Ds J.E. Vonkenberg. 23 October 1869 — 5 Juli 1934

Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1935

19e jaargang, onder redactie van Dr J.C. Rullmann en Prof. Dr. K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1935], 410-414

a



Eén van de zwakke steeën in ons kerkelijk leven van den laatsten tijd laat zich hierin aanwijzen, dat we dagelijks meer aan den afgod van het „psychisch-begrijpen” en „psychologisch-benaderen” rooken, maar met dit al steeds minder elkaar werkelijk verstaan. Geen wonder ook: afgoden-dienst verteert zich zelf.

In een tijd, die voor het Woord beeft, vinden de „zielen” der geloovigen elkander in dat Woord. Ze geven zich eerst aan den God des Woords, en daardoor en daarna geven ze zich aan elkander. Wie dan in dezen „dienst des Woords”, in dezen dienst voor het Koninkrijk, vooraangaat, wordt in een gezonde omgeving verstaan, gewaardeerd, en in de diepste beweging van zijn „ziel” verstaan. Want zùlke tijden zijn gezond en maken gezond.

Komen er evenwel perioden, waarin het leven inzinkt, waarin de band aan het Woord losser wordt, waarin de kerk zich oplost in een veelheid van clubjes, van „verwante” „zielen”, waarin kerk-openbaring wordt gezien als een kwestie van kring-vorming, dan heeft men den mond vol van „psychisch verstaan” en van „psychologisch-benaderen”. Maar de sfeer wordt zwoel; men stemt zich af op gelijk-gezinden, beter gezegd: op gelijk-gestemden. En voor de stem van het Woord verslapt de aandacht; want onder, het hooren naar het Woord luistert men speciaal naar de stem van den Woord-drager; is de stem van den boodschapper ons sympathiek, dan hooren we, vanwege de aangenaamheid van zijn in zijn stem trillende „ziel”, ook naar het Woord; want „hij” spreekt het. Maar we hebben eerst naar „hem”, en eerst daarna naar „Hém” geluisterd, en het leek ons erg vroom. Want, u begrijpt, dat timbre van „hèm”, dat aroma van „hem”; — ach, de schoone ziel . . . En intusschen kunnen er zijn, door wie God groote dingen doet, en die voor het Woord beven, en die er voor werken als maar enkelen in honderd jaar; maar o wee, als hun „ziel” tot een ander klasse-type behoort, dan het type, dat in onzen kring „gezocht” is. Ons „timbre” is er niet of . . . schijnt bij |411| eersten indruk te ontbreken. Dan luisteren we maar half of zien een anderen kant uit. De lieden der kring-vorming spreken dagelijks over de gemeenschap der heiligen. Maar ze zien er het minst van: geen wonder alweer, want ze is — de kèrk.

*

Vergis ik me, of heb ik gelijk, als ik ineen, dat er daarom — vanwege den achteruitgang van ons leven — nog eenige jaren verloopen moeten, eer het machtige levenswerk van den dienaar des Woords, Ds J.E. Vonkenberg, zóó groot zal gezien worden als het waarlijk is? Deze man, die beteekenisvoller is geweest dan gansch groote heirlegers van anderen, heeft het lot ondergaan van wie te trouw, te geestelijk, te gehoorzaam is voor kring-vorming: hij vond het — terecht — gansch overbodig, zijn „ziel” te presenteeren aan wie zeiden te komen om het Woord van God. Hij wèrkte eenvoudig; want — het was een bekend gezegde van hem —: „we zijn hier beneden niet op visite”. — Hij werkte, en werkte niet voor een kring, doch voor Kerk en Koninkrijk; hij trachtte niet een bepaald hoog-fijn christelijk aroma, doch „de reuke Christi” te verbreiden. Maar hij leefde in een langzaam afzakkende periode. Toen hij begon, waren de meesten nog sterk genoeg, om in brand te kunnen staan voor de doorwerking van een groote geestelijke gedachte, voor het Woord van God; maar toen hij eindigde, was het getal gegroeid van wie naar dat bij-geluid van de ziele-stem van den boodschapper, dien — ach! — hun sympathieken, de ooren spitsten. En deze laatsten zijn het, die nog zullen moeten gáán zien, hoe groot Vonkenberg geweest is.

