Willens balling uit Uw schoot,

Heer, wie zal ’t in woorden schrijven,

’t eeuwig wee van zulk een dood?

Guido Gezelle.


Hoofdstuk II.

Algemeene bijbelsche gegevens.

WAT leert nu over dit groote, schrikkelijke geheim de Schrift?

Deze begint met ons er op te wijzen, dat de hel geen verblijfplaats is, die alleen voor de menschen bestemd is, maar dat dit luguber oord een gemeenschappelijke behuizing biedt aan de menschen èn — aan de geesten, de geesten dan van beneden, de kwade geesten, de duivelen. Telkens legt de bijbel er den nadruk op 24), dat de goddelooze zonen van het menschelijk geslacht gaan zullen, niet naar een voor hèn apart ingerichte gevangenis, maar dat ze verwezen worden naar het „vuur, dat den duivel en zijn engelen bereid is.”

In dezen korten trek ligt de elementaire grondgedachte van den diep-redelijken zin van alle helsche lijden reeds opgesloten. Zegt de bijbel ons niet, dat in het begin van de wereldhistorie 25) de mensch in vroolijk spel van luchthartigheid en van bekoring door den uitwendigen schijn der begeerlijkheid 26) een vrijwillige alliantie met den geest van beneden heeft aangegaan? Hij deed het — en hij lachte; maar wanneer straks de oogen opengegaan zijn, en het lachen hem vergaat, omdat hij nu ziet, wat eigenlijk de geest van beneden is en wil, dan wordt van Gods wege het bittere einde de opgelegde bevestiging van het zoete, zondige begin; het contact en óók |18| het contract tusschen menschheid en duivelenwereld zal juist in dat moment, waarop het voor de eerste maal herroepen wordt en vervloekt — voor eeuwig bevestigd worden en gefixeerd.

Hoe vaak heeft men om deze schrikkelijke nevens-stelling van duivelen en menschen gespot, gelachen, het hoofd geschud! Duivelen — en menschen, en die samenwonend in eeuwig-vervloekte coördinatie, ’t leek ook al te bespottelijk . . . . En toch, daar zijn er meer geweest, die den diepen zin van deze gruwelijkheid gevoeld en getast hebben. Trouwens, wie, die Goethe’s Faust zegt te bewonderen, durft hier de schouders ophalen? Of is ’t iets anders soms, dan dit, wat Faust u laat zien? Immers neen? Als Faust in zijn egoïstischen kennisdrang zijn verbond met Mefistofeles (den duivel) sluit, dan geeft hij, in ’t eerst, zonder zorg, zijn ziel hem over bij contract:

Dan moogt ge mij aan banden leggen,
Dan worde ik in ’t verderf gestort! 27)

Immers, hij is nu te haastig van zin, om lang te wikken en te wegen:

’k Wensch van ’t Hiernamaals niets te leeren,
Noch of men dáár ook mint en haat,
Noch of er ook in gindsche sferen
Een Boven en Benêen bestaat! 28)

Maar, wanneer aan het eind de bonte wemeling van bedwelmende tooverfiguren het oog voorbijgetrokken is en Faust uit zijn droomen ontwaakt is, dan komt het eerste moment, waarop hij inziet, dat Mefistofeles’ macht verkeerd werkt; en nu wil hij het verbond uitwendig verbreken, omdat het innerlijk reeds in de eigen crisis der ziel door hem opgezegd is; maar zie, dàn komt juist Mefistofeles met zijn onverbiddelijk contract terug: het uur van Faust heeft geslagen en hij sterft. En als de duivel zijn ziel wil wegdragen naar de hel, dan naderen, ’t is waar, in het drama van Goethe wel de |19| engelen, die de demonen verdrijven en Faust beveiligen; deze mensch had immers het verbond met den satan verbroken, vóór hij sterven ging? Doch — wanneer nu eens de opzegging van het verdrag niet geschiedt vóór de mensch uit dit leven heengaat, ligt dan in dit alles niet de onafwijsbare conclusie, dat het contact tusschen mensch en satan blijft bestaan, indien het te laat herroepen wordt? Welaan, deze conclusie trekt nu de bijbel. Faust is een brandhout — uit het vuur gerukt; maar daar zijn er ook, die daarin blijven liggen.

Hierin ligt dan ook de ijzeren noodzakelijkheid van de logica Gods. Menschenwereld en geestenwereld zijn niet los van elkander geschapen; juist integendeel, ze vulden eenmaal elkander aan en dienden elkaar. Daarom blijft die band tusschen mensch en geest, tusschen Adamskind en duivel, óók bestaan in eeuwigheid. Daarin spreekt een geweldige ironie; maar dan zonder eenige toevalligheid of wreeden wellust; het is de goddelijke ironie, waarvan de Schrift zoo diep-ernstig getuigt.

Intusschen blijkt ons zonneklaar, dat de bijbel de donkere aanvangen van het bestaan der hel wel zeer ver in het verleden terug zoekt. Om den oorsprong van de hel te vinden, moeten we terug tot het ongekende moment van — de eerste zonde. Immers, het moge dan waar zijn, dat de verblijfplaats der duivelen, welke ook voor de in den tweeden dood wegzinkende menschen bestemd is, na den dag van het uiterste wereldgericht met een anderen naam aangeduid wordt in den bijbel, dan dien de woning der duivelen vóór den jongsten dag draagt 29), toch valt het niet te loochenen, dat èn de plaats, waarin de duivelen vóór het einde der wereld besloten zijn, èn de hel, zooals die in de eindelooze, tijdlooze, ongebroken eeuwigheid er zijn zal, door den bijbel met elkander in het nauwste verband gebracht worden. Met andere woorden: wie tot de wordingsgeschiedenis der hel wil doordringen, die moet naar het begin terug.

