Prof. Dr H. Bouwman. 30 Augustus 1863 — 8 Februari 1933

Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1934

18e jaargang, onder redactie van Dr J.C. Rullmann en Prof. Dr. K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1934], 405-412

a



Nauwelijks was in 1933 de kring der Theologische School van het graf van den eenen, rustenden, hoogleeraar teruggekeerd, of hij werd geroepen naar dat van den anderen, die de rust reeds had gevraagd, maar die, eer ze hem kon worden gegeven, tot „de” rust is ingegaan, die overblijft voor het volk van God b.

Prof. Dr Harm Bouwman is heengegaan.

Dit heengaan heeft iets bizonder ontroerends gehad. Want wie leek sterker en gezonder en forscher dan Prof. Bouwman? Hij had na een volbrachte periode van 30 jaren van professoraat zijn ontslag gevraagd, wegens het bereiken van de gestelde leeftijdsgrens; maar overigens dacht ieder hem nog een heuschen wèrk-tijd toe. Hij zelf had nog heel wat plannen: niet alleen zou zijn „Gereformeerd Kerkrecht” (waarvan het eerste lijvige deel reeds verscheen) nog te voltooien zijn, maar ook had hij het voornemen, de overdracht van het rectoraat in Kampen te doen geschieden met een rede, die verband zou houden met het komende eeuwfeest der Scheiding. Maar het heeft zoo niet mogen zijn. Op 30 Augustus 1863 |406| is hij geboren; op 11 Februari 1903 trad hij als hoogleeraar op, nadat hij predikant geweest was te Berlikum en te Hattem; en bijna 30 jaar later, 8 Februari 1933, is hij gestorven.

Toen ik voor enkele jaren de uitnoodiging ontving, een woord te schrijven voor den Kamper Almanak, ter gelegenheid van het jubileum, dat de hoogleeraren Dr H. Bouwman en Dr A.G. Honig tegelijkertijd mochten vieren, hield mij, bij de overweging van wat ik zeggen moest, vooral de nùchterheid van Prof. Bouwman vast.

Deze nuchterheid heeft hem steeds een eigen stempel gegeven.

Groninger van geboorte, uit Groningen gekomen, kende hij de warmte-van-gemoed, die, ondanks veler bewering van het tegendeel, kenners der provincie ook daar inheemsch zien, men denke slechts aan Bouwman’s preeken — maar bleef hij in de uiting van wat er in hem omging, in de practische raadgevingen, die men van hem kreeg, in de uiteenzetting van zijn denkbeelden altijd de man van den nuchteren kijk, en het nuchtere woord.

Het is dan ook geen toeval geweest, dat hem juist, naast de kerkgeschiedenis, het kerkrecht werd opgedragen als hoogleeraar. Op het eerste gezicht zou men in zijn wetenschappelijk verleden vóór zijn benoeming tot hoogleeraar, geen grond hebben kunnen aanwijzen voor zijn benoeming bepaaldelijk tot het professoraat in kerkgeschiedenis en kerkrecht. Zijn dissertatie immers bewoog zich op ander terrein: „Het begrip gerechtigheid in het Oude Testament” (1899). Maar men heeft toch goed gezien, toen men hèm de vakken van de „ecclesiologische groep” opdroeg. Want met name de studie van deze vakken eischt nuchterheid, en nog eens nuchterheid, een klaren kijk, een taai geduld, en een zin voor formulieren, die niet elks gave kan zijn.