*

Inmiddels zijn er reeds duizenden, die het weten, en er vòl van zijn. Zij zien Vonkenberg altoos weer in zijn beteekenis voor den Bond van Jongelingsvereenigingen op gereformeerden grondslag.

Niet, dat zij alleen in die qualiteit hem weten te eeren.

Want in àlles wat hij aanpakte, was hij zichzelf, en sterk.

Zijn kanselwerk — Voorthuizen, Barendrecht, Zwijndrecht, Huizen — was van bijzondere kracht. Menige preek van hem wordt nog verteld, ettelijke kernspreuken doen nog hun werking. Een van Dr Kuyper’s beste leerlingen en reeds in zijn studententijd gegrepen door de diepe en sterke gedachten van het calvinisme, heeft hij allereerst als dienaar des Woords zijn kracht gegeven aan dat hoogste en eerste deel zijner levenstaak. Dit deel van zijn werk „lag” hem zóó, dat hij, ook toen hij een tijdlang den geregelden dienst des Woords „onderlaten” moest, zich toch altijd gelukkig rekende, als hij preeken mocht. Zijn eerste gemeente was Voorthuizen; de leerling van Kuyper heeft zich in deze uit den doleantietijd zoo bekende kerk, die na Dr Mr v. d. Bergh slechts voor één jaar een predikant had gehad, zóó thuis gevoeld, dat hij er ook begraven is. En in de grootere kerken van Barendrecht en Zwijndrecht heeft zijn predikantswerk niet alleen heele generaties van |412| menschen grootgebracht in den stijl van het calvinisme, doch — waar beide plaatsen zoo dicht bij elkaar lagen — heel de streek een bepaalde kleur gegeven, en het gereformeerde leven sterk gemaakt. De leerling van Kuyper begreep, dat dit ook voor het politieke leven beteekenis hebben moest. En naar wat hij begreep, deed hij. Hij kweekte dat geslacht van calvinisten, dat in den laasten tijd als hoogmoedig ras van „konings-menschen” in den ban gedaan wordt door wie zich, zoo lang het gaat, „opwekken” met de leuzen der dialectische theologie. Soms worden de bedenkers en hanteerders van dergelijke praedicaten als calvinist begroet, dewijl zij zelf het zeggen te zijn, en hun „ziel”, die overigens „fijn” schijnt te zijn, toch recht van zelf benoeming schijnt te hebben. Dien kant ging het langzamerhand uit tegen het einde van Vonkenberg’s leven, en het heeft hem verdriet genoeg gedaan. Want hij begreep terecht, dat dergelijke beschouwingen het einde zouden heteekenen van den opbloei van het kerkelijke en politieke leven, zooals hij dien in den aanvang van zijn publieke optreden en op de hoogtepunten daarvan had mogen zien. Maar terwijl het politieke èn het kerkelijke leven onverbiddelijk inzinkt, juist in die plaatsen, waar de scheldwoorden over het seignorale type van den neo-calvinistischen „koningsmensch” worden doorgegeven, en wel-verdiend worden geacht, daar liet bij de jongste politieke verkiezingen de streek waar Vonkenberg gewerkt had — Barendrecht-Zwijndrecht — ieder, die er door liep overal het bekende verkiezingshiljet: „Stemt Colijn” zien. En de gereformeerde kerken beheerschen er nog het leven.

*

Zoo kwamen we reeds ongemerkt tot het andere werk, dat Vonkenberg gedaan heeft, buiten zijn engeren predikantsarbeid om.

En daarbij denken we aan zijn beteekenis voor den Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden grondslag.