„Naar het begin”. Maar niet tot: „in den beginne”, het |20| tijdsgewricht, dat in het klassieke woord van Genesis 1 : 1 aangegeven wordt. Want toen God de wereld schiep, toen uit zijn wil deze wereld geboren werd, toen de „hemel en de aarde” hun eersten schoonen zang begonnen te zingen in de harmonie der sferen, toen was er voor een hel geen plaats. De hel als hel kan niet geschapen zijn tegelijk met deze wereld. Wie het anders zegt, die tornt aan het machtige woord der Schrift: „En God zag àl wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed” (Genesis 1 : 31). Toen de zonen Gods „vroolijk zongen” en de „morgensterren”, de engelen, jubelden (Job 38 : 7), toen was er nog geen plaats voor ook maar één dissonant in het lied der schepping, waarop de engelenkoren antwoord gaven: engelen hooren scherp en . . . . de hel is, ook in haar aanvang, immers nooit een quantité négligeable geweest; de hemel negeert trouwens niets. Neen, de hel was er nog niet, toen God de blijdschap van de opperste architectonische bewondering van eigen rijkdom doorleefde in het aanschouwen, op zijn „rustdag”, van het werk zijner handen. Zoolang er een „wordende”, activiteit ontplooiende hel is, zóólang „rust” God immers niet? (Gen. 2 : 2). Wij kunnen dan ook met geen mogelijkheid ons vinden in dat gedeelte van het overigens overweldigdend opschrift, dat de ontroering van Dante zich boven de poort van de hel gedacht heeft, waarin hij schrijft van de hel:

Vóór mij geen dingen, die geschapen waren:
Slechts ’t eeuw’ge was . . . .30)

Want immers, de hel onderstelt de zonde; en de zonde onderstelt geschapen wezens, eindige wezens. Zonde is iets anti-goddelijks; daarom moet er aan de hel en aan de zonde voorafgegaan zijn iets, dat niet-goddelijk was en daarna anti-goddelijk worden kon. En dat brengt ons vanzelf, waar we zijn moeten: het leert ons, dat de historie van de hel begint daar, waar de geschiedenis der zonde een aanvang neemt. |21| Omdat nu het zedelijk kwaad ’t allereerst zich in de wereld der geesten vertoond heeft, daarom is het moment van den val der engelen het oogenblik van de ontsluiting der hel geweest. Toen is voor het eerst ergens, we weten niet waar, maar èrgens dan toch, in het groot heel-al een plaats gekomen waar ook te voren de schoonheid der geschapen dingen was geschouwd, maar die voortaan tot verwoesting overgegeven werd. Toen was het, toen de nooit wijkende macht van God

. . . . het goddeloos gewelt,

En zyn maght, en zyn kracht en zyn standert

Ter neder heeft gevelt.

Die Godt stack naer zyn kroon

Is, uit den hoogen troon,

Met zyn maght in den nacht neêrgezoncken . . . . 31)

Van dàt moment dateert de hel. Geen oogenblik eerder kon ze er zijn. Wie toch de hel laat ontstaan tegelijk met de schepping, die maakt den heiligen God zelf tot oorzaak van het kwaad; en wie haar aanzijn reeds vóór de schepping poneert, die vervalt in de erkenning van een eeuwig kwaad; en is dat niet de grootst denkbare ellende? Ja, zóó sterk klemt allerwege de gedachte, dat de hel niet van eeuwig zijn kan, noch ook vóór alle andere geschapen dingen, dat Dante zelf eenigszins zijn helle-opschrift van zoo even herroept, als hij leert, dat er toch andere schepselen, de eeuwige intelligenties (en hare hemelen?), aan het ontstaan der hel voorafgegaan zijn. Ook bij hem dus toch weer de gedachte, dat er een val der engelen moet voorafgegaan zijn 32). En zoo is het. Hiermee staat of valt ons geloof; door dit vraagstuk wordt heel onze wereld- en levensbeschouwing beheerscht. Een hel, die even oud als de hemel is, een troon van Satan, die gelijke erfrechten en even eerbiedwaardige ouderdom heeft, als de troon van God, een pandaemonium, dat niet jonger is dan het pan-angelium, een oer-duisternis van gelijke |22| geboorte als het Empyreum, de lichtgloed van Gods zaligen hemel, zie, dàt zou het christendom een prediking van het dualisme maken. Dat zou de belichaming van het kwade niet onder, maar naast de Idee en de Draagkracht van het goede, d.i. God, stellen. Dat zou den hemel naar beneden en de hel naar boven halen, tot ze zich oplossen in . . . . een eeuwigen wirwar, een onbegonnen antithese, de kwellende tegenstelling van een Duivel en een God, die beide even machtig zijn 33). Dat zou het christendom tot (parsistisch) heidendom verlagen. Dat zou een prediking zijn, waaruit we geen betere toepassing konden maken dan . . . . voor altijd onzen bijbel maar dicht te doen. Want als de hel — de burcht en het arsenaal der zonde — altijd gestaan had tegenover de macht van het goede, dan zou de groote strijd tusschen God en Satan, engelen- en duivelen-macht, hemel en hel, eerst recht beginnen, wanneer de hellemacht haar vollen wasdom en hoogste krachtsontplooiing zou bereikt hebben; evenals tusschen twee reuzen de worsteling eerst dàn pas al haar verschrikkelijkheid doet zien, wanneer beiden tot vollen wasdom gekomen zijn. Dan zou de voldragen hel eerst het begin zijn van den geweldigsten oorlog aller eeuwen in het wijde veld van Gods schepping. Maar gelukkig — de bijbel weet het anders en beter. Want hij zegt ons, dat, zoodra de hellemacht zich ten volle ontplooid zal hebben en haar culminatie zal vinden in den antichrist, d.i. de vleesch-geworden zonde, de incarnatie van den booze, zij dàn juist vernietigd zal worden, op het moment van het beslissende offensief 34), dat ze, in den overmoed van haar ten volle ontplooide kracht, wagen zal. En het heilvolle einde van deze laatste bladzijde van het historieboek der hel zou dus niet zóó hebben kunnen zijn, als de eerste bladzijde anders geluid had. Ook de hel behoort tot de dingen, die geworden zijn; van eeuwig is ze niet; zóó alleen kan het zijn, dat de ure van haar rijpheid te gelijk het moment van |23| haar val, dat het oogenblik van haar hoogste blinken tevens de aanvang wordt van haar diepste zinken. De voldragen hel beteekent het EINDE, de consummatie van den wereldstrijd.