Zoo heeft Prof. Bouwman de hem toegewezen plaats, die hij is gaan innemen met een rede over „Het object der kerkgeschiedenis”, met eere kunnen vervullen. Zijn werk over het Gereformeerde Kerkrecht, dat nog niet voltooid was, maar toch vrijwel in zijn geheel gereed ligt, en in den loop van 1934 kan verschijnen, legt er bewijs van af. En behalve dit grootere werk, ook de vele andere studiën, die op kerkhistorisch of kerkrechtelijk gebied liggen. We wijzen, wat het kerkrecht aangaat, slechts op zijn verklaring der Dordtsche Kerkenorde (Bazuin 1903, en volgende jaren); zijn studie over de „professoren op de Generale Synode, in het licht van het kerkrecht en de geschiedenis van de Geref. Kerkenorde” (Tijdschr. v. Geref. Theol. 1904); zijn „Het Ambt der Diakenen” (Kampen, 1907). Zijn zeer vele Bazuin-artikelen gedurende een lange reeks van jaren, zijn „Kerkelijke Tucht” (Kampen, 1912). En, om meer bij historische onderwerpen te blijven: zijn studiën over de Afscheiding („Na 75 jaren”, Kampen, 1909, en „De crisis der Jeugd”, rectoraatsrede, 1913, Kampen, 1914), zijn artikelen over Prof. Dr. Noordtzij (Almanak F.Q.I., 1911) en over Hendrik de Cock (Gedenkboek 25-jarig bestaan S.S.R., Haarlem, 1911).

*

|407| Maar, nog eens, bij de nuchterheid van den kerkhistoricus en canonicus, den vorscher, komt, als typeerend, ook de trek van het „gemoedelijke leven”.

Het is merkwaardig, dat deze hoogleeraar, die door aanleg zoo’n nuchtere geest was, zich telkens zoo sterk bleek aangetrokken te voelen tot het onderwerp der „mystiek”.

Ten deele is dat natuurlijk verklaarbaar uit zijn historische studiën. Wie de kerkhistorie nagaat, stuit telkens op het verschijnsel der „mystiek”, ziet, hoe in haar allerlei draden zich samenweven, deels van geraffineerd intellectualisme, deels van een overgevoeligheid, welke zich laat gaan, en weet, beter dan menig ander hoe uiterst gevaarlijk hier elke uitglijding is. Tevens hoe doodend alle rationalisme is. Reeds uit dàt oogpunt moet de kerkhistoricus tot de „mystici”, hetzij hij hen beschouwt als stiefkinderen van het christendom, of niet, zijn aandacht voelen heengetrokken.

Daar komt nog bij, als tweede factor, die deze voorliefde voor dergelijke onderwerpen verklaren kan, de sterke sympathie, die Prof. Bouwman altijd gehad heeft voor het Gereformeerde leven in zijn schakeeringen, ook in zijn kerkelijken vorm. Hij leefde met de Gereformeerde Kerken mee, kende haar strijd, zocht voor haar het goede, en was in zijn gedachten altijd bezig met „het eenvoudige volk”. Zoo was hij er telkens op uit als denker, niet alleen dus als gemoedsmensch nu, na te gaan, wat „ware” en wat „valsche” mystiek was. De strijd der geesten, de loop der kerkelijke discussiën, het belang van „het eenvoudige volk”, brachten hem vanzelf daartoe.