Hoe heeft die Bond zijn liefde gehad, de ijver daarvoor zijn leven verteerd, — hoe vaak zijn de hoogtepunten van het Bondsleven meteen die van Vonkenberg’s eigen leven geweest!

Reeds als student heeft de jeugdige Vonkenberg de actie geopend, die tot de geweldige organisatie van den Bond van Jongelingsvereenigingen op gereformeerden grondslag geleid heeft. En wie zal zeggen, wat die Bond beteekend heeft voor het kerkelijke en politieke en sociale leven van ons volk? Men heeft maar eens na te gaan, hoevelen van onze kerkeraadsleden, onze politieke en sociale werkers door dezen Bond gevormd zijn, door zijn orgaan tot de eerste beginselstudie gekomen zijn, om te verstaan, welk een kracht Vonkenberg’s prachtige initiatief ontwikkeld heeft. Hij was wel zeer ver verwijderd van de zoo noodlottige scheiding, die later tusschen godsdienst en politiek, godsdienst en maatschappij-leer is gemaakt. En de calvinistische levensovertuiging heeft in Vonkenberg’s levenswerk op zeer bizondere wijze getoond, wat ze vermag; wat ze voor het volksleven beteekent; wat ze doen kan, meer dan |413| een krampachtige evangelisatie, die zich uitstrekt naar buiten met een „evangelie”, welks grondgedachten men zelf disputabel stelt of helpt disputabel stellen, zooals wij in den laatsten tijd voorbeelden daarvan aantreffen, en de theorie ervan hooren ontwerpen.

Wie Vonkenberg’s levensarbeid — welks hoogtepunten zijn bondsdagen zijn geweest — overziet in het groot-verband met de ontwikkeling, die ons leven in den laatsten tijd genomen heeft, zal verstaan, dat er veel bezorgdheid in het warme hart van dezen voortrekker is geweest in de laatste periode van zijn leven. Een bezorgdheid, die ook leeft in de ziel van ieder, die de groote gedachten van Calvijn zich eigen gemaakt heeft. Het eert Ds Vonkenberg, dat hij nimmer aan sectarische kring-vorming of aan de epigonistische bewustzijns-vernauwing van den clubgeest zich heeft overgegeven. Hij heeft zijn oogen steeds open gehouden en was eerlijk genoeg, om te zien en te zeggen, dat soms later de hulpverleening aan de calvinistische actie onttrokken is door wie er eerst toe schenen aangewezen te zijn, en gegeven werd door wie bij eersten indruk daartoe minder geschikt werden geacht. Omdat zijn trouw aan de gereformeerde gedachte zich gelijk gebleven is, heeft zijn vertrouwen, wat de personen betreft, zich wel eens verplaatst. Het kon niet anders. Maar het eert hem, die den moed heeft, op deze wijze personen van zaken te onderscheiden.

De organiseerende kracht van Vonkenberg heeft haar kroon gevonden in de oprichting van het Bureau van zijn Bond. Enkele jaren lang heeft hij het directeurschap waargenomen en de organisatie geconsolideerd. Naar het in zulke gevallen hanteerbare artikel der kerkenordening heeft hij verlof gekregen tot tijdelijke „onderlating” van den dienst als dienaar des Woords. Reeds dadelijk bij het aanvragen van dat verlof heeft hij uitgesproken tot den gewonen ambtelijken dienst te willen terugkeeren, zoodra de organisatie van het Bondsbureau en daarmede ook van den Bond zelf zou zijn voltooid. En overeenkomstig deze uitspraak heeft hij ook weer een beroep aanvaard, en met zijn vitaliteit de kerk van Huizen op een op zijn leeftijd bewondering afdwingende wijze gediend. Dat in den Bond der Jongelingsvereenigingen een meeningsverschil openbaar geworden is met betrekking tot de kwestie van al-of-niet-aanvaarding van aangeboden rijkssubsidie, is bekend. Aan deze plaats behoeven wij — we schrijven immers voor een kerkelijk jaarboek — over deze aangelegenheid niet breed te spreken. We zien na zooveel jaren nog steeds geen kans, op ons reeds eerder uitgesproken gevoelen terug te komen, volgens hetwelk Vonkenberg juist gezien heeft, en de tegen zijn zienswijze ingebrachte bezwaren zichzelf hebben weerlegd en verteerd door de practijk van het leven. Deze practijk toch heeft velen denzelfden kant uit doen gaan als Vonkenberg heeft gewild. We gelooven, dat de geschiedenis ook in dezen de grootheid van zijn figuur recht zal doen; reeds is dat geschied, in zooverre, als we reeds opmerkten, de tegen zijn beleid ingebrachte bedenkingen zichzelf hebben overleefd, wat de principieele fundeering betreft. |414|