*

Staat het dus voor ons besef vast, dat de hel niet van eeuwigheid is, noch ook gelijktijdig met de andere geschapen dingen ontstaan is, dan blijve voorts erkend, dat niemand precies aangeven kan, wanneer dan eigenlijk uit de eerste siddering van het geschapene haar geboorte is ontstaan.

Immers, het is vergeefsche moeite, uit de Schrift te willen aflezen, op welk moment in het tijdelijk gebeuren voor het eerst de breuk in de wereld der geesten geslagen is. Geen fantasieën, noch van Milton, noch van Vondel of van wien dan ook, kunnen op deze vraag een bevredigend antwoord geven. Wel kunnen wij zeggen, dat het niet waarschijnlijk te achten is, zooals sommigen 35) willen, dat de val der engelen zoo goed als onmiddellijk na hun schepping plaats greep; want wèl staat er in Joh. 8 : 44, dat de duivel een „menschenmoorder van den beginne” is, maar de woorden „van den beginne” willen niet zeggen: „van af ’t begin van het bestaan van den duivel” 36), doch beteekenen niets meer dan een algemeene aanduiding: „van het begin der wereldhistorie af” 37).

Dat er eenige tijdsruimte verloopen zal zijn tusschen het ontstaan der engelen en de revolutie van een deel hunner tegen God, dat is, dunkt ons, aannemelijk te achten op twee gronden.

In de eerste plaats worde niet vergeten, dat de geest, die thans Satan genaamd wordt, hoe geniaal en machtig van conceptie hij ook zijn moge, tòch altijd een geest van een geschapen wezen blijft. En zou nu zulk een eindig wezen met toch altijd beperkte vermogens, nu ineens zich hebben kunnen verplaatsen met zijn denken en zijn fantasie uit de werkelijke wereld met de eenmaal bestaande verhoudingen in |24| die door hèm uitgedachte en naar zijn zondig bestek ontworpen wereld, die hij begeerde te verwezenlijken, door de orde Gods òm te keeren? Zou een eindige geest niet altijd een zeker tijdsbestek noodig hebben voor de constructie van een wereldbeeld, dat weliswaar de verhoudingen in het bestaande geheel der geschapen dingen wilde onderstboven keeren, maar dat dan toch in zijn grondlijnen moest àfgezien zijn van die wereld, waarin de Eeuwige zijn ideeën had belichaamd? De duivel had ook tijd noodig voor zijn fantasie; zijn denken immers is niet als het onmiddellijk denken van God. De zonde moge dan een wonder zijn, zij had toch den tijd noodig, die aan iedere geestelijke geboorte, niet uit den meester, maar uit den leerling, gesteld is . . . .

En voor het overige is ons antwoord reeds gegeven. Als God na de voleinding van het werk der schepping ziet, dat alles zeer goed is, dan is voor ons daarmee uitgemaakt, „dat de engelenval plaats greep nà het Hexaemeron” 38), d.w.z. na den 6en „scheppingsdag” 39). En overigens buigen wij het hoofd, en belijden volmondig, dat we verder er niets meer van weten. Hetgeen ons evenwel niet de minste moeite kost; want hoe meer het ontstaan van het zedelijk kwaad, en dus ook van de hel, ons een raadsel is, hoe liever wij het hebben. De eerste „chronique scandaleuse” worde door niemand haarfijn uitgeplozen; dat is, gegeven onze situatie, nogal eenvoudige moraal, nietwaar?

*

En wat er toen verder gebeurd is?

De bijbel geeft ook hier weer het antwoord. De afval der ontrouwe engelen bracht niet alleen een machtigen ommekeer in de zedelijke wereldorde, maar bewerkte eveneens een diep-ingrijpende verandering in het lichaam der schepping. Toen immers de tegen God in verzet gekomen geesten van |25| den hemel, d.i. van het brandpunt der lichtende majesteit Gods verbannen werden, toen volgde daaruit vanzelf, dat een àndere plaats, ergens in de wijde ruimte van het heel-al, hun „woonstede” werd. De gevallen geesten zijn immers evenmin als los ronddwalende, onvaste zwevers en zwervers te denken, als de goede engelen. Zwarte duivelen zijn net zoo min vagebonden der schepping als lichtende engelen. Want vagebonden missen een vaste verblijfplaats; ze hebben geen woning; en omdat de woning het generaal-hoofdkwarties is van ieder, die meedoet aan den struggle for life, omdat de woning onze sterkte is, daarom is een vagebond, een woonlooze, een man, die officieel niet meetelt, wiens kracht geene en wiens sterkte zwakheid is. Zóó evenwel zijn de duivelen waarlijk niet te denken. Heel de Schrift teekent ze als leden van een organisatie, wèl ingericht; geen wilde horde vormen ze, maar een leger, dat de beste discipline in naam der zonde vrijwillig erkent. Ook die duivelen moeten dus een centraal-punt hebben, vanwaar uit ze kunnen opereeren; een vaste basis voor hun wereld-offensief. Dat is de hel in eerste instantie.