In dit verband was dus zijn voorliefde voor „mystieke” onderwerpen een zuivere neerslag van den kerkelijk-theologischen strijd, dien de hoogleeraar-redacteur met innige belangstelling volgde, en waaraan hij voor zijn deel leiding wilde geven. De jongeren weten het zoo niet, maar de ouderen des te beter: de tijd, waarin Prof. Bouwman de kracht van zijn leven voelde dringen tot zijn rijpste daad, was een tijd van worsteling, juist over vragen van „ware” of „valsche” mystiek, van zuivere of valsche „bevinding”, van lichtvaardige of wettige „toeëigening” des geloofs. De lange, vaak verwarde debatten over de heilsorde, weerspiegelen de problematiek van dien tijd; en toegegeven moet worden, dat het debat zich verdiepte tot de fundamenteelste vraagpunten van de theologie, maar anderzijds dient erkend, dathet zich ook kenmerkte door een vrij resolute (of ook naïeve) negatie van alle psychologie (die wel te onderscheiden is van psychologisme). Zonder deze vragen, tevens ook: zònder deze eenzijdige probleemstelling, zou het vuur vóór 1905 nooit zoo hoog hebben kunnen oplaaien. Onze tijd heeft andere vragen, voor een deel; en voor een ander deel sloeg hij van het ééne uiterste (het psychologisme) in het andere (van het „existentieele” geloofsbegrip) over. Tóen evenwel kwamen dergelijke onderwerpen aan de orde, en dan: op zulke manier. Sommigen meenen, dat dit veranderde aspect van het kerkelijk dispuutleven |408| een gevolg is van een veranderde mentaliteit; ze maken dan de tegenstelling zóó: vroeger praatten de menschen nog eens over het „hartewerk”, het werk daar „binnen”, tegenwoordig is het alles intellectualisme. Dat is natuurlijk een onjuiste manier van historiebeschrijving; want wie den strijd over de toen aan de orde gestelde onderwerpen nagaat, moge eenerzijds rekenen met wat wij zooeven opmerkten, toch weet hij aan den anderen kant niet, waarover hij zich meer verwonderen moet: over de lichtvaardigheid, waarmee inzake wedergeboorte, roeping, doop, geloof, bekeering, verzekerdheid, enzoovoort, gedecreteerd werd door velen, die debatteerden over Gods werk in „de ziel”, zonder iets te weten van wat „die ziel” zelf was, of bezat, of beleefde, — dan wel over het pure intellectualisme, waarmee niet alleen de kwesties zelf gesteld werden, maar ook voor het „zieleleven” regelen werden ontworpen, „gesteldheden” werden in schets gebracht, „statelijk en standelijk leven” werden onderscheiden, en wat dies meer zij. Er zijn intellectualisten vooral onder de „mystiek ingeleiden”. En natuurlijk dreigde het groote gevaar van een reactie naar den anderen kant: een reactie, die zich openbaren zou in een hooghartig negeeren van al dat geschematiseer, en in hooge verachting van al dat schijnbare psychologiseeren in leerheiligheid en leer-tevredenheid zou òmslaan.

In zulk een tijd nu heeft Prof. Bouwman met zijn kerk en met „Gods eenvoudige volk” meegeleefd.

Dus heeft hij haar onderwerpen van tóen behandeld. En hij trachtte, nuchter als hij was, vast te houden aan wat hij hield voor de objectieve gronden voor de zekerheid des geloofs, trachtte in persartikelen, en in redevoeringen, uit de historie na te gaan, hoe de dragen van „ware” en „valsche mystiek” ook vroeger door elkaar geloopen hebben, en hoe het verleden ons in het heden kan leeren, de kluwens te ontwarren. En met de klem van den in dien tijd al bewuster Gereformeerde Schriftaanvaarding kwam hij op tegen alles, wat hem ziekelijk scheen, en pleitte daarnaast ook steeds voor een gezonde ontwikkeling van het godsdienstig leven van het „nabij God te zijn” c, gelijk hij zich dat dacht. Zoo is het reeds in 1905, dat hij in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift Wilhelmus Schortinghuis behandelt. In hetzelfde jaar wijdt hij zijn rectorale rede aan „Boeddhisme en Christendom” (Kampen, 1906). De volgende rectoraatsrede behandelt „het recht en de beteekenis der christelijke mystiek” (1909, Bazuin, 1909 en 1910). In dezelfde lijn ligt nog één van zijn laatste studiën: „Willem Teellinck en de practijk der Godzaligheid” (Kampen, 1928). Met zulke studiën had Prof. Bouwman een welbewuste bedoeling. In „De Stroom” (vrijzinnig) heeft eens (6 April 1929) Dr J. Herderschee Willem Teellinck gerekend tot die mannen, die „tegenover het halsstarrig volhouden aan de kerkleer als het hoogste goed warme vroomheid des harten gehandhaafd” hebben. Tegenover dergelijke beschouwingen plaatst Bouwman nu zijn overtuiging, al dadelijk in den eersten volzin: „de kennis der ware zuivere leer |409| en de practijk der godzaligheid zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.” Als Herderschee opmerkt: „Een leerstellig geloof noemde hij (Teellinck) beslist niet voldoende om zalig te worden”, en misschien meent daarmee het specifieke van Teellinck te hebben getroffen, dan zegt Bouwman: „ons kennen van de geloofswaarheden, dat niet samenhangt met het geloof aan den Zaligmaker, is den naam van kennen niet waard”; en wijst dadelijk Calvijn aan als de man, die het zóó gezegd heeft. Naar deze verbintenis van klaarheid èn „warmte” van geloofskennis zocht Prof. Bouwman steeds weer zijn academisch werk te doen heenwijzen.

