de opmerking, dat de kwestie van den schoonen vorm, de aesthetische verheffing in het kerklied meestal slechts door hen gesteld wordt, die bezwaren hebben tegen uitbreiding van den kerkelijken liederenschat. Ik althans kan me niet herinneren, dat de op zichzelf gansch redelijke vraag: „hebben wij dichters, dichters bij de gratie Gods?” in een ander verband werd gesteld, dan in een redeneering, die bezwaren opperde tegen nieuwe gezangen. Maar dàt bezwaar heeft het volk niet overgenomen. En dat spreekt vanzelf, zoolang de groote massa niet vraagt naar den vorm of naar de manier van zegging, wanneer het gaat over zijn poëzie. Het volk zingt zijn psalmberijming, zonder naar de woordvorming, zonder naar den kunstvorm in zijn psalmen onderzoek te doen. Het zou „murmureeren” f, het zou zelfs protesteeren, als voor vele psalmen betere, mooiere „berijmingen” werden in de plaats der thans gangbare gesteld. Er zijn streken, waar Datheen niet wijken mag voor het genootschap „Laus Deo, salus populo”, noch voor Voet, noch voor Ghijsen. Is dat, omdat men Datheen’s psalmen mooier vindt dan onze tegenwoordige psalmberijming? Geen kwestie van. Dat Huygens met Datheen’s psalmberijming den draak stak, laat die menschen even koud, als dat anderen zijn poëzie vervolgden met het wapen van laster, dat dan gekeerd werd tegen den poëet. 1) De oorzaak ligt niet in eenige bewuste redeneering, doch alleen in valschen behoudzucht, die desnoods wèl door ontdekking van ketterijen kan aangevochten worden, doch in geen geval door eenige belangstelling in den vorm der poëtische kunst of — kunsteloosheid. En dat zelfde verschijnsel — onverschilligheid voor de taal der kerkelijke poëzie — openbaart zich in andere vormen ook in ònze kringen. Dat het genootschap „Laus Deo, salus populo” (waaraan wij berijmingen danken als van Ps. 2, 19, 23, 33, 42, 43, 66, 74, 90, 105, 121) grootendeels uit doopsgezinden en Remonstranten bestond, zou om dogmatische redenen sommige menschen kùnnen prikkelen. En dat de heer Hendrik Ghijsen (die ons doet zingen o.a. Ps. 67, 75, 100, 122, 123, 130, 150) een eenzame zilversmid, doch geen litterator was, die zijn berijming samenflanste uit 17 andere 2), zou de meer kunstzinnigen |235c| kùnnen aanporren tot een roep om iets beters. Maar niemand roept, een heel enkele slechts toont zich openlijk bezwaard. En al staat Marnix van St. Aldegonde èn dogmatisch èn als letterkundige veel hooger dan de genoemde poëten; en al moest hij voor Calvinisten veel begeerlijker zijn dan de zilversmid Ghijsen en de aderlater Voet (die ons psalmen gaf als 1, 3, 16, 22, 25, 27 enz.); toch zou er ongetwijfeld veel rumoer geboren worden, als de berijming van Marnix op wettige wijze werd gekozen of slechts voor een gedeelte werd ingevoerd in de plaats van onze tegenwoordige berijming, die door Barger ’n „staatscreatuur” genoemd is, „op volstrekt kerkelijk-onwettige wijze ingevoerd en bovendien voor een goed deel van Remonstrantschen oorsprong”; een uitspraak, die Biesterveld onderschrijft 3). Verklaring van dit te verwachten protest zou dan eveneens weer te zoeken zijn in een soort van behoudzucht met pure negatie van elk critisch onderzoek naar de taal onzer kerkelijke poëzie.

Ik meen niet te veel te zeggen, als ik beweer dat men in onze kringen onder den kansel zich niet druk maakt over poëzie en haar taal. De proef op de som levert de eenstemmige aandacht, waarmee zeer onderscheiden poëtische ontboezemingen worden aangehoord, als de preek ze geeft. Citeer in uw preek Da Costa of Gezelle, geef dramatiek of lyriek, geef plomp of fijn beeldsprakige verzen, ouderwetsche of moderne poëzie, het zal alles even goed en best zijn voor het meerendeel der hoorders, als ge blijft binnen de grenzen van hetgeen begrijpelijk, niet buitenissig, en dogmatisch zuiver is. Op die voorwaarde is elk „versje” als roerende afwisseling in de preek welkom.

Want een „versje” is een „versje” en om de variaties in de poëzie bekommert het volk zich niet.

*

Maar kom nu niet aan het proza der kerk! Want dezelfde massa, die „in het stuk” der poëzie van geen enkelen vorm vreemd opziet, (mits op de bovengenoemde condities), spitst onmiddellijk de ooren, wanneer het proza in de kerk afwijkt van een bepaald type. In de kerk heeft men vrede met de pluriformiteit der poëzie, maar men is er tegelijkertijd zéér gesteld op de uniformiteit van het proza. De prediker, die ten opzichte van de kunstvormen in de poëzie eclectisch te werk gaat, trekt de aandacht niet, maar wie ten opzichte van het proza zich een andere keus veroorlooft dan de keuze, die wel niet het volk gedaan heeft, doch die dan toch voor het volk gedaan is, die zal op zijn minst de aandacht trekken.

Men is in de kerk aan een bepaalden stijl gewend en op dien stijl gesteld.

Ik weet, dat ik met deze bewering niet alleen sta. Er zijn predikanten, die dit verschijnsel blijken te erkennen en die toonen er mee te rekenen. Ik bedoel met dit laatste ongeveer zooiets als Dr P.D. Chantepie de la Saussaye opmerkt aangaande Dr A. Kuyper. Hij zegt 4) van Dr Kuyper:

„Met enkele anderen (o.a. L. v. Deyssel) veroorlooft hij zich de abnormale weelde van meer dan één stijl: den zoetelijken van „honig uit |236a| den rotssteen”, den vlijmenden der „driestarren”, den majestueus breeden der groote redevoeringen, waarin de pronkende leuzen worden uitgegeven.”

Nu zou ik het anders zeggen dan hier gedaan wordt: ik geloof niet, dat Dr Kuyper zich deze weelde veroorloofde, doch dat die weelde hem veroorloofd is; dat God hem de gave gegeven heeft om zijn taal te beheerschen, zoodat zijn ééne, machtige persoonlijkheid zijn taal veelsoortig wist te maken, niet uit liefhebberij voor het abnormale, doch in noodzakelijken normalen samenhang met zijn onderwerp. Hoe dit zij, Dr Kuyper staat niet alleen. Wij kennen ook nu nog predikanten, die in verschillende, óók niet-kerkelijke, periodieken schrijven, en wier taal, wier proza zeer pluriform is; en lees nu eens hun preeken en ge treft dadelijk woorden, beelden, termen, die ze anders nooit òf alleen tusschen aanhalingsteekens zouden bezigen. Kritikasters zien hierin soms onoprechtheid; doch eerlijke beoordeeling denkt liever aan de wijsheid van den paedagoog. En vooral aan diens liefde, te sterker, naarmate ze meer blijkt bewust te zijn.

En wat die predikers bewust laten zien, bewijst onbewust het volk. Kom in den raad der preeklezende dorpsouderlingen, o neen, niet van alle, maar toch van veel plaatsen, en vraag hun, welke preeken — uit een aangenomen bundel — het eerst de kans beloopen, terzijde te worden gelegd. U denkt: de preeken met vreemde woorden? Ja, die ook, mar die niet allermeest, want potloodstreepjes zijn gemakkelijk aan te brengen en doorschrappen is toch de mode. Maar de preeken, die een ander proza, een anderen zinsbouw en zegtrant hebben dan den gewonen, vallen het eerst uit; daar helpt immers geen doorhaling en geen glosse?

Inderdaad, het volk is aan zijn proza gewend; het heeft zijn eigen kerkelijk idioom. En die liefde, de onbewuste liefde der gewenning aan den eigen spreektrant der kerk, is vaak de verborgen achtergrond van veel kritiek op gesproken en geschreven woord. Het is, gelijk eens Dr Kaajan beweerde op een Theol. Schooldag, in veel gevalen niet de vraag, wat er gezegd wordt, maar hoe het gezegd wordt. In de poëzie niet zoozeer hoe, maar wat men zegt; maar in het proza toch ook vooral hoe men het zegt.

Er is cliché-proza. En het is niet „in de maak”, doch alleen maar in de mode; dat is nog erger.

En nu denk ik aan een woord van Carel Scharten. 5)

„Het proza,” zoo zegt hij, „het proza is als een ideale Republiek, tegenover de statige Monarchie van het vers. Het heeft die edele vrijheid, die haar eigene begrenzing en schoonheidsregelen in zich draagt.”

Ik geloof, dat op die uitspraak heel wat af te dingen valt; maar om het goed recht van die tegenspraak te bewijzen, zou men toch niet aan ons kerkelijk proza veel argumenten kunnen ontleenen. Want onder het klankbord geniet de poëet een zekere republikeinsche vrijheid, doch de man van het proza heeft er een tamelijk sterke, meer dan monarchistisch-strenge grondwet te eerbiedigen. Scharten moge al zeggen:

„Het mooie van het proza is de heerlijke ruimte, die zijne wetten laten. Het gunt den onbeteugelden loop aan de woorden, mits die gaan en weêrkeeren in eenen harmonischen boog;”

maar de spreker en schrijver in de kerk moet het met die heerlijkheid van proza maar niet al te serieus nemen en zich liefst geen schoonen roes er aan drinken; want heusch, men laat hem straks „in zijn jasje staan”. Let wel: aan de beoordeeling van dat feit ben ik nog niet toe; ik constateer het alleen maar. Van ons kerkelijk proza zou met eenige variatie kunnen gezegd worden, wat Scharten van het „rhythmisch proza” beweert:

het is „als een republiek, die zich aan een tyran onderworpen heeft; het is of die woorden zich niet los kunnen maken van een hun wederrechtelijk opgelegde tucht”.

Opgelegde tucht . . .; en de geweldigste tucht is die, welke door de gewoonte zich heeft opgedrongen als een tweede natuur; zijn niet het |236b| moeilijkst die tyrannen te bannen, die weten te suggereeren de gedachte, dat hun opgelegde tucht de keuze der vrijwilligen is? Ik geloof niet mis te tasten, als ik de aanhankelijkheid van ons kerkelijk publiek aan de eenmaal aangenomen stijlvormen bewijzen wil door de wijze, waarop de bundel „Predicatiën” in de jaren 1867-1873 door Dr A. Kuyper gehouden, na den herdruk in 1913 6) door ons volk is ontvangen. Ik vermoed, dat die preeken veel gelezen zijn door personen, maar weinig door kerkeraden in een „leesdienst”. Zelf heb ik door informatie naar de preeken, die men in vacante kerken leest, althans eenige gegevens verzameld. Ik weet géén voorbeeld van een kerkeraad, die uit dezen bundel liet „lezen”. Toch ligt over dien bundel de schittering van Dr Kuyper’s geest; toch heeft ons volk hem lief; toch heeft menige kerkeraad geen bezwaar tegen preeken in de Herv. Kerk gehouden, want men gaat wel verder terug dan 1867; toch koopt men veel losse preekbundels, om eens wat te hebben, als Menigerlei Genade niet voldoet. Is het bezwaar in ’t afwijkend homiletisch model, den ongewonen bouw dezer preeken? Neen, want er worden vaak preeken gelezen van anderen opzet dan den onder ons gebruikelijken. Is het de te groote geleerdheid? Neen, want er zijn er bij van roerende eenvoudigheid en schoone zegging. Ik geloof, dat de stijl, dat de vorm van dit proza de menschen afschrikt. Het moet geweldig zijn geweest, die preeken te hooren voordragen door den man, die ze schreef. Maar de stijl is zoo absoluut anders, dan wij gewoon zijn en — men heeft nu eenmaal zijn termen, zijn beelden, zijn aanhalingen, zijn eigen preektaal, zijn eigen (mag ik het zeggen, zonder eenigen verkeerden bijsmaak aan het woord te willen geven?), zijn eigen tale Kanaäns.

Ik wil over die dingen iets gaan zeggen. Ik verklaar van te voren, dat niemand behoeft te vreezen voor een pleidooi ten gunste van een kerkelijk „buikpijn-Hollandsch”, gelijk Prof. Van Dijk het eens uitdrukte, toen hij sprak over de jongeren, die ons „een Hollandsch hebben gegeven”,

„dat”, zoo zegt hij, „dat ik voor mij altijd buikpijn-Hollandsch noem. In hoeveel bochten heeft men zich gewrongen om letterlijk alles altijd anders te zeggen, dan ieder ander het zegt!”

Ik ben ’t volmaakt met hem eens:

Al zulk „zielig gespartel om uit te drukken wat er in ons omgaat, deze taal-stuipen zijn en blijven in de hoogste mate weerzinwekkend.” 7)

Maar, als nu bij ons de taal-stuipen zóóver weg zijn, dat wij eerer in het andere uiterste van onbeweeglijkheid op taal-gebied dreigen te vervallen en daardoor straks onze kerkelijke taal toch óók weer ver komt af te staan van de gewone taal, nu dan wordt ons Hollandsch toch evengoed weer buikpijn-Hollandsch. Alleen maar: niet wijzelf hebben dan de buikpijn, doch de vreemde, die ons af en toe hoort en leest. Is dat geen reden tot zelfonderzoek? Ik weet het: men klaagt aan de overzijde wel eens wat al te gauw over buikpijn, zoodra men maar in de buurt van de kerk komt. Alle klachten zijn niet ontvankelijk. Maar toch . . . .