Lacht ge misschien om die opvatting, dat ergens in de onmetelijke ruimte een plaats is, die het vereenigingspunt vormt van de „geestelijke boosheden”, een plaats, die, in tegenstelling met den „hemel”, het brandpunt van satanischen zondegloed kan genoemd worden? Er is wel vaker gelachen om de leer, dat geesten plaatselijk gebonden zijn; maar toch heeft de gereformeerde theologie altijd volgehouden, dat ook de geesten, zoowel goede als kwade, beperkt zijn, omdat ze toch niet meer dan schepselen zijn. Alomtegenwoordig zijn ze niet. En wel geven we onmiddellijk toe, dat geesten niet met een centimeter kunnen bewerkt worden en dat hun gedaante dus mist alle verhouding van lengte en breedte, maar dit neemt niet weg, dat ze dan toch altoos ergens moeten wezen; op twee plaatsen tegelijk kunnen geschapen geesten niet zijn. Hun tegenwoordigheid is wel niet extensief, maar |26| dan toch heel beslist punctueel 40). En in den laatsten tijd wordt deze voorstelling langzamerhand weer gemakkelijker erkend, ook in zulke kringen, die met den bijbel al lang afgerekend hebben.

Het spreekt wel vanzelf, dat hiermede volstrekt niet door ons overgenomen wordt de waarlijk al te naieve voorstelling, volgens welke de hel precies beneden onzen voet zou zijn. De hel is evenmin onder onzen voet, als de hemel boven ons hoofd. En indien het waar is, dat ook Calvijn zich „den hemel als verticaal boven de vaststaande aarde” 41) voorgesteld heeft, en mitsdien ook de hel verticaal ònder die vaststaande aarde, dan zou geen enkele gereformeerde thans nog aarzelen, in dit opzicht Calvijn los te laten.

Dat de plaats der hel langen tijd beneden het oppervlak der aarde gezocht is, is natuurlijk verklaarbaar in den tijd der middeleeuwen. Dante b.v., huldigt eveneens deze voorstelling; de dichter blijft ook hier kind van zijn tijd 42). In zijn beroemde werk Divina Commedia geeft hij een door theologische speculatie èn dichterlijke visie ontworpen beeld van de drie rijken, die zijn roomsche denkwijze hem had leeren aannemen: de hel (inferno), den louteringsberg (purgatorio, vagevuur) en den hemel of het paradijs (paradiso). En de wijze, waarop hij zich den onderlingen samenhang van deze drie werelden dacht, is zuiver middeleeuwsch. Toen Satan — aldus Dante — uit den hemel viel, week voor hem het land van het halfrond, dat antipodisch tegenover ons ligt, terug, terwijl hij zelf in het middelpunt van den aardbol terecht kwam. Het voor den neertuimelenden Satan terugwijkende land verplaatste zich naar het andere halfrond, waarvan Jeruzalem, en de heuvel Golgotha, het centraalpunt vormen. Daarònder is dan een wijde trechter, welks toppunt juist samenvalt met het middelpunt der aarde. In dezen trechtervormigen kuil ziet de dichter zijn inferno, de hel, met haar verschillende afdeelingen. En vlak tegenover de plek, waar zich de heuvel Golgotha |27| verheft, is een groote eenzame berg, oprijzend uit de golven van een wijde zee; deze berg met zijn zeven ommegangen is de Louteringsberg, het purgatorio of vagevuur. Zijn hooge spits draagt het paradiso terrestre, het aardsche paradijs; en als de zielen op den louteringsberg gezuiverd zijn, dan stijgen ze vandaar door de negen hemelsferen, die zich om de aarde als middelpunt bewegen, op naar den hemel, het paradiso 43).

Nietwaar, hier hebt ge de consequent volgehouden idee van een hel, die, óók plaatselijk, zoo ver mogelijk verwijderd is van den troon van God en van het hemelsch huis van den Vader der lichten. Het spreekt wel vanzelf, dat in dit bestek van een wereldplan de symboliek aan ’t woord komt; maar toch bedoelt het ontwerp van Dante meer te zijn dan een los product van fantasie; in zijn grondtrekken meent de dichter wel degelijk de werkelijkheid er mee te benaderen 44).

Wij behoeven nauwelijk te zeggen, dat deze en dergelijke voorstellingen van een hel precies onder ons, volstrekt onaannemelijk zijn voor ons denken. Dante, met zijn Ptolemeïsche wereldbeschouwing 45) kon zich moeilijk aan een voorstellingswijze ontworstelen, volgens welke de aarde, ook astronomisch, het middelpunt was van het heelal. Maar sedert Copernicus 46) het ons anders, en beter geleerd heeft, hebben we alle onderzoekingen naar de ligging van de hel moeten opgeven. Dogmatiek en topografie zijn twee. En in elk geval is het even fantastisch, de hel onder onzen voet te denken 47), als, met Keerl e.a., de planeten met geesten, ook booze geesten, te bevolken en zoo tot zetels van de hellemacht te verlagen 48). Rondweg zij toegegeven, dat de plaats van de hel ons volslagen onbekend is. Ook van de oplossing van Keerl c.s., „dat die plaats in een komeet” of planeet of vaste ster te zoeken is, geldt, evenals van elke andere bizarre vondst op het terrein van de geografie der hel: „het kan wel, maar we weten het niet” 49). Maar van de gedachte, dat de hel meer is dan een toestand der ellende, dat ze ook een plaats |28| is van verscheuring, een huis der smarten, daarvan gaan we niet af. Geesten zijn nu eenmaal lokaal beperkt; ze hebben ook hun plááts. En als die gedachte in de Schrift steeds streng volgehouden wordt, tot zelfs in die gedeelten van het Oude Testament toe, waar zijn fantastisch klinkende zangen van puinen bij doodendans en duivelenrei de schemergestalten van geesten en demonen ons gaan afbeelden, Lilith, en de seîrîm, en misschien ook Azazel 50) . . . . dan heeft geen mensch het recht, om, met de Schrift in de hand, te loochenen, dat er, in eigenlijken zin, een plaats is, waar de kwade geesten wonen en arbeiden. Hierover laat de bijbel geen debat toe; en, als gewoonlijk, bekommert hij er zich weinig om, of mogelijk iemand zou zeggen: ik heb het heelal doorzocht en . . . . nergens de hel gevonden. De hel is een plaats, van het uur af aan, dat de geestelijke orde der God vijandige macht zich organiseerde. Zoo was het en zoo zal het zijn.