Toch zou het niet juist zijn, alleen aan intellectueele, en professorale, en journalistieke belangstelling voor deze onderwerpen hun vaak terugkeerende behandeling toe te schrijven. Het moet óók de persoonlijke aanleg geweest zijn, die er toe dreef. Al was Bouwman de man der kerk-historie en van het kerk-recht, toch was niet een préék over de kèrk het eerste, wat hem „lag”, maar een preek over de „ziel”. Psalm 25. De armen. De verborgenheid des Heeren. Nabij God te zijn. Lijden. Vertroosting. In zulke onderwerpen gaf hij zich; dat gemoedelijke was het typeerende van zijn toespraken, b.v. bij de opening van Theol. Schooldagen. Het zou interessant zijn, na te gaan, hoeveel artikelen bij opening van een nieuwen jaarkring eindigden met „God regeert”. Dat kan een geschiedtheoretische kijk van een Gereformeerd theoloog zijn. Bij Prof. Bouwman was het, behalve dat, ook de neerslag van de gemoedelijke stemming, waarin hij de pen neerlei. Ik geloof niet, dat wie hem gekend heeft, het anders zien zal.

*

Deze combinatie van nuchterheid en gemoedelijkheid heeft hem tot een man van beteekenis gemaakt. In politieke kringen werkte hij vlijtig mee: de nuchtere kijk. Op den preekstoel commandeerde en oreerde niet de breed-opeischende calvinist, maar zocht de gemoedelijke preeker den weg naar een simpel hart. In onderwijszaken was hij onvermoeid, en trok de lijnen naar gereformeerd beginsel, maar de ziel van het kind was hem eerder een kwestie van Jacobus Koelman, dan van een nieuweren psycholoog-paedagoog. Voor de rechten der Theologische School voerde hij het pleit, maar den vrede der kerken had hij — en dat was geen vrees voor gevolgen, maar stellige, positieve gemoedelijkheid — lief; deze liefde, zich tot rust brengend met het typeerende „God regeert” van zooeven, deed hem dan ook de scheidslijn vinden tusschen wat wèl in de pers moest behandeld worden, en wat niet in publieke bespreking zou komen. Feitelijk heeft Prof. Bouwman zijn pen dan ook altijd in bedwang gehouden. Wie hem van nabij kenden, en hoorden, zullen weten, dat zijn oordeel over bepaalde gebeurtenissen in het kerkelijk leven, zijn meening met name in betrekking tot den vroegeren opleidingsstrijd, zeer scherp kon zijn en zeer precies. Zijn verlangens waren in dezen lang niet vaag. Maar als hij voor het gereformeerde volk schreef, voelde hij zich ter dege |410| verantwoordelijk voor den vrede der kerken. En hij kon dit ook, omdat zijn gemoedelijke aard, zijn typische vroomheid, hem in een gevallen beslissing, ook al was ze teleurstellend, nimmer een casus belli liet zien: want wat God heden nog niet gaf, dat kon Hij morgen, overmorgen schenken willen. Feitelijk valt zijn principieelste polemiek (die volgens de toenmalige Bazuin-redactie broederlijk was) in den tijd vóór z’n hoogleeraarsschap. Op den Theologischen Schooldag te Kampen van 2 juli 1901 had de toen nog in Hattem als predikant werkzame Dr H. Bouwman (ook President Krüger was aanwezig) gerefereerd over „de beteekenis van de gereformeerde belijdenis voor de wetenschap”. In het debat (waaraan deelgenomen werd door Ds Eskes, Dr v. Goor, Prof. Bavinck, Prof. Biesterveld, Prof. Lindeboom) had de spreker met klem o.m. de volgende stellingen verdedigd: a. dat het aannemen van de gereformeerde beginselen zonder meer als grondslag voor de wetenschap onduidelijk, onvolledig en onwetenschappelijk is; b. dat ieder wetenschappelijk man in de eerste plaats heeft te rekenen met de belijdenis van de kerk, waartoe hij behoort, omdat hij in zijne geloofsovertuiging daaraan reeds gebonden is; c. dat nieuwe formuleering van de gereformeerde beginselen niet aan te raden is. (Zie voorts, behalve het verslag van den Theol. Schooldag in De Bazuin, ook: „De beteekenis van de Gereformeerde belijdenis voor de wetenschap”, Kampen, 1901.) Hierover aangevallen door De Heraut, kreeg Bouwman van de Bazuin-redactie gelegenheid, zijn „bedenkingen, inzake Art. 2 van de Statuten der Vereeniging voor Hooger Onderwijs” tegenover De Heraut uiteen te zetten. (Bazuin, 1901, no. 52, 1902, no. 1, 2; later nog eens een vervolg). Dit debat viel in 1901/2; eerst in Febr. 1903 trad Dr Bouwman op als hoogleeraar te Kampen. Na dien heeft hij in De Bazuin, en ook op ander terrein natuurlijk, nog meer dan eens meeningsverschil met De Heraut en met anderen, ook buiten de pers, gehad, en uiteraard kwam hierbij ook in geding de verhouding tusschen: „Kampen” en „Amsterdam”, de vraag van de „opleiding”, en, niet zoo lang geleden nog, de kwestie van het Kamper promotie-recht. Maar in z’n persarbeid heeft de inmiddels als hoofdredacteur van „De Bazuin” opgetreden hoogleeraar steeds naar den vrede gezocht en gepoogd, naast handhaving van eigen meening, toch elke operatie met „vreemd vuur” te voorkomen.