Wie geen taal heeft,
is geen naam weerd,
waar geen taal leeft,
is geen volk.

Waar geen taal leeft, is geen volk. En de gemeente, aan wie de levende woorden Gods zijn toebetrouwd g), ze heeft een taal die niet sterven màg, omdat het Woord niet sterven kan. Haar taal zal dus ook haar vonnis zijn: een vonnis van vrijspraak of van veroordeeling.

Het behoort ook tot de Christelijke vroomheid, zich te bezinnen over de taal der kerk. Men zal de kerk eerst dàn dood verklaren kunnen, als haar taal een „doode taal” is geworden.

Daarom is ook reformatie in de taal als haar ongebroken plicht te zien.


*

II.

Het verschijnsel doet zich voor, dat de kerk haar eigen taal zich gevormd heeft, dat ze aan die taal gewend is, speciaal in het proza, dat ze spreekt, en dat elke afwijking van den bestaanden spreektrant onwillekeurig als iets vreemds gevoeld wordt. Verstarring der kerkelijke taal is een niet denkbeeldig gevaar, en terwille van de beteekenis der kerk heeft ze ook in dezen zich af te vragen, of ze misschien bewust haar taal heeft te critiseeren en, zoo noodig, te veranderen.

Dat de kerk aandacht aan de taal, die zij spreekt, zal moeten wijden, wil ze niet haar roeping ontrouw worden, kan, dunkte me, wel het best worden bewezen hiermee, dat, blijkens de historie, bewuste aandacht aan de taal der kerk doorgaans het meest te constateeren valt bij kringen, die opzettelijk hun gedachten laten gaan over den gedachteninhoud der kerk. Veranderingen in den kerkelijken spreektrant (ze mochten dan verknoeiing of verbetering zijn), kwamen altijd op bij hen, die naast nieuwe woordkeuze, ook de nieuwe gedachten de kerk indroegen en deze nieuwe gedachten min of meer bewust stelden tegenover de heerschende strooming.

Bewijs kan men daarvoor vinden in het verleden.

En ook in het heden.

En tegenover dit opzettelijk en nadrukkelijk vooropstellen der taalkwestie der kerk door bewuste dissenters of reformatoren, staat dan, vroeger en nu, het verschijnsel, dat de kerk in tijden van weerkeerende rust haar proza, gelijk het, van de ergste buitensporigheden ontdaan, zich als vreedzaam, gelijkmoedig en rustig voertuig van gedachten, als een zoete zangerigheid zonder verheffing aandiende, zich liet en laat welgevallen in gedragenheid en rust. Het proza was in de maak geweest en kwam nu weer in de mode.

*

Dat in vroeger periode de „tale Kanaäns” niet altijd zonder meer als een erfenis van het voorgeslacht werd aanvaard, doch soms door het nageslacht bewust verbreed en „verdiept” is, bewijst o.m. de periode van Schortinghuis c.s., die in 1740 zijn „Innige Christendom” uitgaf. Johan Verschuur, van 1714-1737 predikant te Zeerijp, rijmde eens:

O Heer, Gij zijt de wijsheid zelf:
De wijsheid blinkt in ’t choor gewelf
Der zaal’ge hemelingen:

Gij liefste Jezus! leert mijn ziel,
Door geestelijk verstand gehiel,
Mijn stem met d’ hare paren,
In Kanaans taal die niemand kent
Van die in Zions is gewend,
Te roeren gouden snaren. 8)

en hiermee werd het goed recht van de tale Kanaäns als een taal der ingewijden nog op andere gronden verdedigd dan met het argument der onafwendbare noodzakelijkheid dat Paulus noemt in 1 Cor 2 : 14. Immers, waar voor Paulus de onmogelijkheid van het aanvaarden der dingen des Geestes door den „natuurlijken mensch” wordt bewezen uit het bij dien natuurlijken mensch ontbreken van het orgaan, dat ons de geestelijke dingen |243b| leert onderscheiden, daar wordt voor deze menschen de tale Kanaäns een zoete wellust; men zoekt de mystieke kracht niet allereerst in de begrippen, en dáárom in de woorden, doch straks ook in de woorden zelf uit te drukken. Paulus zegt: de natuurlijke mensch kan niet aanvaarden de dingen, die des Geestes Gods zijn. Maar de piëtisten uit de dagen van Schortinghuis voegen niet zonder wellust er aan toe: zoo versta hij ze dan ook niet. Paulus zegt de dingen goed; maar de piëtisten gaan te ver. Het gaat er mee als met zeker spreekwoord: de wereld wil bedrogen worden; dat is naar waarheid gezegd; nu worde ze bedrogen; daar slaat men de plank mis.

En wanneer straks in Schortinghuis’ Innig Christendom Onbegenadigde zegt:

„Ik vreese Vrinden, dat deze uwe redeneringen wat te verre gaan/ om dat gy spreekt van so eene verwonderinge/ verliesinge van sig selfs; insinken en smelten in den gloet der liefde Christi/ en wat dies meer is; het schijnt my dat de vrome sulke vreemde uitdrukkingen en spreekwijsen niet moesten gebruiken/ om dat die voor my en veele tot my so onverstaanbaar zijn”,

dan „komt” Onbegenadigde aldus door Begenadigde „wederlegt te worden”:

„Och onbegenadigde! . . . Immers heeft ieder wetenschap haare bysondere konstwoorden, om daardoor het wezenlike van die wetenschap uit te drukken; die an die geene die van de kunst syn verstaanbaar: maar an den onervarenen vreemd syn. Hoe sal het qualik konnen genomen worden/ dat de leerlingen in Jesu school ook woorden gebruiken/ om hunne lessen en allerinnigste bevindingen hertelik uit te drukken/ al schoon die an den blinden en vervreemden natuirling onverstaanbaar als Barbarisch voorkomen.”

en hij gaat hem eens „anspreeken met de woorden van dien dierbaren Man Gods J. van Lodensteijn in sijn gedigt op de letterkennis”.

Men roept: so gaat de suiv’re waarheyd heenen,
En dit geestdryven is geestdryvery!
Wat is dat ligt? dat hoge Godt beschouwen?
Dat sig verliesen, en die liefde quyn?
’t Versinken in de Godheyd? en dat bouwen
Op ’t ongesien? die blydschap en die pyn?
Wat is dog dat ontworden, dat ontwesen?
Wie dwaalt niet in de woorden sonder sin,
Wie sag niet graag de hersenen genesen
Van sulke, die sig dit al beelden in?
Ik houd het met de leer der reformatie
Dat is door Jesum voor Godt suiver staan.
En door Geloof sal blyven in syn gratie
En eyndelik so van mond tot hemel gaan.
Al voel ik al die fikkefakery niet
’k En weet van min of onmin, vreugt of pijn,
’t Geloof is ’t al . . . .

Maar: . . . .
Wie sal die liefde draagt so nauw bepalen,
Dat hy in woorden niet wat ruimer woelt,
Of sal den minnaar woorden moeten halen
Van hem, die nimmer liefden heeft gevoelt?9)

Ieder voelt, dat hier de tale Kanaäns wordt gezien anders dan het behoort. Hier is de jacht naar een taal, die zending en evangelisatie onmogelijk maakt. Zeker, óók Paulus weet, dat de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen van den geest, doch hij spreekt een taal, welke dien natuurlijken mensch des ondanks blijft zoeken. Maar Schortinghuis kan men terecht verwijten:

„O Schortinghuis! o puik van Jezus’ kruisgezanten!
O ogen lust voor Middewoldaas kerk, 10)

|243c| gij moogt voor Middewolda een Ogenlust willen zijn, doch een „Orenlust” wilt ge nooit zijn voor iemand anders dan „begenadigde”. Gij hebt de tale Kanaäns geleerd, en toegespitst; maar ge hebt geen taal meer, die de grenzen van Kanaän wil uitzetten . . . Paulus’ tale Kanaäns was ook een taal, die hem afzonderde van Jood en van Griek; maar terwijl bij hem de afzondering de taal schept, daar schept uw taal de afzondering. Dat is een heel groot verschil. Goede tale Kanaäns is gevolg, slechte is gewilde oorzaak van de scheiding tusschen Kanaän en de wereld. De eerste is te danken aan goddelijke onderscheiding der menschen, aan de tweede kan men wijten een menschelijke onderscheiding.


* * *

Deze zwoele taal-wellust heeft in dien tijd er velen dronken gemaakt h. Er vormde zich een kerkelijke taal, die verschillende typische kenmerken toont.

Ik noem allereerst den trek tot beeldsprakigheid, tot in het malle toe.

Zeker, er is ook een beeldspraak, die zich aansluit aan de Schrift. Maar om juiste exegese van de bijbelplaatsen bekommert men zich niet gewoonlijk. Men heeft het over „een nachthutje in den komkommerhof” (Jes. 1 : 8); en Jesaja gebruikt deze vergelijking met een hut in den wijngaard of een slaapplaats in het komkommerveld voor Jerusalem, dat letterlijk is verlaten; de piëtist evenwel denkt aan de kerk, die midden in de wereld staat, onbegrepen. Men heeft het over een ziel, waarin blijdschap en droefheid elkaar afwisselen: „nu eens zal Amalek, dan eens Israël de sterkste zijn”. 11) En zoo kan men verder gaan. „Zielen, die naar de bloemhoven gejaagd worden” (Ez. 13 : 20), zielen, die „nog niet van den hemel gevallen zijn” (Gen. 24 : 64), „balsem in Gilead” (Jer. 8 : 22), „met een leugen in de rechterhand verloren gaan” (Jes. 44 : 20), het worden alle technische termen, en de toepassing der beelden wijkt soms ontzaglijk ver van de Schrift af. En al meer komt het grof-platte de fijne taal der Schrift verdringen. Jesaja spreekt van een wegwerpelijk kleed i. Hier heeft men het liefst over „vodden en todden”.

Straks gaat men nog een stapje verder en geeft bewust allegorie of beeldspraak die aan de symboliek der Schrift een nieuw element toevoegt. Zoo zegt Smytegelt 12):

„Een kind Gods heeft drie wasvaten/ twee voorname/ maar het derde moet er by zijn. Het eerste wasvat is Christus’ bloed/ waar door hij moet gerechtveerdigt worden: die lieve fonteine is daartoe geopend. Dan is er de gestadige werkinge des Geestes/ dat is het tweede wasvat/ om de gedurige vlekken uit te doen/ Ezech. 36:25. Het derde wasvat/ daar hy hem zelven mede reinigt: zij doopen haar zelven met tranen/ zy wassen haar zelven met hare tranen.”

Let op de gruwelijke dooreenhaspeling van allerlei beelden door elkaar: waschvat, fontein, water dat gesprengd wordt, doopwater uit de oogen.

Eindelijk maakt zich de beeldspraak geheel los van den Bijbel en men allegoriseert er maar op los. God, zegt Smytegelt 13),

„God brengt die gekrookte rieten van de kleinste trappen zoo door al de trappen heen tot den hoogsten trap toe. Eerst zijn ze een gekrookt rietje/ op de alderkleinste trap. Dan brengt hij ze tot aanklevinge. Dan wordt het een estimerend rietje; zij estimeren God en Zijne gemeenschap . . . Dat rietje brengt God ook tot hope/ . . . . en dan brengt hij dat rietje tot vrijmoedigheid . . . Dan begint dat rietje verzekert te worden . . . . en dan komen zij op het alderlaatste trapje.”

|244a| Ja, beeldsprakigheid zonder logica — Charivarius zou geen geheugenstreepjes genoeg hebben — ontmoet ge telkens weer. De gezangen van Schortinghuis heeten

Vol Bibelhoning, vol van kort (!) en geestlijk mergk
Waar ’s hemels liefling blijft met hert (!) en mont in (!) hangen. 14)

En Verschuur rijmt een verzuchting, om ware en valsche genade te onderscheiden:

Och: laat ik kennen ’t ware goed
Van ’t bitter en versuikert roet (!)
Te scheiden. 15)

„Burgerlijke naam-christenen” heeten bij hem mooye dooden. De mensch is

Een gansch bonte adder,
Die met zijn fenijnig zwadder,
Het alles heel verdorven heeft
Wat dat ’er IN (!) hem leeft en ZWEEFT (!)

en hij hoopt maar

dat nooit een vuile addersprong
In ’t hart of mond of wandel gong. 16)

Een zondaar, die niet tranen schreit, heet bij Smytegelt 17): een „drooge zondaar”, „vuilder van ziele by God als zo een weenend schepseltje”. En zijn er moeilijkheden in het geestelijk leven, dan „zit daar een Klaauwe van den Duivel agter”. 18)

Zeer typeerend is voor deze tale Kanaäns ook zulk een uitbeelding van den omgang tusschen Christus en de ziel, die haar trekken ontleent aan het sexueele leven.