*

Van uit die burcht der zonde nu is ook een offensief gewaagd op den mensch. De aanraking met den eersteling der menschheid is gezocht door de geestelijke machten van beneden en ook gereedelijk gevonden.

Van dat moment af aan is alles beslist. Nu zegt in machtswellust de Satan tot den gevallen mensch — en Satan is het, die zichzelven troost —: ik ga heen om u plaats te bereiden . . . . En ach, . . . . in het huis des Satans zijn „vele woningen”.

’t Is ons niet mogelijk, alle gedachten, die het Oude Testament hier uitspreekt, nader te ontvouwen. Genoeg zij, op te merken, dat ook dit wondere boek zóó goed vertrouwd is met de leer der straf, dat het zelfs den naam der hel geleend heeft aan het Nieuwe Testament. Immers, de nieuwtestamentische naam ge-henna, die gebruikelijk is voor de hel, is niet anders dan de hebreeuwsche term |29| ge-hinnom. En ge-hinnom beteekent: het dal van Hinnom.

Het dal van Hinnom! Kent ge het niet? ’t Was een bekoorlijk plekje, dat dal van Hinnom, ook wel het dal van de zonen Hinnoms geheeten. Wie Jeruzalem verliet in zuid-oostelijke richting zag het daar liggen tusschen twee bergkammen in 51>). Natuur stalde den rijkdom van haar weelde volheerlijk er uit. Evenwel — zelfs het „heilige der heiligen” in den tempel der natuur is nog niet beveiligd tegen de gruwelstukken eener grof-zinnelijke cultuur; en zoo was het ook geweest in het dal van Hinnom. Een moordenaarskuil was ervan gemaakt; met verwerping van het uitdrukkelijke gebod 52) van Jahwe, den God der vaderen, had men ter eere van Moloch zijn kinderen daar gedood, vaak zelfs verbrand. Achaz, de koning, was zelf daarin het volk voorgegaan 53) en Manasse was hem openlijk gevolgd 54). In de dagen van Jeremia, den tranenprofeet, werd zelfs een regelmatige kinder-offerdienst in Hinnoms dal uitgeoefend. En „tofeth”, d.w.z. brandplaats, verbrandingsoord 55), dát was de schrikkelijke naam, die, wijl hij openlijk erkend was 56), ál de ellende van den afval en van de verloochening van de primordiale beginselen van religie en humaniteit luide verkondigde.

En zóó diep had deze gruwelijke zonde wortel geschoten, dat zelfs Josia’s protest-daad weinig had kunnen uitrichten. Wel had Josia het tofeth laten verontreinigen, om zoo den wanstaltigen offerdienst in het dal van Hinnom te beëindigen, wel had hij al wat tot den Molochdienst behoorde, daar verbrand, en het „heilige” tofeth doen verwoesten 57), maar: ’t een hielp al zoo min als ’t ander; en na Josia’s verscheiden leefde de onzinnigheid van het kinderen-offeren en verbranden onder de regering van Jojakim weer op. De zonde werd nu te zwaarder, naarmate Josia’s luidsprekend protest met sterk accent de gewetens had wakker geschud en de overtuiging van zonde en strafbaarheid door de publieke afkondiging van de oude wet der vaderen had verscherpt en verdiept. |30|

Zoo kon in die drukkende atmosfeer van geweten zonde en bewusten afval het dreigend conflict tusschen profetie en volksgeest niet uitblijven. Straks komen de profeten, en met de stem van den donder spreken ze, dreigend de hand opheffend tegen het Hinnom-dal, de oordeelen uit, die komen zullen over die plaats. Een „moorddal” 58) zal Gé-Hinnom straks heeten, een dal der slachting, want de verslagenen in den oorlog zullen daar veel zijn (Jer. 7 : 31, 32), zoodra het strafgericht over de afvalligen voltrokken wordt in de naderende benauwenis van krijg en ondergang. Zoo getuigt Jeremia.

En het lijdt wel geen twijfel 59), of ook Jesaja heeft het oog op datzelfde dal van Hinnom, wanneer hij (66 : 24) zijn troostende profetie laat eindigen met den somberen nagalm over het zien van „de doode lichamen der afvalligen, wier worm niet sterft, en van wie het vuur niet gebluscht wordt, en die voor alle vleesch een afgrijzen zullen wezen”. Verklaarbaar wordt de stroefheid dezer onheilspellende woorden, wanneer men weet, dat naar het dal van Hinnom, naar luid van de rabbijnsche overlevering, allerlei vuil gesleept werd om verbrand te worden en dat ook dierenkadavers of de onbegraven lijken van veroordeelden en dergelijke onreine en verontreinigende dingen er òf aan verrotting, òf aan verbranding werden overgegeven. ’t Was de gewilde ironie der historie: waar eens een „heiligdom” was der afgoderij, daar kwam nu de mestvaalt van Jeruzalem. Wat den „gemeenen” mensch rein was, bleek dat zoo niet den reinen God „gemeen”? En de worm, die er altijd knaagde in de tot ontbinding overgegeven kadavers en het vuur dat steeds verteerde, schenen ze nu niet een schier eeuwige bespotting van de voormalige afgodische aanbidding en verdwazing? . . . .

