Bij het scheiden van Ds J.E. Vonkenberg

in: De Reformatie, veertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1933v, 41,322 (13 juli 1934) a



„Geen mensch is groot voor zijn kamerbediende”; men kent het spreekwoord. En wie even nadenkt, ziet in, dat het al weer even lichtvaardig is als de meeste spreekwoorden. Zeker, als men onder „grootheid” verstaat het vervullen van de rol der officieel-grooten in eenig militair vertoon van grootheid, dán is het spreekwoord juist. Maar dan is het meteen niets bizonders, want dat grootheidsvertoon is een punt van een programma, dat men afwerkt, en dat zijn tijd hebben moet om te beginnen èn om te eindigen. De uniform móet afgelegd na zekeren tijd.

Maar wie verschil ziet tusschen grootheid en grootheidsvertoon, die durft de stelling aan, dat iemand slechts groot is, als hij het ook is voor zijn kamerbediende, — mits deze natuurlijk oogen heeft om te zien. Men ziet iemand slechts in zijn grootheid, als men in zijn omgeving komt.

Zoo was het ook met Ds J.E. Vonkenherg, den stichter van den Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden grondslag.

Voor het eerst heb ik hem mogen ontmoeten in mijn Gorcumsche periode. Het was toen enkele jaren vóór Assen; het broeide reeds overal. Het was de tijd, waarin die club-vorming tegenover de kerkformatie zich inzette, en trachtte door te zetten, welke ik heb trachten te teekenen in de hoofdartikelen van dit blad: „Van Kerk tot Kring — een afval”. Men heeft deze artikelen aangezien voor een portret van een na Assen afzonderlijk staande „kerkengroep”. Maar het was zoo niet. Het was een poging tot teekening van wat er broeide en gistte reeds lang vóór de afzonderlijke formatie dier bewuste „kerkengroep”; natuurlijk met de erkenning dat clubvorming, als ik schetste, leidde tot separate kerk-vorming; en juist daarin zoo veroordeelenswaardig bleek, naar den regel, dat aan de vruchten de boom wordt gekend.

In de dagen nu, waarin dat proces van kringen clubformatie zich inzette, en zijn hoogmoed naar verwarrende en benevelende eerepraedicaten voor „de” jongeren zoeken deed, werd mij het voorrecht gegeven, voor het eerst Ds Vonkenberg te leeren kennen.

Hoe heb ik in die dagen voor dezen organisator in bewondering gestaan.

Neen, niet wijl hij mij in de geheimen van zijn organisatie inwijdde, met getallen pronkte, met statistieken „bewees”. Geen sprake ervan. Maar wijl hij zijn tijd kende, de gevaren van den tijd zag, onmiddellijk begreep, waar ergens een hand |322c| verslapte, die meê het roer gegrepen had in vroeger dagen, en wáár onder de jongeren de clubgeest geen kans gekregen had om te bederven, en dan voorts de mogelijkheid aanwezig zou kunnen zijn tot positieven opbouw in de kerk.

Dit was te meer hierom zoo moeilijk in dien tijd, wijl ieder, die de dingen op een andere manier zei dan de sprekende representanten eener voorgaande, generatie gewoon geweest waren, door de heeren-van-de-club dadelijk bij „de” jongeren werd ingelijfd, en dus tot de eigen groep gerekend werd. Of althans op het lijstje kwam te staan van hen, tot wie een aanzoek komen moest om mee te doen. Dit laatste dan in zulke gevallen, waarin nog niet al te vaak de nood het onderwerp van een opstel van gegadigden geweest was.

Maar Vonkenberg heeft den strijd voelen komen en heeft zijn jongelingen beschermd. Hij wist te onderscheiden tusschen jongere en jongere; hij wist, wie op den grondslag der gereformeerde gedachte verder bouwde en wie den overgang naar Schleiermacher of diens nieuwste adepten voor zichzelf en anderen voltrok. En hij wist wie hij uitnoodigde om op zijn bondsdagen te spreken, en wat hij zeggen moest op de hemelvaartsdagen, om op zuivere wijze het heilsfeit van den dag en het openbaringswoord van den dag te verbinden met de vragen van den tijd, onder afwijzing van wat vreemd was aan het gereformeerde denken en belijden.

Hij heeft de uitkomst gezien, en wij hebben ze ook gezien.

En als we eerlijk zijn, dan geven we hem gelijk.

Jammer dat zoo velen de consequenties nog niet erkennen willen, ook al heeft de uitkomst bewezen, dat het monster, dat Vonkenberg den kop heeft willen indrukken, grooter is geweest, dan velen vermoed hebben. We hebben nog te worstelen met de gevaren, die Vonkenberg heeft willen bezweren; het kwaad is bij lange na nog niet overwonnen. Ik weet, dat Ds Vonkenberg hiervan verdriet gehad heeft; zijn belangstelling voor wat er op theologisch, politiek, economisch, en op school-gebied zich voordeed, bleef tot het laatste toe levendig, en — zuiver. Hij is heengegaan met zorg over den loop, dien de dingen veelszins namen onder ons. Nog enkele maanden geleden spraken we samen daarover in zijn woning.

En aan diegenen, die het noodig vinden, zich tegen Vonkenbergs beroep op hun gereformeerd verleden ietwat gereserveerd te houden door zijn strijd voor hun eigen geloof met wat ethische laatdunkendheid te bequalificeeren, zou ik willen vragen: wat zou er vandaag van de Gereformeerde Kerken geworden zijn zonder dien genialen greep, dien Vonkenberg naar de jeugd gedaan heeft? Wat zou er in Nederland verloren zijn gegaan, hoeveel nieuw werk zou niet tot stand gekomen zijn, als Vonkenberg niet zijn leerlingen had doen uitgaan naar links en rechts? Laat men deze nagedachtenis eeren door gereformeerd te worden, en zich tot het Calvinisme, wijl tot God, te bekeeren, waar dit noodig is.


K.S.








a. Vgl. ook ‘Ds J.E. Vonkenberg. 23 October 1869 — 5 Juli 1934’, in: Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1935, onder redactie van Dr J.C. Rullmann en Prof. Dr. K. Schilder, negentiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1935], 410-414.


b. Vgl. ‘Van kerk tot kring . . . . een afval’, De Reformatie 6 (1925v) 29,219v; 30,227v; 31,235v; 32,243v; 33,251v (16 april – 14 mei 1926).