Och, mocht ik als zijn bruid,
Ontvangen ’t trouw besluit:
Zijn kusjes vermenigvuldig,

„zingt” Verschuur. 19) En Smytegelt komt telkens weer terug op God, die de ziel „eens alleen neemt en zeid/ wil ik u eens een blikje geven van mijn oneindige liefde? wil ik u eens lieffelijk omhelzen? laat ik u eens een kus van mijn mond geven”. „En ziet eens hoe ze gestelt zyn/ als ze de kus van ’s Heeren mond krygen”. 20) Het is hier niet de plaats om dieper op deze dingen in te gaan. Maar de bewijzen liggen voor de hand, dat men ook hier veel verder gaat dan het Hooglied naar zijn toenmalige exegese. En trouwens, al bleef men zijn exegese getrouw, dan is het nog onrecht doen aan de Schrift, als zelfs de besten van dien tijd (ik denk b.v. aan Comrie) telkens in gewoon proza vervlakken wat alleen moet gelaten worden in zijn eigen poëtische omlijsting. Uitdrukkingen als: „de liefde heeft gaarne den lieven en zaligen Jezus als een bundeltje Mirrhe tusschen de borsten” (Comrie Verz. v. Leerz. Utrecht 1887) komen herhaaldelijk voor als gewone spreekwijzen (bl. 335, 338).

Daarbij komt als kenmerk voor deze kerkelijke taal nog de trek naar vergroving, naar ruw-platte uitbeelding van lomp realisme. Het lichaam van den mensch is maar een „maaden-sak”, „een deel lompen en vodden van de wereld”; een onbekeerde heeft een hart, dat „naar de wereld jankende is” en verlangt niet veel meer dan een „buik vol brood”. En de zonde is „een handvol (!) vleeschelijk vermaak, en kittelinge van dat lichaam, welke eens een prooye van de wormen zijn zal en stof en stank zal worden”. 21)

Ten slotte zijn er nog de dierbare verkleinwoorden: kenteekentje, gestaltetje, „wat zegt gij nu, gekrookte rietjes?”, een band(etje); „zoo er nog een bandetje is, ze scheuren dat in stukken” als Simson (!); een „uurtje of dagje of stondetje”. 22)

En dat de taal, die door menschen als deze volksleiders en door anderen (Van Giffen, d’Outrein, Lodenstein, Eswijler) ingevoerd werd, al spoedig gemeengoed werd van het „ware volkje”, bewijst het boek van de dames Wolff en Deken: Sara Burgerhart. Daar vindt men uitspraken als deze:

„de consciëntie is de klapperman uit de hartestraat, die de menschjes waarschuwt voor den brand van de Hel” (brief 112).

Daar vertelt Cornelia Slimpslamp:

„onze jonge leeraar (dat lief mannetje!) heeft mij verhaald, dat Gellert 23) nog al heel rechtzinnigjes in de leer was, doch in de praktijk des te grooter ketter. Hij stelde zooveel in doen; in doen zusje, hoor je dat wel? Dat was genoeg gezeid; wij verstaan de tale Canaäns” (6).

En Suzanna Hofland geeft deze canonische wijsheid over den Prediker en Spreuken ten beste:

„dat Salomon al dat plichtmatige waarvan hij zooveel schreef, geschreven had in den tijd zijns |244b| afvals; eenigjes en alleentjes om zijne heidensche wijven en bijwijven te behagen, die wel zin daarin hadden, in die blinkende zonden . . . maar die draf van goeie werken zijn ook al todden en vodden van eigen gerechtigheid” (7).

De beeldspraak is er ook: geschenken heeten herhaaldelijk „zegeningen van de linkerhand” (Mt 63) (33). Broeder Benjamin vindt het beter voor Suzanna Hofland, dat ze zich bezwaard voelt om haar zonden, dan dat ze „een Arminiaansch slikgrondje” heeft (33).

En wie zich een voorstelling vormen wil van de manier waarop in een kort bestek zóóveel van deze termen opgestapeld zijn, dat de niet-ingewijde met geen mogelijkheid er wijs uit kan worden, die leze de volgende passage uit brief 133:

Ik zal u eens verhalen, wat mij den eersten keer daar al tegenstond. Dit: eene alleroneerbiedigste wijs van spreken over God en goddelijke zaken. Mijn hart rilde, als ik hoorde, jouw woord, jouw volk, jouw zoon. Als ik hoorde van vadertje . . .. Als ik hoorde, dat men tegen bekommerde zielen zei: Hoe sta je zoo beteuterd, jonge ziel; jou borg heit voor jou voldaan; eisch de genade; jij moet die hebben; jij hebt er recht op; daar is alles voor jou betaald. — Ik zwijge van alle lage en schadelijke zinspelingen op het werk des Geestes, zooals: Werkheiligen vergeleek men bij galeiboeven, die tegen wind en tijd oproeiden; men noemde die gemoedelijke Christenen, barelijke duivels, die loon voor werk vorderden, en die, zoo God hun het loon opzeide, hem den dienst opzeiden. Men sprak van Pelagiaans accordeeren, al was ’t dan ook maar tegen vijf ten honderd. En dan was er een geraas, een getier en geklop op den Bijbel, en de oefenzuster riep: riemen binnen! laat het bootje op Gods genade drijven, geef handen en voeten los. Halta, zondaar! Ben je al gearresteerd, booswicht? Wil je den duivel eens een poets bakken? Leg den sleutel op de kist. Geef je heele zedelijke boeltje aan de desolate kamer. Word een geestelijke Dunlap.

Of ook uit brief 127 het volgende:

Maar de Heere liet zijn schepseltje niet los: en toen schreef zij mij een briefje van berouw, in zulk een gezalfden stijl, Stijntje! zij kermde daarin, dat zij nu twee dagen en drie uren in ’s Duivels macht geweest was. O, ’t was een zoo dierbaar briefje! En toen was het, dat zij tegen den Hypocriet zei: kom laten wij een graf graven, ende Sanneke daarin werpen; want zij liet mij belet vragen; zij had zalving voor haar verbrijzeld herte noodig, en broeder zou dan, nu des Heeren ijver hem vervulde, eens recht ziel-naderend en gemoedelijk oefenen. Wat stelde ik mij een gezegend dagje voor! ja, Stijntje, ik liet het gemeste kalfje slachten, en de zegeningen der linkerhand werden niet gespaard. Och, ik ben toch altoos zoo een kruipertje op het genadewegje, en was zeer gesticht. Benjamin was eerst een rechte Boanerges, en toen een zone der vertroosting; en Slimpslamp was geheel in een afgezakten staat, doch daarna geheel heilige vreugde, zoo zei dat ezeltje.

Meent men hier met overdrijving te doen te hebben, dan is misschien daar eenige reden voor; maar toch dient men rekening te houden met wat Prof. Dr L. Knappert schrijft, wanneer hij zegt, dat wij „voor onze kennis van de ellendige en terugstootende tale Kanaäns der nagemaakte vroomen bij niemand zoo goed ter schole gaan” als bij de schrijfster van bovengenoemd boek en dat „haar kunst haar voor de karikatuur heeft bewaard”. Trouwens, de schrijfsters kenden haar tijd. In hetzelfde werk vinden we telkens ook zinspelingen op en verwijzingen naar boeken en geschriften van dien tijd, die ook reeds in de titels de tale Kanaäns spreken; men denke aan Solicoffers „Reukwerk der Heiligen of nieuwe geopende schatkamer der gebeden”; aan J. Arent’s „Het vernieuwde Paradijshofje vol allerhande stichtelijke gebeden”; aan titels als het „Geestelijk Bloemhofjen” en „Vroome Loterij” (Tersteeg). Ze zijn met honderden te vermeerderen.


* * *

Men zal zich afvragen, wat wij in onzen tijd met deze tale Kanaäns te maken hebben.

Ik geloof, dat we er zeer veel mee te doen hebben. Niet alleen omdat de nawerking ervan nog in onze kringen is te vinden, maar ook omdat nog steeds een groot deel van wie zich Gereformeerd noemen eigenlijk in deze taal iets terugvindt van de „zielszalige troetelingen”, die het ware volk alleen keuren en kennen kan. Ik bedoel de menschen, wier richting zich als de „Oud-Gereformeerde” aandient.

Ook in deze kringen vinden we de eigenaardigheid van een taal, die alleen voor ingewijden is. Soms is het dan ook uiterst moeilijk de beteekenis van een bepaalden term te begrijpen, als men niet een ingewijde is; of b.v. het praedicaat „gansch ontbloot” op een „wereldling” dan wel op een „doorgeleid” christen slaat, wie zal het uitmaken, als hij niet van jongsaf „ingeleid” is in de taal van het echte „volkje”, dat bij de „gansch ontblooten” in de eigengerechtigheid het verboden kleed ziet? En zoo zou men kunnen voortgaan: men moet komen gearresteerd te worden; boezemzonden heeten „koningszonden”, die |244c| ons „laagjes” houden; geestelijk leven, dat niet diep genoeg gaat is „stukwerk”.

Waarlijk, daar is in deze kringen een getrouw terugkeeren naar het oude. Veel voorbeelden geef ik niet. Van twee Oud-Gereformeerden 24) gaf de Pers-schouw van dit blad onlangs reeds enkele voorbeelden j. Thans noem ik van hen nog enkele staaltjes en ook nog van een derde. 25)

Bij allen is er, om te beginnen, weer de beeldspraak, die het geestelijk leven àl onbegrijpelijker maakt:

„Wat al bakens staan ons opgericht in de geestelijke zeevaart, zelfs van de uitmuntendste kinderen Gods, ten bewijze dat zij alle zaden van zonde en ketterijen bij zich dragen als buskruit, niet om daarop te zondigen, evenmin als de scheeplieden om er op te zeilen, maar om anderen te waarschuwen, om niet met het vuur der aansteking in aanraking te komen.”

En zoo gaat het voort. „Opdringen dat de zondaar zich zal bekeeren” is: „het net aan de linkerzijde werpen in de doode (!) zee”. De bruidegom moet komen huppelen en springen over al die bergen en heuvelen van strijd, vrees, ongeloof. Heerlijk is het, Jezus eens te mogen „aanschouwen door de traliën van het woord”. Er zijn „opgeblazen christenen”, die „met hun verzekering naar de hooge bergen zijn geklommen en hunne leering hebben verlaten” (Jer. 50 : 6), en deze opgeblazenen „gaan op den weg van Sichem aan het moorden van des Heeren tederlevend en bekommerd volk”, 26) „Als er een mensch in de buurt sterft, komt het al eens bij u aan boord”. „Gods volk is doorgaans sterk in haar zelven en dat is een verraderlijken grond, want niet zoodra komen ze in de posten, of hun geloof bezwijkt”.

De verborgen omgang met God is „geen goede conversatie met God” (evenals bij Schortinghuis). „Als Gods kindertjes door den verrekijker des geloofs eens zien mogen, dan zijn de zaken in orde”. 27) Nietwaar, dt is ook een beeldenrijkdom, die Kanaänietisch heet, doch het heelemaal niet is, omdat hij den Bijbel vreemd is.

Hier ook is het weer, dat ge de verkleinwoorden aantreft: het hofje van Gethsemané, een leerjongetje van den Verbonds-Jehova, een indrukje in onze ziel, Gods kindertjes, een druppeltje van het zalig Evangelium, geen lidje zal (in den hemel) onvolmaakt zijn, 28) een levendig kindjen, in Sion geboren. 29)

Hier is het, dat ge de vaste termen weer vindt: „slijk aan de heilige godsvingeren, verslag doen, aan- en voortgang, zoen- en zoutverbond, Gods eeuwige schoot- en wonderzoon; geestelijke meet- en scheikunde van ware en ingebeelde genade”. Hier treft ge de vreede woorden aan, bij de ouden zoo graag gebruikelijk; hier ook, evenals bij de oude mysticisten de opzet in het gebruik der tale Kanaäns, waarbij men maling heeft aan de „Filozofische wijsheid van onzen tijd en de Diotrefessen, die de eerste willen zijn”. 30) Hier de bekende versubstantiveering van woorden, die geen substantieven zijn: „een misschien of hoop”; een „made en zondig niet”.

Hier zelfs een zóó vasthangen, aan het oude, dat men ook aan de benaming „wijf of vrouw” verschil in beteekenis toekent: „wijf” beteekent „in de waarheid” vele malen een aanduiding van den ondergeschikten, afhankelijken staat der vrouw, en „vrouw” heet deze, als „versierd en gezegend met vele gunstbewijzen”. 31) Hier wordt zelfs een voorrede besloten met Sela; terwijl toch niet de bedoeling zal geweest zijn het lijvige stuk „op muziek te zetten”.

Sela! „Zóó staa er”, zei Multatuli. „Het einde van elke preek” (van Zaalberg) is „Kanaänitisch”, merkte hij op. Hier is àlles „tale Kanaäns”, tot de voorrede toe. Gelukkig, dat Multatuli het christendom niet zóó beluisterd heeft. Hij heeft al genoeg gesmaald op „den toon, den galm, het dialekt van Kanaän”.

Wij doen dat niet. Wel wijzen we op die dingen om te vragen of ze ons wat te leeren hebben. Maar eerst zeggen we, als Multatuli — de lezer wel voorop —: „Zóó staat er . . . oef! Ik vraag verlof tot ademhalen”. 32)



III.

Het verschijnsel doet zich voor, dat de kerk haar eigen taal zich gevormd heeft, waaraan ze gewend is. Verstarring der kerkelijke taal is een niet denkbeeldig gevaar en terwille van de beteekenis der kerk moet deze ook in dit opzicht zich afvragen, of ze misschien bewust haar taal heeft te critiseeren en, zoo noodig, te veranderen.