Hoe dit zij: het joodsch bewustzijn trok een wijze les: het concludeerde uit deze ironie der historie tot den heiligen spot van Jahwe: het tofeth, de brandplaats der menschen, zou het tofeth worden van God. |31|

Allengs kwam zoo de gedachte op, dat het dal van Hinnom een beeld was van de strafplaats der goddeloozen. Straks wordt deze idee breeder uitgewerkt in de joodsche litteratuur, ook in de apocriefe 60), na de ballingschap, en als Jezus Christus komt, dan neemt hij zonder aarzelen het woord: ge-henna, van zijn tijdgenooten over 61); want ge-henna is grammatisch hetzelfde als ge-hinnom, dat van Hinnom 62). Het vergeten plekje in den omtrek van Jeruzalem is nu voor altijd symbool en analogie geworden van het eeuwige 63) huis der smarten. Ook daar zullen — nu in volstrekten zin — de verslagenen zijn van God; ook daar zal de worm niet sterven en het vuur niet gebluscht worden. Afgrijzen zal er zijn „àllen vleesche”; ook het afgrijselijke zelf griezelt van eigen gruwelijkheid; verdwenen en verschrompeld is de laatste bedekking van eigen ellende voor eigen oog. En een eeuwige tegenstelling blijft tusschen gan-eden, het paradijs, en ge-hinnom, de hel . . . . Zoo spreekt de mond van Jezus, den hoogsten profeet en tegelijk de klaarste profetie der eeuwige Liefde!

Schrikkelijk en fel zijn inderdaad de kleuren waarmede Jezus het beeld van die gehenna teekent. Een worm, die niet sterft. Een vuur, dat niet gebluscht wordt. Eeuwige smart. Buitenste duisternis. Pijn naar lichaam en ziel. Weenen en tandenknersen. Verderf. Ondergang 64). En dat alles eindeloos. Eeuwig. Dat is: zóó, dat ophoudt alle successie van momenten. Zóó, dat de troost van de kortheid der droeve dagen of zelfs het allerlaatste quietief, dat de overweging van de relativiteit van alle lengte der dagen nog schenken kan, geheel en al wegvalt. Niet eens het hijgen naar een pauze gunt zich het kranke en niettemin zoo klaar-bewuste brein van den verloren mensch. Eeuwig, eindeloos . . . . Dat is: het vonnis der ellende en de ellende van het vonnis in stereotiepe editie. En toch weer . . . . altijd nieuw. Altijd het oude, en evenwel immer het nieuwe. Want weg is ’s levens sleurgang; en de subjectieve gesteldheid van wie daar komt is wel van |32| dien aard, dat de objectieve ellende nooit kàn worden het grauwe eenerlei, dat in apathie, zooal geen rust, dan toch ook geen onrust meer geeft.

Dat is ’t wat Jezus zegt. En — het behoeft geen nader betoog — zijne discipelen en apostelen hebben ’t zóó ook weergegeven in woord en geschrift 65). Zoo klinkt dan over de wereld tweeërlei spraak van Jeruzalems omgeving uit: de stem van Golgotha, die verzoening, de stem van Hinnoms dal, die verwerping meldt. Naar Golgotha hebben de herauten van het blijde christendom gewezen, maar ook naar Hinnoms dal. En alleen zeldzame oppervlakkigheid kon kruistochten uitroepen, om op Golgotha een rustbank, uit marmer gehouwen, te plaatsen voor de vermoeide menschheid, doch zonder ook maar te letten op de stem der vertreden liefde Gods, die klaagde uit het diep van Hinnoms dal, een stem, die klaagde en weende, weende. Was men vergeten, dat die bloedige heuvel èn dat bloedige dal beide het lied zongen van de liefde Gods; eerst van de gewonde liefde, ginds in dat dal, maar dan straks van de wederkeerende liefde, daar op den heuvel Golgotha? Wist men het niet, dat de liefde Gods, gelijk Golgotha ze predikt, opnieuw vertreden zou zijn en gesmaad, als men het oor stopte voor liefde’s rechtmatige klacht, bij ge-hinnom zoekend de conscientie? Kende men dan niet den waarachtigheidsdrang der liefde Gods, die haar aanklacht bij ge-hinnom eerst formuleeren wil, aleer ze bij Golgotha het handschrift der beschuldiging nagelt aan de schandpaal van haar vrijwillige zelfofferande?

Arme menschen! God heeft Sion, den hoogen berg, en ge-hinnom, het diepe dal, dicht bij elkaar geplaatst in welsprekend symbool. Maar de menschen hebben voor de zooveelste maal gescheiden, wat God had samengevoegd. Ze hooren niet meer wat ge-hinnom, wat ge-henna zegt . . . .

Arme menschen!






24. Matth. 25 : 41; vgl. Openb. 19 : 20 in verband met 20 : 15, Judas : 13, 2 Petr. 2 : 17.

25. Genesis 3.

26. Genesis 3 : 6.

27. Vertaling van J.J.L. ten Kate. Mooier is het origineel:

Dann magst du mich in Fesseln schlagen,

Dann will ich gern zugrunde gehn!

28. Bij Goethe zelf:

Davon will ich nichts weiter hören,

Ob man auch künftig hasst und liebt,

Und ob es auch in jenen Sphären

Ein Oben oder Unten gibt.