Menschen, die in het publieke leven vooraangaan, worden dikwijls volstrekt verkeerd beoordeeld. Vooral door een zwak geslacht. Ook Vonkenberg heeft in dat lot gedeeld. Maar wie het voorrecht hebben gehad, deze monumentale figuur van nabij te benaderen, weten, dat hij anders was dan velen, die tot zijn hoogte niet reiken kunnen, zich hem hebben voorgesteld. Wie was warmer dan Ds Vonkenberg in zijn persoonlijke toewijding, gemoedelijker dan hij in den omgang met zijn naasten? Hij had de christelijke bescheidenheid, dat hij van zaken van het Woord en van den Geest geen zaakje van eigen ziel gemaakt heeft. Sommigen vinden dat een onbescheidenheid. Anderen noemen het bescheidenheid, en zakelijkheid: een wijken van den dienaar voor den Meester, een weigering tot zelf-vertoon en zelf-inschakeling in zaken, waarin de Meester zich wil toonen en Zijn werk gedaan wil hebben. En zij zijn te meer erkentelijk voor het voorrecht, dat zij in relaties, waarin dat „naar den aard” geschieden kòn, de warme en bewogen ziel van dezen zachten mensch hebben in trilling voelen komen met een fijnheid van levens-beweging, welke zij in den organisator par excellence, in den daar-henen-werper van onverbloemde woorden nauwelijks hadden vermoed.

En als zij aan het graf in Voorthuizen denken, dan treden voor hun oogen de figuren van Kuyper, en van Mr Dr v. d. Bergh — en van Vonkenberg. En zij verstaan dat deze laatste het typeerende van de beide eersten in zich vereenigd heeft: de organisatie, het generaalschap van Kuyper, en de bewogenheid, het persoonlijk verantwoordelijk-zich-weten van den gemoedsman Van den Bergh. Zij danken God voor de levende trait-d’union, die tusschen deze twee markante figuren in Vonkenberg gegeven is. En als zij de kerkhofpoort weer uitgaan om naar hun levenstaak terug te keeren, dan denken ze meer dan vroeger, en ook concreter, als zij het woord citeeren: „bewaart het pand, u toebetrouwd” b, of het andere: „houdt, wat ge hebt” c.

Want de tijden zijn zwaar en er is groote geloofskracht noodig, om te gelooven, dat wij niet varen op een zinkend schip.

Neen, het schip zinkt niet.

Maar de schippers zullen hebben toe te zien wat ze doen met de erfenis van Vonkenberg.

En hoe eert het hem, dat niemand bij het lezen van dit laatste zinnetje zich afvraagt, welke schippers hier bedoeld zijn: schippers der jeugdorganisatie, kerkelijke schippers, politieke, economische. Alle die hebben met Vonkenberg te doen, — en hoe weinigen van ons zal dàt overkomen?


K. Schilder.




a. Vgl. ook ‘Bij het scheiden van Ds J.E. Vonkenberg’, De Reformatie 14 (1933v) 41,322 (13 juli 1934).

b. Vgl. 1Timoteüs 6:10; vgl. 2Timoteüs 1:14.

c. Vgl. Openbaring 3:11.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001