Dat opzettelijke taalvorming, opkomende uit haar eigen gedachtenwereld, roeping der kerk is, is historisch te bewijzen uit het feit, dat in de kerk opkomende geestelijke bewegingen ook vanzelf zich een eigen taal schiepen en scheppen. Bewijzen zijn te vinden in piëtistische en mystische bewegingen van vroeger eeuw en eveneens in daaraan verwante groepen uit onzen tegenwoordigen tijd. Met bewustheid zoeken ze zelfopenbaring in een eigen, kenmerkende taal.

Misschien heeft iemand gemeend, dat we, door te wijzen op een herleefde „tale Kanaäns” bij oud-gereformeerde voorgangers, noodeloos jacht maakten op aardigheden. In elk geval zal bij sommigen het vermoeden sterk zijn, dat bij zulke vertegenwoordigers van min of meer wegschuilende kringetjes de spreektaal toch met geen mogelijkheid iets kan te maken hebben, en nooit zàl te maken hebben met de taal van de kerk, in het algemeen gesproken.

Men bedriege zich evenwel niet.

Want niet alleen zouden velen van onze menschen onmiddellijk met welgevallen de ooren spitsen, zoodra een voorganger, onverschillig wie, zijn oraties met termen, als de aangehaalde, doorspekte, maar ook zijn de droeve verhalen (geen anekdotes) omtrent soms beroemde volkspredikers van ultra-orthodoxe richting een bewijs, dat er op meer dan één kansel nog rare dingen klinken van onder het klankbord.

Ik heb ze bij me gehad, jonge menschen uit de Herv. Kerk, die vertelden van predikanten, die een taaltje spraken, waarvan ieder beschaafd mensch de ooren moeten tuiten. kMocht het je nog eens komen staan te gebeuren”; de-n-Heere zeit; je, jij en jou in de preek tegen de gemeente en in het gebed tot God (door academisch gevormde predikanten!). De stomme e mocht zèlfs door een dichterlijke vrijheid niet worden weggewerkt; daarom las men dan ook niet:

de Heer is recht in al zijn weg en werk,

maar steêvast, het psalmboek vóór zich:

de-n-Heer-e-n-is recht in al zijn weg en werk

en

den-Heer-e-n-is God; erkent dat hij
ons heeft gemaakt en geenszins wij.

Ik weet, dat eens in een groote stadsgemeente door een man, die óók van de academie gekomen was, gebeden is: „och Heere, daar zie je-n-ons nou weer allemaal als ’n vuile, walgelijke hoop, die voor je-n-aangezicht en in je neusgaten legt te rotten”. Ik weet, dat zulke predikanten, die duchtig op modernen schelden, de kerk soms meer kwaad doen dan de modernste dominee. Ik weet ook, dat ze zeer in trek zijn en in bepaalde steden kunnen terechtkomen, natuurlijk om er heel wat frissche menschen de kerk uit te jagen.

Het zou onbillijk zijn, hier te generaliseeren. Niemand mag zeggen, dat deze „predikers”, die toevallig tot den Geref. Bond in de Herv. Kerk behoorden, hun richting of groep vertegenwoordigen. Ik heb met ernst dezer dagen vele preeken gelezen van dezen Bond (tot de Wet en |251b| tot de Getuigenis) en dergelijke uitlatingen vond ik nergens. Er waren ook verscheiden preeken bij, waarvan de taal bewijs aflegde van goeden smaak en soberen zin. Toch sta ik voor de waarheid van wat ik straks aanhaalde, in. En ik kan ’t niet helpen, dat ik geen oogenblik heil zie in een afstraffing van dergelijke preekstoel-Kokadorussen door opsluiting in een kloostercel met louter boeken van fijne mystici en edele prozaïsten. Want ik zoek de verklaring niet in onmacht, zelfs niet in de macht der gewenning, doch in bewuste oneerlijkheid. Ik noem deze menschen valsche profeten. Ik denk aan den „staart” van Jes. 9 : 14; want hun taal is uiting van de grootste achter-de-feiten-aan-hinkerij, om het nu eens heel leelijk te zeggen, naar den aard. En ik zou er niet aan denken, deze dingen te noemen, wanneer niet de stampvolle kerken — met lieden van éénerlei slag — bewezen, dat nog altijd een groote masse op dergelijke taalknoeiers gesteld is.

Trouwens, afgedacht van dergelijke uitzonderingsfiguren, valt er nog veel aan te wijzen, dat men tot de „tale Kanaäns” (in ongunstigen zin) moet terugleiden. En het moet erkend worden, dat speciaal onder wie zich gereformeerd noemen in de Herv. Kerk de taal meer dan eens merkwaardig is, ook om de herinnering aan het oude, dat men navolgt, alleen omdat het oud is.

Ik geef enkele citaten uit den preekbundel „Tot de Wet en tot de Getuigenis” van den Geref. Bond.

Typeerend is hier b.v. het gebruik van het onbepaalde lidwoord een: een Paulus, een Abraham, een Kaïn, een Elia. En: een rechtvaardig God, een heilig God (verzwakking van het begrip!). Men heeft het over de scheiding tusschen „een” rechtvaardig God en „den” verdoemelijken mensch (jaargang XII, no 27).

De verkleinwoorden zijn ook in trek.

„Wij hebben met dat drukke stoffelijke wereldje zooveel te stellen en dat wereldje is even wereldsch als wij het zijn” (XI, 16). — „Voor menig kind van God komt een beekje Krith van . . . . zegen . . . uit te drogen” (XII, 2).

De oud-gereformeerden met hun „korreltje geloof”, van de „kindertjes” van God, en van de volgelingetjes” van Christus, met hun „wegje” van het „volkje” hebben op zulke taal wel niets aan te merken. 33) Academie en volksprofetie ontmoeten elkaar — maar: ook „in den Heere”??

De beeldspraak van „onschriftuurlijk allooi of slechts schijnbaar bijbelsch karakter ploft óók hier op de hoofden neer.

Over Jezus kwamen de martelingen „als helsche Filistijnen” (XII, 27). — „Het kantoor van vaste goederen is in den hemel gevestigd en dagelijks open” (XIII, 27). — „Het schuwe vogeltje uit Egypte of de botte duif uit het land van Assur vluchten tot den Heere niet, tenzij er geen andere redding mogelijk is. Wij hebben daarvan zulk een schoon beeld in de duif, die door Noach was uitgelaten . . . . de hand van Noach was uitgestoken, maar de botte en schuwe duif zette er zich niet op, zoodat die hand haar zelf nemen moest. Zoo moet de hand van den meerderen Noach, van den Heere . . . het vogeltje zelf innemen . . . . Maar dit doet de Heere dan ook, want Hij die brult, brult in liefde” (XII, 7). — „Wij meenden soms, dat ’t al heel erg ware, als de Heere ons met de voetgangers loopen liet. Maar wie in den geloove zijn onwaardigheid nog eens krijgt in te leven, billijkt Gods heilig recht, als ’t Hem behaagt, Zijn volk met de paarden te laten loopen. ’t Vleesch heeft daarover altijd geklaagd” (XII,27).

En nu denk ik weer aan de beeldspraak der wegschuilende oud-gereformeerden, of van wijlen Stam, die preekte aan Rotterdam’s „geestelijken zelfkant” l.

„Jezus, aldus ds Janse, „Jezus heeft de kleederen der heiligheid gepast op Tabor.” — „Gods kindertjes hebben evangelisch werk, maar zij brengen het nooit in rekening.” — „Het baart groote verwondering |251c| bij Gods volk, dat Hij haar heeft nagewandeld toen ze voor de hel dansten.” 34)

En óók denk ik aan sommigen der ouden, o.a. aan Lodensteyn:

„Die een purgatie ingenomen heeft/ werd daardoor wel beroerd en benauwt/ maar daar na sal ’t hem gesonder en beter maken: Soo is ’t ook met de verdrijving der sonden”; 35)

aan Lodensteyn, die „Jesus bloed u ziele doorkruypen” laat, en die beweert, dat God van den wijn uit het wijnhuis van Hoogl. 2 : 4:

„den mensch somtyds soo dronken en vol maakt/ dat de Man sig niet en kan regt houden en dan gaat het met die/ als met een dronkaard”; 36)

en ik zie weder dat academie en volksprofetie, dat twintigste en achttiende eeuw elkander ontmoeten; alleen . . . is het „in den Heere”?

Waarlijk, over de taal van menigen door het volk vertroetelden dominee zou nog meer te zeggen zijn. Ze is zoo gemakkelijk te herkennen. Let maar op de vaste termen: krijgen te, komen te, staan te.

„Die zijn getuigenis krijgt aan te nemen, krijgt ook te verzegelen, dat God waarachtig is” (XII, 27). — „Wij krijgen ’t in te denken, dat de Heere òns in dat volk nog wel bij name kon komen te roepen” (XII, 2). — Is er een handvol koren in het land, de vrucht daarvan „komt te ruischen als de Libanon” (l.l.).

En deze taal der incohatieven in de idée voert soms tot ongerijmdheden:

„Gods eeuwige Zoon begon zijn hoogen troon te verlaten, van den hemel af te dalen” (XI, 16).

Let ook op de stopwoorden: nog eens, maar zoo:

„Wij hebben maar zoo noodig, dat het ons nog eens gaat als met die menschen in Nazareth” (XII, 27).

En denk voorts aan het werkwoord mogen:

„’t Geloof mag zijn een bewijs der zaken, die men niet ziet” (XI, 16).

Meer dan eens wordt „mogen” gebruikt zonder eenigen redelijken grond:

„Christus MAG eindigen met dat: niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt” (XIII, 27).
„Als God nog eens alles MAG zijn voor de ziele.”

Maar Christus moest en God wil immers? Ik geloof, dat in dat woordje mag hier voor ons een heel stuk taal-psychologie zit. Want wie van het woordje mogen zóó averechts gebruik maakt, wekt den indruk, dat meer dan eens het „mocht het nog eens” stopwoord wordt, dat den prediker èn den hoorder nooit meer „flectere, delectare, movere” kan, dat hen allen kalm over ’t hoofd gaat vanwege de eindelooze repetitie zonder zin.

Werkelijk, daar is in de taal van menigen orthodoxen predikant uit zulke kringen zooveel onnatuur, zooveel wrange beeldspraak, zooveel zonde — om der wille van de terminologie — tegen de termen van etymologie en syntaxis. „In onze ziel” komen de „indrukken vallen en liggen” (XI, 35). De levende, presente kerk van Christus wordt vaak niet: het volk, niet: een volk, maar eenvoudig vòlk, zonder artikel: begenadigd volk, geestelijk ontdekt volk, goed ontdekt volk. B.v.:

„De uren, waarin goed ontdekt volk (!) ontvangt nadere uiteenlegging (!) van den weg des Heeren, en de Geest des Heeren bekommerd volk (!) deelgenoot maakt van den rijkdom der genadegift . . . is dit alles niet hartewerk”? (XI, 41).

Bij oogenblikken” mocht men toch nog wel eens „komen in te komen” in de onnatuurlijkheid van deze taal, om zoo nog eens „stilgezet |252a| te staan te worden” bij den ersnt van veel oprechte menschen, die naar de kerk komen met begeerte, doch die, bij zulk een muffen spreektrant, ten opzichte van de taal dezer predikers „oogenblikken van weinig mijnen en veel ontkennen” (XI, 16) wel moeten komen te krijgen en te beleven. En dan is voor ditmaal bij ernstige hoorders in hun protest geen conflict „met den Woorde Gods”, hetwelk „hunne” „aandacht vond opgeteekend”, doch alleen met de woorden van den prediker, woorden die met de aandacht ook de „Andacht” bedenkelijk tegengaan. 37)


* * *

Maar, zal iemand zeggen, wiedt gij uw eigen tuintje heelemaal niet?

Zeker, zeker, heb geduld. Maar laat me toe, eerst de buitensporigheden op dit terrein te noemen. Want juist aan die opzettelijke, bewuste taalgrofheden en -slapheden van vroeger en later kunnen wij het best zien, hoe verschrikkelijk machteloos de kerk soms is in haar taalformatie, hoe arm onder ons toch wel is de daad der spraakmakende gemeente.

We zijn begonnen bij het excentrieke in de dagen van vroeger piëtisme en nu zijn we uitgekomen bij soortgelijke rariteiten van het heden. Maar de zonden van het heden blijken grooter te zijn dan van het verleden, omdat de afstand tusschen de taal (ook de zonde in de taal) in en buiten de kerk, vroeger minder groot was dan tegenwoordig.

Toen we wezen op de periode van Schortinghuis en de zijnen, zagen we de dominees druk gebruik maken van wat Prof. v. Dijk noemde: buikpijn-Hollandsch. En met die dominees is danig gespot. De lieden van den Spectator namen hun taaltje vaak onderhanden. Maar men doet den predikanten van die dagen toch onrecht als men vergeet, dat in hun tijd óók in andere kringen dan de kerksche de narigheden van een zoet-zuur taaltje alle conversatie muf en zwoel maakten. Juist in de ergste hekelverzen van de dames Wolff en Deken ligt toch het bewijs, dat de dominees in hun gesproken woord den officiëelen kerkstijl der geschreven woorden vooruit zijn. Van het geschreven kerkelijk woord is hier een grimmig staaltje:

Op noemer — Folio,


In ’t jaar der Gratie Domino.
Een duizend mit vijfhonderd ende tagtig.
Item, zoo es ook ons begieren al eindragtig
End vreumeliken, dat men mitter hand
Uit onsder Kerkregierung band,
Wie Battementen ofte waardschap zal bezouken,
Hi he mag geen Ouwerling meer weesen; mer zo hi
Zin al te snooy gedrag Publiqliken zal vlouken,
Dan lees hum braaf de Les en laat hum daar meê vri.