29. Vóór de wederkomst van Christus (waarmee de tijd eindigen en de eeuwigheid beginnen zal) draagt in den bijbel de hel den naam van afgrond (abyssus) Lucas 8 : 31; Openb. 9 : 2, 11; 11 : 7; 17 : 8; 20 : 1, 3; of gevangenis, 1 Petr. 3 : 19; Openb. 20 : 7. Doch na deze wederkomst, die de slotacte vormt der wereldhistorie, wordt de hel genoemd ge-enna (gehenna), Matth. 18 : 8, 9, Marcus 9 : 43-48; of: poel des vuurs, Openb. 19 : 20; 20 : 10, 14, 15; 21 : 8; of: vurige oven, Matth. 13 : 42, 50. Deze verandering van naam wijst heel positief op de idee, dat de door den bijbel verwachte parousie van Christus ook aan het leven en de verblijfplaats der duivelen en verloren menschen zijn stereotiepen vorm zal geven en dat de toestand vóór dat moment nog slechts voorloopig is. Vgl. Dr H. Bavinck, Geref. Dogm. IV3, 666, 783v.

30. Vertaling van J.J.L. ten Kate. Bij Dante zelf:

„Dinanzi a me non fur cose create,

se non eterne . . . . .”

Dr J.D. Bierens de Haan (Het begrip hel in de Ethiek van Dante, Tijdschrift voor Wijsbegeerte, Januari 1913, bl. 28) vertaalt:

„Vóór mij was niets ontstaan der toebereide

Dingen, dan d’ eeuw’ge . . . .”

31. J. v.d. Vondel, Lucifer, 5e bedrijf.

32. Zie het artikel Dante Alighieri in Herzog-Hauck, Realencyclopädie für protestantische Theologie und Kirche3, 4. 474, 42v. In verband met deze beschouwing van Dante is dan ook de vertaling van de in aanteekening 30 geciteerde regelen uit het opschrift boven de hellepoort, gelijk ze door Dr J.D. Bierens de Haan gegeven is, nauwkeuriger te achten en meer overeenkomstig de bedoeling van Dante, dan de door J.J.L. ten Kate voorgedragen vertaling (bl. 43). Ten Kate laat spreken de dogmatiek van Ten Kate, doch Bierens de Haan geeft de dogmatiek van Dante (eeuwige dingen, die „ontstaan” zijn). |96|

Opmerkelijk is in dit verband ook de gedachte der jongere joodsche midrasjim, volgens welke de hel, het gehinnom, een schepping Gods is, tot stand gebracht vóór de schepping der wereld. Zeven van zulke voor-wereldlijke scheppingen Gods zijn er, volgens deze midrasjim. Ze zijn: de thora (de wet), het paradijs, de naam van den Messias (!), de troon der heerlijkheid, de tempel, de boete (!), en het gehinnom. Zie August Wünsche, Aus Israëls Lehrhallen, 1908-1910, IV, 295. Ad. Jellinek, Bet ha-Midrasch, 1853-1877, II 99. Vgl. Dr G. Smit, De hel en hare bewoners volgens jongere midrasjim, Theologisch Tijdschrift, 48e jaargang, afl. 2, bl. 96.

33. Zoo spreekt niet alleen de theologie, maar eveneens vaak de filosofie. Om maar iets te noemen: W. Windelband zegt: „Obwohl nun aber dieser Dualismus auf dem religiösen Wertbewusztsein und den darin gegebenen Gegensätzen beruht, so hat er doch vor der monistischen Tendenz der metaphysischen Vorstellung niemals standhalten können” (Präludien II5, S. 317). Deze opmerking in ’t voorbijgaan voor hen, die mochten meenen, dat de gereformeerde theologie hier een noodsprong doet of dat ze „de diepste wereldraadselen met een handbeweging oplost”! (Vrijheid en Recht no. 280).

34. Openbaring 19 : 20.

35. O.m. Augustinus, Thomas Aquinas e.a.

36. Dr A. Kuyper, Dictaten Dogmatiek, Locus de Peccato, bl. 8, wil zoo.

37. „Von der Urzeit an”, zegt Th. Zahn, Das Evangelium des Johannes, 3e u. 4e Aufl. Leipzig, Deichert, 1912, bl. 424.

38. Dr A. Kuyper, a.w. bl. 13. Hiermee is dan afgewezen de opinie van Episcopius (nog vóór de schepping van Genesis 1 : 1) of ook van Coccejus (binnen de 6 scheppingsdagen). Het gevoelen, dat hierboven verdedigd is, wordt voorgestaan door Voetius, Turretinus, M. Vitringa e.a. Vgl. Dr H. Bavinck, Dogm. III3, 60.

39. Onzinnig is de bewering van enkele theosofen, dat het „woest en ledig” zijn van de aarde volgens Gen. 1 : 2 bewijzen zou, dat er toen reeds booze geestelijke machten waren, die „verwoestend” hadden ingewerkt op de aarde. Immers: de hebreeuwsche woorden voor „woest en ledig”, wijzen niet op iets, dat verwoest is, doch op iets, dat nog niet nader gevormd is; niet het wanordelijke, maar het nog niet geordende; niet het misvormde, maar het nog niet gevormde wordt er door aangeduid. Geen chaos dus in den zin van: wanordelijkheid, verwoestheid, war-winkel. Want in dien zin genomen is een geschapen chaos een onmogelijkheid. Deze theosofische speculaties (o.a. van K. Keerl) strijden met de eerste regelen der exegese. |97|

40. Dr H. Bavinck, Geref. Dogm. II3, 482.

41. Dr C.B. Hylkema, Oud en nieuw Calvinisme, Haarlem, Tjeenk Willink, 1911, bl. 112.

42. Dante Alighieri, geb. te Florence, 1265, gestorven te Ravenna, 1321.

43. Een kaartje van de aarde met de hel en de hemel-sferen, gelijk Dante zich die voorstelde, is o.m. te vinden in de vertaling, die Dr H.J. Boeken van Dante’s Paradijs in het licht gaf. (Wereldbibl. A’dam).

44. „Es ist ein Weltbild, das er in den Grundzügen zweifellos für wissenschaftlich beglaubigt hält”, zegt F. Sander (art. Dante Alighieri in Herzog-Hauck P.R.E.3, 4, 475, 10).

45. Ptolemaeus leefde in de tweede eeuw na Christus. Hij dacht zich de aarde in het middelpunt van het heelal en liet de sterren zich in concentrische sferen om de aarde heen bewegen.

46. N. Copernicus stierf in 1543. Hij toonde aan, dat in astronomischen zin de aarde volstrekt niet het middelpunt van het heelal is; dat het dus niet waar is, dat zon, maan en sterren zich om haar heen bewegen, maar dat ze zelf om de zon wentelt en slechts een zeer kleine plaats inneemt in een van de vele zonnestelsels, waaronder het onze nog maar van zeer bescheiden afmetingen is.

47. Wij willen niet ontkennen, dat de schildering van Dante schijnbaar zich nauw aansluit bij de apocalyptische gegevens van den bijbel. Ook Openb. 9 : 1 en 2v. spreekt van „den put des afgronds”, gelegen onder de aarde. „De afgrond (abyssos) is de verblijfplaats der duivelen tot den oordeelsdag. Hij wordt voorgesteld als zich diep in het binnenste der aarde te bevinden, afgesloten van alle licht en lucht . . . . Uit deze afgrond voert een schacht naar omhoog tot het oppervlak der aarde, gelijk als bij de mijnen” (Dr S. Greydanus, De Openbaring des Heeren aan Johannes, Doesburg, J.C. van Schenk Brill, bl. 298). Maar gelijk in heel de Openbaring, zoo is ook hier iedere trek van het beeld symbolisch bedoeld. Onze realiteit mag men er niet in erkend zien.

48. K. Keerl, Die Fixsterne und die Engel. Beweis des Glaubens, Juni 1896, bl. 230v.

49. Dr A. Kuyper, Dictaten Dogmatiek, Locus de Consummatione Saeculi, bl. 304.

50. Ed. König, Geschichte der alttestamentlichen Religion2, Gütersloh, Bertelsmann, 1915, bl. 193. Vgl. Jes. 35 : 14; 13 : 21; Lev. 16 : 8v.

51. Ter hoogte van de tegenwoordige Wadi-er-rababi, oostzijde. Sommigen, o.a. König, a.w. S. 386, 515, zoeken het ten zuid-westen van Jeruzalem.

52. Deuteronomium 18 : 10, Leviticus 18 : 21. |98|

53. 2 Koningen 16 : 3; 2 Kronieken 28 : 3.

54. 2 Koningen 21 : 6; 2 Kronieken 33 : 6.

55. Aldus W.R. Smith, The Religion of the Semits, 1889; vgl. F. Giesebrecht, Das Buch Jeremia, Göttingen, 1907, S. 52.

56. Jeremia 19 : 14; 7 : 32; 19 : 6; Jesaja 30 : 33 (op deze laatste plaats: „tofeth is van gisteren bereid” gronden de joodsche geschriften hun bewering, dat gehinnom een schepping Gods was, vóór die van de wereld volvoerd (zie aanteekening 32); een exegese, die wel wat wonderlijk is, zooals gewoonlijk in de jongere (en oudere) midrasjim.

57. 2 Koningen 23 : 10.

58. Beter vertaald: dal van slachting. „Moorden” heeft tegenwoordig niet dezelfde beteekenis als dooden, of slachten, een ruimer begrip.

59. Aldus B. Duhm, Das Buch Jesaja, Göttingen, 1902, bl. 445, e.a.

60. Zie o.a. Henoch 26 : 1 — 27 : 3; 90 : 26v.; 100 : 9; 108 : 4v. en vergelijk o.m. art. Gehenna van G. Dalman, Herzog-Hauck, P.R.E.3, 6, 418; ook König, Geschichte der alttest. Religion2, 1915, S. 502, 616.

61. Matth. 5 : 22, 29, 30; 10 : 28; 18 : 9; 23 : 15, 33; Marcus 9 : 43, 45, 47; Lucas 12 : 5.

62. De korte i (in hinnom) werd als e uitgesproken; de uitgang om werd am in ’t arameesch en, gelijk meer gebeurt, de slot-m werd afgeworpen.

63. In tegenstelling van sommige apocriefen, die het woord gehenna óók gebruiken voor de bestraffing der goddeloozen vóór het eindgericht (Baruch-Apocalypse 36, 11), of die met de jongere midrasjim gelooven aan een onmiddellijke verwijzing na den dood naar het eeuwige vuur der gehenna (Jochanan ben Zakkaj, Ber. 28b), is bij Jezus, evenals bij de meeste oudere rabbijnen, „gehenna” de aanduiding van de strafplaats na het eindgericht.

64. Zie o.m. Marcus 9 : 48, Matth. 10 : 28; 6 : 23; 22 : 13; 25 : 30; 8 : 12; 13 : 42, 50; 24 : 51; e.a.p.

65. Zie, behalve de reeds genoemde plaatsen o.a. nog Romeinen 2 : 5-9; 9 : 22; Galaten 6 : 8; Philippenzen 1 : 28; 3 : 19; I Thessalonicenzen 1 : 10; 5 : 3; II Thessalonicenzen 1 : 9; Hebr. 10 : 31; 2 Pet. 3 : 7 en verschillende plaatsen in de Openbaring van Johannes.