Maar als de dominees in hetzelfde verband van dit schimpdicht sprekend ingevoerd worden, dan uiten ze zich toch al leniger en snijdiger in de gewone omgangstaal van den dag. Hun spreektaal is geen erge, doode boekentaal nog. En wat hun taal-zonden aangaat, wel, waren dat geen zonden van het „gemeen” dier dagen? Heusch, niet alleen op den preekstoel, maar ook in de brieven van „Constantia Paulina Dortsma” vindt ge de vaste „termen”: Kittelzondetjes, Dagonnetjes, todden en vodden van eigen gerechtigheid. Dáár is ook de onwaarachtige beeldspraak:

„Laten wij onze talentjes op woeker zetten”; „geef gij (de geadresseerde in den brief) goud en edele gesteenten, ik zal rams- en dassen-vellen geven; weest gij eene Besalia, ik zal hout hakken en steenen zagen.”

In de hekeldichten van Betje Wolff zijn niet slechts de predikanten zonen, doch ook gewone dametjes dochters van „Quezelia Teem” (u begrijpt, nietwaar?); en zulke dochters hebben al wat snood is „uit haren boezem uitgesneden”. 38) En mocht men nog zeggen, dat de zóó sprekende Constantia dan toch zeker een geestelijk kind der toenmalige dominees is, nu, dan blijft het toch waar, dat destijds àlle kringen, ook die slechts spot en kritiek hadden voor de kerk, gekenmerkt werden door dezelfde onwaarachtigheid, zouteloosheid, gekunstelde en opgeschroefde sentimentaliteiten, die in de kerk zoo hinderlijk waren. Zelfs de preektoon-hekelaar Justus van Effen in eigen persoon stelt de „gelikte Alexandrijnen van een Rotgans boven den frisschen eenvoud van Vondel’s krachtige verzen” en is daarin: kind van zijn tijd. 39) Dàt nu waren de dominees min of meer ook! De preekstoel mocht gemaakt doen, maar de „coffi-huizen” hadden toch ook niet altijd den ongedwongen toon te pakken: de coffihuizen,

„daar jonge Pennelikkers, Barbiersgasten en andere Burgerzoontjes . . . de halfwassen brazempjes malkanderen de naam van Mijnheer naar ’t hoofd smyten, als bij voorbeeld: maar Mijnheer, hoe kan Mijnheer dat zeggen? Mijnheer weet immers wel beter!” 40)

Zeker, het was toen een heel zieke tijd; de tijd van |252b|

. . . . het Rijmbosch, en de beeken
Doen elk, die van haar water drinkt,
Niet anders dan in vaarzen spreeken:
Zo dat het laatste woord steeds klinkt
Op ’t slot der voorgegaane reden. 41)

Het was de periode der zoutelooze rijmelarijen en femelarijen. Gezwollenheid en taalverbastering trof men in alle kringen. En wie dit alles bedenkt, kan in een tijd, die een „blond paruikje” op nagenoeg àlle eerwaardige hoofden zette, veel vergeven aan de dominees, die elkaar berijmen ter walging toe en die het volk moeten verveeld hebben met hun slappe taaltje, slap, zoodra zijn onnatuurlijke bloempjes uitgebloeid waren.

Maar onze tijd is toch wel een heel andere tijd! Wie nu van den preekstoel een teemstoel maakt — hij staat vierkant tegenover en onherroepelijk buiten zijn wereld. Er is vóór Multatuli een „stijl en taal geweest, die hier in het Nederland der 19e eeuw de éénige en ook nog lang daarna de alleen-zaligmakende” zijn genoemd. 42) Maar op het laatst der 19e eeuw heeft zich een stijlrevolutie afgespeeld; en er zijn velen met die revolutie meegegaan, of in elk geval opgeschrikt!

En gelijk elke revolutie zoo is ook deze op het verzet der kerk gestuit; en daarin had deze volmaakt gelijk. Maar: is het ook niet waar, dat van elke revolutie goedwilligheid het goed recht, dat er mogelijk in zoo’n omwenteling kàn zijn, pleegt op te sporen, ja, dat ook wie anti-revolutionair is van elke voldongen revolutie de geoorloofde vruchten in den schoot zich steeds heeft laten werpen? En zie, dáárin is niet „de” kerk, doch daarin zijn wel vele kringen der kerk te kort geschoten. Men hield het maar liever bij zijn „volslagen gebrek aan afwisseling; afwisseling immers zou de gladheid korrelig maken!” 43) En opschrikken — nu, daar was toch in de spraakmakende kerk niet veel van te zien.

Men moet er maar niet omheen draaien: daarin doet de kerk God, de wereld, zichzelf tekort. De ziel overwint, jubelt Van Ginneken; en haar overwinning is ook in haar taal te zien. „Juist in onze contemporaine Nederlandsche taalgeschiedenis” meent hij „niet onduidelijk de bezieling onzer taal te zien wassen tot nieuwen, rijken bloei.” 44) Doch in de kerk, en dan weer juist in de orthodoxe kerk en dan in nog engeren zin juist in de opperst-orthodoxe kringen van de kerk, waar de overwinning der ziel het machtigst moest zijn — is de taal gebonden, en maakt ze zich slechts hier en daar schuchter vrij.

Neen, wij verlangen niet een wilden faun, gelijk Kloos ten tooneele voert in zijn inleiding op Perk’s Mathilde, een jongen faun, die zóó maar pardoes vreemde, exotisch-lijkende bloemen van woordkunst daarheen werpt, om het gezelschap van stemmig-blije, effen-gemanierde menschen uit den plooi te brengen — tegen de natuurlijke orde der dingen in. Maar: wij verlangen wel beweging, leven. En er is zooveel doode vorm, onze taal heeft soms zoo weinig sappige bloemen, versch geplukt. En dat is jammer. Liefde kan hier weenen.

Ja, weenen.

Want, o kerkmenschen, uw spraak maakt u en elk mensch openbaar. Ik maak slechts een heel enkele tegenstelling: de socialisten — en wij! De socialisten en wij! Is er niet de overeenkomst van: bewust te moeten zijn, van antithese (klassenstrijd bij hen en wereldstrijd bij ons), van de krachtige roeping tot de daad en tot oorlog? Ja, maar nu de taal; — daarin staan zij vierkant tegenover ons. Zij hebben hun catechismus 45); wij ook; maar de hunne is kort en pittig; de onze geeft lange zinnen, zwaar te ontleden. Hun catechismus geeft de taal van den tijd en beelden, die pakken: „de loonslaven, geldvorsten, onderdanengeloof, gevild worden, haspelen, het volk laten opdraaien, een pest voor de maatschappij”, zulke termen vergeet men niet; maar, collega’s, hoevelen van onze discipelen tobben, en sukkelen met onze lange zinnen, vertaald uit 16e eeuwsch latijn? Socialistische catechismusantwoorden bevatten wendingen als: „daar is iets van aan. Maar daar staat tegenover . . .” Wij laten van buiten leeren: alzoo, dat, al is het, dat ik . . . en . . . en — nochtans . . . en dan een tusschenzin . . . en dan nog eentje en dan nog heel wat en dan is er één zin opgezegd. Socialistische catecheten laten de jongens antwoorden: ja; of: juist. Maar wij laten onze catechisanten vragen: wat beteekent dat toch: ja zij toch, neen het, neen ik, ja zij?

Neen, ik pleit niet voor een gereformeerden stijl naar den trant van dezen rooden catechismus met zijn: „ho maar” en „een mud vol plichten”. Ik loochen niet, dat de roode predikers ook vaak nabouwers zijn van elkaar. Ik zeg alleen maar: hun beeldspraak, hun overdrachtelijke uitdrukkingen en taalkundige figuren (de brandkast beschermd met bijbel en wierookvat — de wissel op de eeuwigheid — de arbeider als verlengstuk der machine — het debat als bekgevecht), ge moogt ze lomp en gemeen, vondsten van den haat noemen, máár: |252c| ze zijn toch zóóveel uitingen van hùn taal, een taal die leeft, omdat hun haat gróót en levend is. Ik zeg alleen maar: hun taal pakt, en pakt ook den tegenstander. Ik zeg: zij hebben hun eigen taal, en die tintelt van leven. Zij pakken de scheldwoorden op:

Gij zijt kanailje, heeft men ons verweten,
Gegroet o naam, die zooveel grootsch bevat,
Kanailje, zwoegt, uw meesters moeten eten,
Als gij niet werkt, dan staakt het levensrad.

Eens heeft ook ons volk een scheldwoord zóó fier opgenomen: het waren de geuzen. Maar hoe lang is dat geleden? En hoe lang pochen wij nà op onze taalmakende voorouders, om onze eigen taalverstarring te bedekken?

Zie, wat de haat vermag. Wat vermag onze liefde, onze groote, heilige liefde? Hoe leeft onze taal? Waar zijn onze levende, bruisende woorden? Waar is onze nieue taal voor Gods eeuwig Woord?

Christenen, denkt aan uw taal, en als ge aan uw taal uw lauwheid proeft, schrikt ge dan niet van den titel der levende gedichten voor het proletariaat, door L.M. Hermans gegeven:

Laat de christenen maar slapen!? 46)

Schrikt ge niet als men u deze muzikale melodieën tegemoet zingt, voor het talent van deze taalvirtuozen? Moet uw taal óók leven of niet?



IV.

Het verschijnsel doet zich voor, dat de kerk haar eigen taal zich gevormd heeft, waaraan ze gewend is. Verstarring der kerkelijke taal is een niet denkbeeldig gevaar en terwille van de beteekenis der kerk moet deze ook in dit opzicht zich afvragen, of ze misschien bewust haar taal heeft te critiseeren en, zoo noodig, te veranderen.

Dat opzettelijke taalvorming, opkomende uit haar eigen gedachtenwereld, roeping der kerk is, is historisch te bewijzen uit het feit, dat in de kerk opkomende geestelijke bewegingen ook vanzelf zich een eigen taal schiepen en scheppen. Bewijzen zijn te vinden in piëtistische en mystische bewegingen van vroeger eeuw en eveneens in daaraan verwante groepen uit onzen tegenwoordigen tijd. Met bewustheid zoeken ze zelfopenbaring in een eigen, kenmerkende taal.

Wanneer men nu den spreektrant van tegenwoordige en vroegere „tale Kanaäns” vergelijkt, dan ziet men, althans in de excessen of in stereotiepe zegswijzen verwantschap; de tijd ging verder, maar de taal is met den tijd niet meegegaan. Hoezeer dit verschijnsel pleit tegen de kerkelijke groepen, die zich door zulk een archaïstische taal in preek en geschrift kenmerken, blijkt wel hieruit, dat de afstand tusschen kerkelijke en niet-kerkelijke spreektaal vroeger geringer was dan nu, en dat in vele de kerk vijandige kringen (b.v. onder socialisten) het krachtige leven toch wel waarlijk ook in de taal zich afspiegelt. Daarin staat de kerk soms bij haar vijanden ten achter.

En wat nu ons zelf betreft: wij gelooven zonder eenige zelfverheffing te mogen zeggen, dat in onze kerkelijk-gereformeerde kringen de buitensporigheden der tale Kanaäns, gelijk wij ze boven aanhaalden, ontbreken. Hier en daar schijnt nog wel eens wat buitensporigs te klinken, maar over ’t algemeen meenen we, dat onze kerkelijke taal zich niet zóó te buiten gaat als in de besproken gevallen.

Toch is ook onze kerkelijke stijl nog al te veel gebonden aan technische termen, eigenaardige woordvormingen, archaismen enz.; toch wordt ook ibj ons de taal al te veel gedrukt nog door een zekere kaste-traditie.

Uitzonderingen daargelaten, kan men over het algemeen onze kerkelijke taal herkennen aan een of meer van de volgende typeerende kenmerken:

1º. vaste termen, zonder noodzaak gehandhaafd met uitsluiting van andere, die even goed en even eerbiedwaardig zijn. Wij preeken b.v. niet vanmorgen, vanavond, doch in deze morgenure, in deze avondure. Menschen boven 16 jaar heeten bij ons bejaarden of volwassenen, wanneer ze moeten gedoopt worden. Maar bejaarden van 70 à 80 jaar, die niet meer naar de kerk kunnen komen, zijn geen bejaarden, o neen; want wij bezoeken slechts kranken en ouden van dagen. Nooit gaan we ouden van jaren opzoeken, en evenmin jongen van dagen, wèl jongen van jaren; want hoe meer jaren, des te liever rekenen we in dagen, en hoe minder dagen, des te liever rekenen we in jaren.

Bij den aanvang mag worden aanvankelijk: maar bij den voortgang mag nooit ontaarden in voortgankelijk. In: bij (den) aanvang mag het lidwoord worden weggelaten, doch dit is ongeoorloofd in den term: bij den voortgang, tenzij „bij aanvang” is voorafgegaan. In den beginne verdient den voorkeur boven: in het begin.

2º. vaste afkortingen (langzaam verdwijnend kenmerk). Termen als: vat- en ontvangbaar |259b| zijn nog alleen oud-gereformeerd; maar zien- en zinnelijk klinkt nog altijd gereformeerd. „Bij aan- en voortgang” is bezig te verdwijnen; soms gaat de leer dan toch boven de natuur.

3º. Alliteraties en assonanties (mits niet door den spreker zelf geïmproviseerd, krijgende deze dan een zachte vermaning): broze en bouwvallige lichamen, weg en wandel; handel en wandel, leunen en steunen, dragen en schragen.

4º. hebraïsmen: ouden van dagen; in den weg van; tusschen mij en tusschen u (resten van een on-nederlandsche vertaling), tusschen de één en tusschen de andere mijlpaal.

5º. latinismen enz.: onze broze en bouwvallige lichamen; verheft uwe harten; onze zielenkinderen, die hunne moeders (hollandsch: moeder) om brood vragen; overal dus meervoud (latijn) inplaats van enkelvoud (nederlandsch). Een uitzondering vormen enkelvoudige termen, die meervoudig moesten zijn, doch door een psalmberijming met verdringing van de betere statenvertaling zijn ingeburgerd: sla ’t oog naar boven (niet de oogen).

6º. voorkeur voor ouderwetsche termen: verordineeren, in het geheng der lankmoedigheid; (soms verbasterd tot: geheim); landpale in plaats van grens; landpalen in plaats van land; jongelieden en jongedochters; maar nooit: jonge menschen, wèl soms: jongelieden. Jongens en meisjes kent de kerk des Zondags niet; voor het eerste woord substitueert men: knapen; voor het tweede staat men nog verlegen; gebruik daarom spaarzaam, tenzij bij gebleken noodzakelijkheid (afkondiging van catechisaties e.d.). Dienstboden bestaan „op den rustdag” niet, wel dienstmaagden, die dan ’s Zondags geen mevrouwen, doch vrouwen hebben; in „de dagen der week” worden die vrouwen weer tot mevrouwen bevorderd. Het is dan ook ten eenen male onbetamelijk, indien een man, het woord „vrouw” in de kerk aanhoorende, meent, „zelve” aangesproken te worden, want dat is bestemd voor de dienstmaagd; hij zelf heeft in huis wel „eene” vrouw, doch, als hij naar de kerk gaat, alleenlijk eene huisvrouw. Overigens vergete men „nimmer”, dat kerkmenschen niet ziek, doch krank zijn; en dat wij dienovereenkomstig (speciaal in het gebed) geen ziekte, doch alleen krankheid kennen. Voorts geschieden er bij ons meer dingen dan er gebeuren; er is meer naarstigheid dan ijver; nademaal doet beter aan dan: omdat; menigvuldiger klinkt beter dan vaker; menigmalen en dikwerf klinkt stemmiger dan dikwijls of vaak; en kennelijk beter dan klaarblijkelijk. En de opmerking van Multatuli, dat „een iegelijk” „Kanaänitisch” voor „ieder” staat 47), is nòg niet geheel verouderd; doch van zijne „murmureering” dienaangaande trekken we ons niets aan. Ai mij, wie luistert immer naar zóó iemand; eilieve, waar zoude het einde zijn! Zulk een wederpartijder!

7º. de stomme e: ziele, breuke, dije (nog onlangs gelezen!), wolke, Zone, zelve (veel mooier dan zelf!), tale, sprake, ure, eerebiedinge, de twaalve, kennisse, ruste. „Die e is ’t etiket van ’t zalfpotje” zei Multatuli 48). Dat is niet altijd waar; soms echter wel.

8º. de datief-vorming op e in plechtige toespraak: met den Woorde Gods bewijzen, in den beginne, van den beginne, van nature; in den geloove; moet gij mj dáárvoor zoo vroeg ten bedde uit roepen, vroeg Pilatus den Joden (historisch!) met vlammenden zwaarde 49).

9º. verkleinwoord-vorming, liefst op -ske en -ke(n): het woordeke amen, het boekske, het kindeke, het jongske(n), het dochterke (nooit: meisje of meiske), een stukske brood, kindeken, |259c| beddeken, kuddeke(n), bundelke (der levenden). Ook hierover spreekt Multatuli. Als Zaalberg het heeft over „uw jongsken, o moeder!”, dan zegt hij: jongsken is in het hollandsch: jongetje, mannetje, kereltje . . . en hij smaadt over de Kanaänitische diminutiva. Multatuli weet niet hoe het wel moet, maar soms wel hoe het niet moet.

10º. bijwoord-vorming getrouwelijk op -lijk: onwaardiglijk, vromelijk, deemoediglijk, hardelijk, publiekelijk (maar niet: openbaarlijk, doch: in ’t openbaar). Op -lijks in bepaalde gevallen: zwaarlijks, grootelijks. Deze laatste woorden gebruikt bijna niemand meer, behalve de dominee, als hij ex cathedra spreekt. En de beteekenis der bijwoorden ontgaat den hoorders; men denke aan de tallooze leden der kerk, die het woord „onwaardiglijketen en drinken alle de dagen huns levens als onwaardig (bijvoeglijk naamwoord) opvatten, hetwelk den vermanenden leeraren en ouderlingen grootelijks eene oorzaak van gedurige smarte is, gansch zeer. Nochtans, desniettegenstaande laten zij van deze ijdele achtervoegselen toch niet van stonden aan af.

11º. een getrouwe verbuiging der woorden, ook in ouden genitief-uitgang: onzes heengeganen broeders weduwe; zijns zelfs; ons zelven; hij wijt het zichzelven (beter dan zichzelf!) deszelfs, hetzelve, derzelven, derzulken, om zijns grooten naams wille, eens zoodanigen mans; wij zijn niet ons zelfs. Soms is de genitief-vorm haast geboden: het vette de(ze)r aarde, niet van de aarde.

12º. een nog vasthouden aan verdwenen of verdwijnende voornaamwoorden: dewelke, hetwelk, dezelve, hetzelve, gijlieden.

13º. een zekere voorliefde voor wijdloopigheid of stereotiepe beeldsprakigheid: Iemand is op Zondag nooit 80 jaar oud geworden; welneen: hij heeft den leeftijd der zeer sterken bereikt, of de dagen der jaren zijns levens zijn tachtig jaren. Iemand is niet gestorven, maar door den dood weggerukt (ook al heeft hij meer dan een jaar ziek gelegen). Ernstige zieken hebben we niet vaak; wel „menigmalen”: zwaar met krankheid bezochten; aan zijn kamer gebonden is iemand bij ons nooit, maar wel aan zijne legerstede gebonden of op het ziekbed neergeworpen. Wij komen ’s Zondags niet zoozeer in de kerk, doch op den sabbath(dag) verschijnen we in de voorhoven van het huis onze Gods (hoewel ik altijd meen, dat die „voorhoven” aan den oud-testamentischen eeredienst herinneren, en dus net zo min in den nieuw-testamentischen woordenschat behooren als altaar, priester en offer). Of ook: we komen in het huis des gebeds (en toch is, naar ons steeds gedoceerd wordt, de preek het middelpunt van den eeredienst). Of: als een ander zegt, dat ’t mooi weer is, halen wij vast en zeker het Rijk der natuur erbij. Let ook op de afkondiging van den tekst: de eerste maal altijd wat omslachtiger dan wanneer we „herzeggen”.

14º. een onverklaarbare vrees voor „gewone” woorden, vooral in het publiek gebed. Ik gevoel behoefte, nog eens met nadruk te verklaren, dat ik volkomen ernstig ben. Maar ik vraag u, of het niet waar is, dat wij nooit bidden, dat de operatie (1), die broeder X in b.v. Utrecht (2) door den dokter (3) moet ondergaan, goed beeindigd worden zal? Zoo iets zegt men immers niet? Wel hopen wij, dat de kunstbewerking (1), die broeder X elders (2) moet ondergaan, voorspoedig moge geschieden en dat de hand van den medicijnmeester (3) (subst. geneesheer), recht moge worden bestuurd. Ik vraag me af: waarom durven we die vreemde woorden, die plaatsnamen niet aan? Temeer is er reden voor die vraag, omdat onze vaderen, die we zoo graag nadoen, toch niet bang waren voor vreemde woorden en plaatsnamen in het liturgisch of in het ambtsgebed; en ook zijn |260a| wij zelf weer gewoon bepaalde vreemde woorden te verkiezen in het gebed om het alledaagsche van de hollandsche termen plechtiglijk weg te nemen. Ja, wij zijn zeer inconsequent op dat punt. Een kerkorgel wordt tot „dit instrument” omgedoopt; maar ministers worden weer raadslieden der kroon. Voor eigennamen in het gebed waren niet onze vaderen, maar zijn wel wij min of meer bang; en, let maar op, wij zouden in verreweg de meeste gevallen niet durven bidden — ik noem slechts iets — voor een jubileerenden koster, organist of orgeltrapper. Kwam zoo’n geval voor, dan zouden we deze ambtenaren niet noemen bij hun ambtsnaam, kort en goed, doch van hun bedrijf een korte omschrijving geven, gelijk de meesten onder ons dat plegen te doen bij de voorbede voor onze zieken. Wij staan vierkant tegenover iemand, als de amerikaansche volksprediker Billy Sunday was. Van hem lezen we 50) het volgend gebed in Philadelphia genoteerd:

„Zegen, Heere, het hoofd van de scholen, — hoe is zijn naam ook weer? o ja, Jacobs, — help hem Heere . . . . Zegen den rector Smith, hij is een fiksche kerel (a good scout). Zegen, Heere, de dagbladen en de reporters. Zij zijn het waard . . . . Ik heb een warm plekje in mijn hart, o God, voor de Pennsy Spoorwegmaatschappij. Zij stoppen hun sneltreinen dicht bij mijn huis, zoodat wij er af kunnen, en een dag rust kunnen nemen, zonder dat wij dus op een anderen trein behoeven te wachten.”

Of ook:

„God, zegen den burgemeester van deze stad, Mr . . . .” ronddraaiende vraagt hij: „Ma (dat is zijn vrouw) wat is zijn naam?” Antwoord: „Fordyce”. „God, zegen burgemeester Fordyce. God, zegen het hoofd van de politie Mr . . .”, weer ronddraaiend: „Ma, wat is zijn naam ook weer?” Antwoord: „Bimson”. „God, zegen het hoofd van de politie Mr Bimson.”

Wij zullen ’t er wel allen over eens zijn, dat zulk bidden veel op vloeken lijkt. Maar deze man durft althans, biddend, natuurlijk zijn. Wij noemen de dingen en menschen niet graag bij hun naam; en dat is weer een ander uiterste.

15º. voorliefde voor geestelijke topografie (waarbij we echter zeer eclectisch te werk gaan: een Mesech, een Elim, de doodsjordaan, een Bethel, een Pniël; maar nooit of bijna nooit: een Meriba, een Massa, een Siddim).

16º. veelvuldig gebruik van constante beeldsprakige uitdrukkingen, die soms geheel willekeurig zijn en niet aan de Schrift ontleend (paarlen aan de middelaarskroon, een beeldspraak, waarover men wel eens mag nadenken); soms ook gevolg van vergeestelijking (de prediker als slijk aan Gods heilige vingeren), of van andere verkeerde exegese (de stem eens roependen in de woestijn — maar dat is bezig te verdwijnen en doet nu door onze schuld opgeld buiten de kerk — geen blijvende stad, één uit een stad en twee uit een geslacht, de wortel der zaak, die bij iemand gevonden wordt 51), de vloer bespreid met de liefde van de dochteren van Jeruzalem 52), het bundelke der levenden, de pers alleen getreden); tendeele gevolg van verwarring (ontdekt aan onze walgelijkheid, in plaats van: onze walgelijkheid aan ons ontdekt); ten deele ook gevolg van vervlakking in prozaisch gebruik van wat alleen in poëtische omlijsting mag gelaten worden (rommelende ingewanden, dochter Sions, berg Sions, koning der verschrikking); ten deele ook restant eener christelijke mythologie (b.v. „een” Saulus, die „een” Paulus worden moet, terwijl de naam Paulus met Saulus’ bekeering niets te maken heeft).

Wij zouden meer kunnen noemen, maar we mogen de grens niet overschrijden. Ik heb genoeg aangehaald, om een antwoord te geven op de vraag:

Is deze taal gegroeid uit een eigen beginsel?

Is ze rechtstreeksch opgekomen uit onze eigen gedachtenwereld?

Is er een leidend beginsel in?

Het antwoord moet luiden: neen!

Wat in deze taal overheerscht, dat is de trek naar het ouderwetsche, dat is het zoeken van plechtigheid, niet in eigen woordkeus, niet ook in machtige taal, die origineel is, maar in archaismen, die we langzaam, langzaam kwijt raken; maar eerst dan, als de andere „mede-natuur- en lotgenooten” ze al lang kwijt zijn uit „derzelver sprake”.

Zelfs aan den Statenbijbel is deze taal slechts zeer ten deele ontleend. Ten deele, zeg ik, want onze psalmberijming heeft hier en daar de frisschere bijbeltaal verdrongen (denk aan „deez’ aarde” — alsof er nog een andere aarde ook is — een term, die de psalmberijming in de plaats schuift voor het bijbelsche: de aarde). Ten deele, herhaal ik; want sommige aan den Bijbel ontleende termen konden, zonder eenig aanwijsbaar systeem, gemeengoed worden, terwijl andere geen gevleugelde woorden ooit konden worden: „het nachthutje in den komkommerhof”, de „zielen, die naar de bloemhoven gejaagd worden”, wèl; maar „de |260b| belegerde stad” (Jes. 1 : 8), de „vlammen des Heeren” (Hoogl. 8 : 6), niet; de „roos van Saron” wèl, de dudaim, die hun reuk geven, niet; enz. Ja, zóó weinig is onze spreektaal zelfbewust, dat we met ons denken ons spreken vóór zijn: ons exegetisch geweten werkt àl zuiverder, en toch gebruiken we nog veel tropen en figuren, die, als straks een nieuwe bijbelvertaling burgerrecht heeft verkregen, vanzelf moeten verdwijnen, omdat ze er niet meer in te vinden zullen zijn; he tzal dan voorgoed uit moeten zijn met ons: nachthutje in den komkommerhof, met onzen wortel der zaak, met onze tabernakelen en onzen wensch aller heidenen; want de nieuwe vertaling zal wat anders te lezen geven.



V.

Het verschijnsel doet zich voor, dat de kerk haar eigen taal zich gevormd heeft, waaraan ze gewend is. Verstarring der kerkelijke taal is een niet denkbeeldig gevaar en terwille van de beteekenis der kerk moet deze ook in dit opzicht zich afvragen, of ze misschien bewust haar taal heeft te critiseeren en, zoo noodig te veranderen.

Dat opzettelijke taalvorming, opkomende uit haar eigen gedachtenwereld, roeping der kerk is, is historisch te bewijzen uit het feit, dat in de kerk opkomende geestelijke bewegingen ook vanzelf zich een eigen taal schiepen en scheppen. Bewijzen zijn te vinden in piëtistische en mystische bewegingen van vroeger eeuw en eveneens in daaraan verwante groepen uit onzen tegenwoordigen tijd. Met bewustheid zoeken ze zelfopenbaring in een eigen, kenmerkende taal.

Wanneer men nu den spreektrant van tegenwoordige en vroegere „tale Kanaäns” vergelijkt, dan ziet men, althans in de excessen of in stereotiepe zegswijzen verwantschap; de tijd ging verder, maar de taal is met den tijd niet meegegaan. Hoezeer dit verschijnsel pleit tegen de kerkelijke groepen, die zich door zulk een archaïstische taal in preek en geschrift kenmerken, blijkt wel hieruit, dat de afstand tusschen kerkelijke en niet-kerkelijke spreektaal vroeger geringer was dan nu, en dat in vele de kerk vijandige kringen (b.v. onder socialisten) het krachtige leven toch wel waarlijk ook in de taal zich afspiegelt. Daarin staat de kerk soms bij haar vijanden ten achter.

Ook onze kerkelijke taal vertoont verschillende kenmerken, die wijzen op gebondenheid en houdt nog verschillende overgeleverde termen vast, die wij buiten de kerk nooit meer hooren, ja, die vaak ons eigen exegetisch geweten moet afkeuren.

Ik geloof niet te veel te zeggen met de bewering, dat ook onze kerkelijke taal te weinig opbloeit uit haar eigen gedachtenwereld. Was dat zoo, dan moest „de weelde van meer dan één stijl” bij ons allen in beginsel aanwezig zijn.

Ik bedoel daarmee niet, dat dominees kunstenaars moeten zijn en nog minder dat een preek een kunstwerk behoort te worden. Wie dit eischt, weet van geen toeten of blazen. Zijn alle advokaten dokters, leeraren kunstenaars? ’t Lijkt er niet op. Kunt U, geëerde kritikus van aesthetischen aanleg, tweemaal per week, een kunstwerk leveren van zóóveel pagina’s, zoo onder de bedrijven door? O neen, ik wil dien kant niet uit. Ik eisch nog niets positiefs; ik oordeel niemand; ik verklaar graag, dat ik zelf ook deel neem in ons aller schuld. Ik zeg alleen maar: wij zijn te uniform, we hebben haast allemaal een taalpakje aan, en dat pakje, we zijn er niet in gegroeid; het is confectie en het lag voor ons klaar toen we den preekstoel opgingen.

En wij hebben ’t aangetrokken, omdat we geen positieve eischen hadden; alleen maar den negatieven: niet anders dan de mode decreteert.

En de menschen vinden ’t zoo wel goed.

Doch dat ze ’t wel goed vinden zoo, dàt is ’t juist, dat wij niet goed moeten vinden. Wij moeten weten, dat, wat wij geven, niet maar beantwoordt aan den negatieven eisch van: als-t-u-blieft-niet-buitenissig, doch ook voldoet aan den positieven eisch van een taal, die geen passe-partout is, doch zeer nauw met ons onderwerp samenhangt. Zóó spreekt de Bijbel, zóó moeten ook wij spreken en getuigen, doceeren en weerleggen, smeeken en schelden, bidden en danken. Want al die dingen doet de Schrift.

De taal van den bijbel — och, hadden we die maar.

De taal van den bijbel — dat is niet: een conglomeraat van bepaalde termen, aan een vertaling van den bijbel ontleend, in dit geval de |267b| veraling van de Dordtsche vaderen — die vertaling is trouwens zelf geen eenheid 53) —; maar dat wil zeggen: een taal, die varieert naar de gedachte, die ze uitdrukt, en naar het onderwerp, dat ze behandelt; een taal, die nooit éénvormig is, omdat de bijbel zelf zoo pluriform is naar de veelheid zijner gedachten over de veelkleurige wijsheid van God m.

Doch zoo veelkleurig als Gods wijsheid is, zoo één-kleurig is de taal, waarin wij die verkondigen en zoo frisch als Gods waarheid is, zoo onfrisch is vaak onze taal.

Wij zijn een afgezonderd volk — dat is onze belijdenis.

Maar een afgezonderde kaste — dat is wat anders.

Wij zouden, ja, ons kunnen troosten met de gedachte, dat we in goed gezelschap zijn. Ik denk aan de heeren van de rechtbank, die behalve de toga, ook een ouderwetsch taaltje met ons gemeen hebben en die het nog veel bonter maken, dan onder ons de meest ouderwetschen. Om maar iets te noemen, Van Ginneken schrijft: 54)

„Een eigenaardig klankverschijnsel in de rechtstaal is het uitspreken van oi als oo, zoo executoir, peremptoir, requisitoir, exploit, enz. In den tijd dat hier in Nederland de lange oo nog vaak als oi geschreven werd, dus op z’n laatst in de 17de eeuw, moeten de rechtsgeleerden ten onzent deze gewoonte reeds hebben aangenomen, die nu als een typisch staaltje van Kaste-traditie nog altijd voortleeft.”

Kaste-traditie — ook bij de getabberde heeren, die zoo op dominees kunnen neerzien (de goeden niet te na gesproken, hoor!)! Wij zouden ons haast kunnen troosten; en haast kunnen vergeten, dat wij, ook wij, met ons oirbaar, praeparatoir en peremptoir examen dan toch hier onder een vonnis liggen. En ik wil me ook dien zoeten troost wel laten aanwiegelen, wanneer we n.l. op zoek zijn naar argumenten, tegenover de redacties van bladen als het Leven, of tegenover de ernstige of liefhebberende litteratoren, die nooit een dominee of ouderling kunnen ten tooneele voeren, zonder hem een kaste-taaltje in den mond te leggen, waar je eenvoudig van rilt, of waar je om lacht vanwege de onnoozelheid 55). Maar voor het overige mogen we de kerk niet verdedigen, door ze achter het Paleis van Justitie te laten schuilen. Want in de rechtskringen is tenminste verzet gekomen tegen het zottemansgeklap van de Rechtbank 56), al schijnen sedert Willem Schorer in 1777 klaagde:

„Wanneer men op de Rollen komt, is er geen Joodsche Synagoog, die hier bij haalen kan: de alleronverstaanbaarste konsttermen, die de spreker zelve by wylen niet verstaat, werden hier met veel arrogantie uitgebromt.”

Maar bij ons is het verzet onder de woordvoerders der kerk, in ’t algemeen gesproken, nog niet anders dan in de praktijk van enkelen er geweest; en dat verzet was vaak een onbegrepen of — wèrd ze begrepen — een behoorlijk gestrafte daad (voorbeelden bekend). En bovendien, |267c| als reeds met betrekking tot de rechtstaal moet worden toegegeven, dat het vraagstuk der taalzuivering „in den grond der zaak een sociaal probleem is 57), is dat dan niet in veel sterker mate het geval bij de kerk? Bij de kerk, die toch immers de velen zoekt; niet, als de rechtbank, een individu; bij de kerk, die al wat ze zegt, van belang moet achten, niet maar de toepassing (als in een vonnis: hoeveel de boete bedraagt)?

O zeker, vergeleken bij de heeren van de rechtbank zijn wij, dominees, in onze assimilatie-pogingen ten opzichte van kerk- en gewone taal al heele pieten. Er is heusch eenige reden, om Multatuli hardop uit te lachen, als hij, een gemeen preek-parodietje fantaseerend, dat over 3000 jaar moet worden gehouden, rondweg verklaart, dat in de 50e eeuw in de hoofdkerk (!) nog „zielknijperige voortbrengselen” van den eerwaarden Zieleknijper zullen worden gegeven precies naar den preektrant van de 19e eeuw.

O zeker, ik lach om de kritiek van sommige menschen, die beweren, dat ze in de kerk niet meer thuis zijn, omdat . . . . ze aan de taal van die ouwerwetsche dominees geen houvast meer hebben. Tegenover dergelijken onzin ben ik zoo vrij te herhalen, wat ik onlangs elders schreef o:

„Zijn de menschen werkelijk zoo bang voor een taal met technische termen? Is het volk daarvan afkeerig? Is, wanneer het niet over de religie gaat, den volksman het zich moeten gewennen aan op het eerste hooren vreemde termen een afschrik?
Neen, zoo is het niet. Van de kerk zoomin als van het stadion of de tooneelzaal of de meeting houdt de taal de deur dicht. Probeer eens na te gaan, wat een jongmensch tegenwoordig weet van de sociale kwesties, en ge staat verbaasd over de vreemde termen, die ze in hun vakorganisatie geleerd hebben op veel lateren leeftijd dan men in de kerk naar preeken luistert. Ze groeien vanzelf erin, want — het gaat hier om iets, dat interesseert en dan is de taal geen beletsel. Vakblad en preek zijn twee.
En wat nog sterker spreekt: let eens op de sportwereld. De allermalste sport-maniakken van onze krachtpatserige eeuw, de heertjes, die om hun biceps in de krant komen, die verfilmd en gekiekt en bebloedneusd of belauwerkranst worden, de stakkers met het sterke corpus en de leege ziel — ze hebben ons een taaltje geschonken om van te ijzen. Neem nu maar het eerste het beste verslag van de dagelijksche wedstrijden, dat u in ik weet niet welke krant tegenkomt (elken dag zóóveel kolommen, alsof ’t de wereld iets vooruit helpt!) en ge vindt de rariteiten voor ’t oprapen. Uit één avondblad (13 Mrt. ’22) van de „N.R.Ct.” haal ik de volgende fraaie woorden en taalrariteiten: „doelworsteling, overgangscompetitie, strafschop, met een hardschop passeeren, hoekschop, een linksbuiten, die zich onderscheidt door zijn voorzetten, een meneer, die scherpzet, een ander, die naastkopt, een door een hoekschop gered doel, Feijenoord kruipt door het oog van een naald, men draait met blanken stand, men mist een opgelegde kans, er wordt op den bal gezeten, V.O.C. neemt de beide voor U.V.V. kostbare punten mee naar de Maasstad; Uslar kopt den bal van uit een vrijen schop, een ander sinjeur plaatst den bal goed voor doel, en Van Dam is er bij om Cohen in te schieten; van Hemert kan uittrappen; vrije schoppen worden toegekend (!) en strafschoppen genomen doch door anderen niet gebruikt. Het doel van Ajax ontkomt nauwelijks aan doorboring (het doorboorde doel); Brockman brengt op; (maar heeft nog geen dokter noodig want hij lost van de zijlijn af een hoog schot, dat in het doel belandt); er wordt gedoelpunt; een vrije schop wordt over de lat getipt; een mooi schot van den één wordt door den ander corner getrapt; een ander schot wordt corner geslagen; een voorzet wordt naast geschoten; het doel van Spartaan beleeft eenige angstige oogenblikken. Binnen tien minuten kanjert Van Putten nummer een in de touwen, waarna twee |268a| anderen elk nog éénmaal voor rust den doelman laten visschen; hoewel dezen toch nog ieder één keer doelpunten en eindelijk een ander een tegenpunt maakt.”

Nietwaar, zóó alleen voor ingewijden is de preekstoeltaal nergens.

Maar ik zeg: wij zijn met dit alles niet verontschuldigd. Wij mogen tot vele critici zeggen met Paulus:

„mij is voor het minste, dat ik van u geoordeeld [worde], of van een menschelijk oordeel”;

maar kunnen we ook eraan toevoegen met betrekking tot hun klachten:

„ja, ik oordeel ook mijzelf niet, want ik ben mijzelven van geen ding bewust”?

En al zou dit waar zijn, dan blijft het nog voor ons staan:

„doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd. Maar die mij oordeelt, is de Heere.” n

Het oordeel zal ook over onze taal gaan.

Ook over onze oordeel-loosheid met betrekking tot onze taal. Want al geloof ik, dat wij in doorsnee geen predikanten hebben, die hun taal opzettelijk wijzigen naar den verkeerden smaak van het volk (ik heb er één gekend), toch is het overnemen van taal-zonden, (die vaak zonden tegen de gemeenschap der heiligen en tegen de heiligheid der waarheid Gods zijn), hoe onbewust het ook geschiedt, nooit goed te praten.

Als wij maar ons zelf durven zijn en wij zelf dan ook leven uit den gedachteninhoud der goddelijke waarheid! Dan behoeven we niet aan uitersten te denken, zooals we die aantreffen bij Billy Sunday, den Amerikaanschen opwekkingsprediker. Hij verwijt den engelschen dominee, „dat een gewoon mensch bij hem wel met zijn woordenboek op zijn schoot mag zitten om telkens na te slaan, wat de man meent in de gewone volkstaal”. En zelf doet hij het heel anders; hoor maar:

„Oordeelende naar de manier, waarop de groote menigte in de Kerk leeft, zoudt gij denken dat zij een doorgaand kaartje hadden naar den hemel in een salon-slaap-rijtuig, en aan den conducteur orders hadden gegeven om hen te wekken als zij het station van het nieuwe Jeruzalem inreden. Als dat bij jullie het geval is, dan zult ge leelijk teleurgesteld uitkomen, want gij zult in den oven van den locomotief op een zijspoor gezet worden.”

Of ook:

„Zoo stapt David naar den oorlog. En den eersten morgen toen hij daar was, daar komt me die groote Goliath voor den dag, een kerel van heb-ik-jou-daar, elf voet groot! Die begon me daar af te schieten, wat hij al zoo doen zou. „Wie is die bullebak, die zooveel praat verkoopt”, vroeg David. „O, die vent is de heele zaak, de hoofdschotel van de Filistijnen. Hij doet die kunsten elken dag.”

U zegt: verkeerd, leelijk, profaan?

Met u eens.

Maar heb nog even geduld. Let erop, dat die man tenminste een eigen taal heeft, en dat die taal de taal van den dag is. Zonder nu nog naar principes voor de taal te vragen, en zonder om één onvertogen woord van den heelen prediker op zij te zetten, luisteren we verder naar dien man. En wilt ge nu eens uit denzelfden mond het slot van een preek hooren? Hier dan:

„Ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.
Geef mij het goud der wereld en ik zal Hem een scepter smeden.
Geef mij de bergen der aarde en ik zal Hem een troon bouwen.
Geef mij de sterren van den nacht en ik zal een krans weven voor zijn voorhoofd.
Als ik te beschikken had over al de muziek, over al de harmonieën in het heelal, ik zou het engelenkoor des hemels bijeenroepen, en alle orkesten der wereld, het dondergeklater aller bergtoppen en de machtige stemmen der zee, en ik zou hen allen tezamen doen aanheffen den grooten koorzang: In het kruis van Christus roem ik.”

Laat ons nu eerlijk zijn. Hier zien we de gevaren, maar hier treffen we ook de ontroerende schoonheid van een taal, die zich vrijmaakte van traditie en sleur. Geen enkele „term”; — en is hier iets anders dan aanbidding? Geen enkele zoete zangerigheid, die over de hoofden heengaat als gister en eergister; en toch — hebt ge ooit een taal beluisterd, die dichter den bijbel benadert als de Openbaring met haar „stemmen als van vele wateren en van een grooten donderslag?”

Is er ook reden voor de vraag, of deze vrijmaking der taal, deze ontbinding der spraak, ook begeerlijk wordt voor ons? Want vrijmaking is nog geen revolutie en òntbinding kan alleen door onze eigen schuld bandeloosheid worden.

Van den man, die zoo preekte, hebben we ook dit „Billy Sunday-isme”: — „Ik preek het Evangelie voor de eeuw, waarin ik leef”.

We kunnen over de methode verschillen.

Maar over het beginsel niet.


K.S.






Naschrift

Het hier besproken onderwerp, dat voelt ieder, is hiermee nog niet afgehandeld. Nog een laatste artikel lag in mijn bedoeling, dat dan het 5e zou zijn geworden, indien niet in een vorig artikel splitsing |268b| noodzakelijk gebleken was, waardoor het 5e het 6e dreigde te worden. En de bepaling bestaat, dat niet meer dan 5 hoofdartikelen mogen worden gegeven. In overleg met de Redactie is nu besloten, dat over eenigen tijd de stof voor het laatste artikel in een nieuwe reeks, dus nog wat uitgebreid, zal worden behandeld.

Met het oog hierop wil ik thans tegelijkertijd even een schrijven van den heer J. v.d. W. te A. beantwoorden (de redactie had wegens plaatsgebrek bezwaar tegen volledige opname). De heer v.d. W. betuigt instemming met wat ik schreef, maar heeft op één punt bezwaar: in het 1e artikel werd gezegd, dat slechts een heel enkele zich openlijk bezwaard toont over de in de Kerk gebruikelijke taal en de indruk werd gewekt, dat de kritiek dan nog dikwijls verwant zou zijn aan die van Jan Rap en zijn maat. Daartegenover stelt inzender zijn gevoelen, dat er wel zeer velen zijn, die de ingebrachte bezwaren deelen, en die door mij ten onrecht over ’t hoofd werden gezien.

We zijn ’t wel eens, geloof ik. Dat velen de bezwaren voelen, heb ik zelf indertijd in de „Kerkbode van de Cl. Gorinchem” geschreven en geef ik dus direct toe; òòk daarom schrijf ik er trouwens over. En ik denk er niet aan, de kritiek van al die ernstige menschen Jan-Rap-geflap te schelden. Ik had evenwel niet het oog op enkele groepen of kringen, maar over de massa, over het volk in ’t algemeen. En te dien opzichte moet ik mijn beweringen wel handhaven. Bewijzen heb ik bij de hand, maar ze zijn voor publicatie ongeschikt. Maar werkelijk, het is zoo: men kan de kromheden van de taal der gewenning plechtstatiglijk herhalen, en „men” vindt ’t erg best; maar zoodra iemand de dingen, krom of niet-krom, op zijn manier zegt, . . . . enfin, dàn is ’t ineens weer niet de vraag wat hij zegt, maar hoe ’t gezegd wordt. Dan ontwaakt „de stem des volks”, vooral in de dagen van stembus-wellust, en haar ontwaken is niet altijd met waarheid en vrede. Vooral niet met waarheid.


K. Schilder.




1. P. Biesterveld, Het Gereformeerde Kerkboek, bl. 51.

2. Biesterveld, a.w. bl. 52.

3. a.w. bl. 52.

4. Geestelijke stroomingen. Haarlem, 1907. bl. 28/9.

5. De Roeping der Kunst, bl. 142.

6. Uitgave J.H. Kok te Kampen.

7. Gezamenl. Geschriften III, 445/6.

8. Zelfs-Onderzoek, eenvoudig voorgesteld in zeven zamen spraken door Philemon, een leeraar, Onesimus, een leergierig Christen, en Demas, een ongeloovig tegenspreker (opnieuw uitgegeven door W.F. v.d. Horn te Leiden), bl. 40.

9. Wilhelmus Schortinghuis, Het Innige Christendom, 3e druk, 1742, bl. 35-37 (Fikkefakery = gebeuzel, geteem).

10. uit een van die akelige, laf-vleiende femeldichtjes, waarmee de oude schrijvers zich publiek lieten verheerlijken; dit is van C.H. Swijghuisen; mooie naam, doch helaas geen uitdrukking van dit kwezelwezen.

11. B. Smytegelt. Het gekrookte Riet I2, 1768, bl. 164.

12. a.w. bl. 449.

13. a.w. bl. 478.

14. A.J. Dorrie, in zijn loflied op Schortinghuis' Innig Christendom.

15. Zelfs-onderzoek, bl. 52.

16. a.w. bl. 36, 24, 25.

17. a.w. bl. 449.

18. a.w. bl. 157.

19. a.w. bl. 96.

20. Smytegelt, a.w. bl. 155, 159.

21. Verschuur, a.w. bl. 49, 50.

22. Smytegelt, a.w. passim.

23. schrijver en dichter van geestelijke liederen.

24. Ds v.d. Heyden te Vlaardingen en A. Janse te Tholen.

25. E. Fransen, De Kostelijke Bruidschat, 3e druk, Utrecht

26. a.w. bl. 4, 14, 15.

27. A. Janse (Tholen), Het 5e 3-tal leerredenen. Yerseke, bl. 12, 14, 16, 23.

28 a.w. bl. 13, 14, 16, 23, 64, 57.

29. Fransen, bl. 14.

30. Fransen, VI.

31. a.w. bl. 107. Toch heet (bl. 22) de bruid het wijf des Lams.

32. Multatuli, verz. werken, 1907, IV, 159.

33. A. Janse, 6e 3-tal, bl. 60, 72, 70, 20, 16.

34. a.w. bl. 71, 73, 16.

35. Het vervalle Christendom, herdruk Fischer, Utrecht, 1875, bl. 445.

36. a.w. bl. 448, 458.

37. Voor verdere typeering kan ik nog verwijzen naar het nog actueele geschrift van Ds C. Lindeboom: Is dat nu Gereformeerde prediking?2 — Utrecht, Ruys, 1908.

38. Zie: Het Leven en de uitgelezen Verzen van Elisabeth Wolff-Bekker door Dr. J. v. Vloten, Schiedam, 1866, bl. 82/3, 253/4.

39. A.J. v.d. Aa, Bloemlezing u.d. Holl. Spectator deel I, Schiedam 1853, bl. 13.

40. a.w. I, bl. 69.

41. a.w. II, bl. 103.

42. Dr Jac. v. Ginneken, S.J., Handboek der Nederlandsche Taal I, Nijmegen, 1913, bl. 334.

43. a.w. bl. 334.

44. a.w. Voorrede.

45. en Volkscatechismus van Helsdingen.

46. V. Ginneken II, 419-432.

47. Verz. Werken, Ed. Elsevier, IV 158.

48. Id. 157.

49. Eigenaardig is, dat zulk een derde naamvalsuitgang zelfs door sommige bezorgers van bijbeluitgaven niet is begrepen. Hoeveel bijbels zijn er nog niet in omloop, die in Ps. 68 : 14 geven te lezen: met uitgegraven geluwen goud? Men begreep niet, dat er stond: met uytgegravenen geluwen goude, en dat geluwen geel was (3e naamval).

50. Dr J. v. Lonkhuyzen, Billy Sunday. J.H. Kok, Kampen, bl. 130, 131.

51. Zie hierover o.m. een preek van Dr J.C. de Moor, Mijn Verlosser leeft. Menigerlei Genade, XII, 1, bl. 3.

52. G. Wisse, Tijdrede, 1918 (4 paarden).

53. Zie o.m. J. Heinsius, Klank- en Buigingsleer van de Taal des Statenbijbels, 1897 (diss.) en vgl. E.J. Potgieter, Jan, Jannetje en hun jongste kind, uitg. J.H. v.d. Bosch, Zwolsche herdr., bl. 116/7. Bekend is, dat „Nederlanders uit alle oorden des lands, tot het ontstaan der Statenvertaling hebben meegewerkt”; en dat deze dan ook b.v. een aantal „Vlaamsch-Brabantsche eigenaardigheden” vertoont. (G. Kalff, Gesch. d. Ned. lett. Groningen J.B. Wolters U.M. 1910, V, 25/6). Zoo is de Statenvertaling niet een product van taaleenheid, al is deze zelf wel een product der Statenvertaling, tot op zekere hoogte althans.

54. Handb. der Ned. Taal II,248.

55. B.v. als Ina Boudier-Bakker in „Aan den overkant” een dominee (die niet eens zoo onfrisch geteekend wordt) van een aardig vrouwtje laat zeggen, dat ze „een roos van Saron” is. Zeg, Ien, kèn jij de dominees? zou men haast durven vragen.

56. Zie het zeer interessante artikel hierover in V. Ginneken II 217 sqq.

57. V. Ginneken, a.w. 250.




a. Materiaal verwerkt uit ‘Om „de tale Kanaäns”?’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 14 (1 april 1922); bewerkt in Kerktaal en leven, 1-99.

b. Vgl. Pieter Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjens (1860), nr. LX: ‘Leekegebedje’.

c. Vgl. Pieter Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjens (1860), nr. X: ‘Jan Rap’ (citaat uit 4e couplet).

d. Vgl. Pieter Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjens (1860), nr. VIII: ‘Niet aardig’.

e. Vgl. het motto van Hofstede de Groot bij Leekedichtjens, nr. VIII: Leonard is in ’t geheel niet geestig.

f. Vgl. Ex. 15:24 en passim.

g. Vgl. Rom. 3:2.

h. Vgl. Psalm 36:2, berijming 1773.

i. Jes. 64:6.

j. Bedoeld het door V. Hepp geciteerde uit Schilder’s ‘Om „de tale Kanaäns”?’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 14 (1 april 1922) in de Persschouw van 7 april 1922 (nr 27)?

k. De volgende passage al eerder in: ‘Wat is „gereformeerd?”’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 92 (31 augustus 1918).

l. Vgl. voor deze figuur ook Schilder’s Wat is de hel? 114, 216, 332.

m. Vgl. Ef. 3:10.

n. Vgl. 1Kor. 4:3v.

o. ‘Om „de tale Kanaäns”?’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 14 (1 april 1922).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001