Als ik het wèl zie, was het ook dit vooropstellen van den vrede der kerken, die hem tot het laatste, van hem juist in discussie gebrachte, openbare advies gebracht heeft: voorloopig nog maar niet de „Eenige gezangen” uitbreiden. In hoever dit juist gezien is, dat is hier natuurlijk geen punt van bespreking. Slechts hierom noem ik ook deze bizonderheid, wijl daarin m.i. de heele mensch Bouwman geteekend werd: desnoods terwille van de gemoedelijkheid en den vrede een eenmaal aangenomen lijn weer loslaten, hoewel de kerkhistoricus en kerk-canonicus zelf natuurlijk uitnemend wel begreep, dat dit tenslotte uit een oogpunt van theoretische overwegingen, gezien den loop der besluiten, toch eigenlijk moeilijk ging, |411| desnoods liever dit, dan het eenvoudige volk onder den voet loopen, of het een koude douche bezorgen.

Hier is ook het verschil tusschen hem en Prof. Lindeboom op dit ééne puntje naar voren gekomen. Lindeboom, die het nieuwe lied als een zaak van den prijs van God zag, en daarom het geen dag onnoodig missen wilde, Bouwman, die het als een uiting van den voorradigen „schat des harten”, als een acte van expressie van wat aan „impressies” bij het „volk” leefde, zag, en die daarom, met het oog op dat volk, aan welks volwaardigheid-tot-zingen hij — terecht voor een deel! — twijfelde, het nog wel wat uit wilde stellen. Men moet ook hierin hem verstaan; en tenslotte: hij heeft ook hierin weer getoond, zichzelf te zijn. „Kerkrecht, mijne heeren, dat is de zaak bij elkaar houden”; ziedaar een zin, die eens uit zijn mond gekomen moet zijn. Dat was allerminst bedoeld als een verlof tot verloochening van de rechte lijnen, maar een pleidooi voor een gemoedelijk behandelen der dingen en daarbij rekening te houden met de omstandigheden.

Men kan in de eigen practijk over de toepassing van deze methode van de zijne in bepaalde gevallen verschillen; maar men waardeert toch tenslotte boven alles de verbinding van de twee grondeigenschappen van dit stoere karakter; ze heeft eenerzijds den intellectualist, anderzijds den mysticist, en beide even zeer, op den achtergrond gedrongen.

Voor de vorming van onze predikanten heeft dan ook déze „nuchterheid”, zóó gezien, vèrstrekkende gevolgen gehad. Zij heeft meegeholpen aan de verbreking van het dubbele isolement, waarin langen tijd het gereformeerde leven gevaar liep, zich op te sluiten: het isolement van het naar binnen gekeerde zelf-analyseerende leven, en het andere van afwijzend tegenover de buitenwereld staan, met enkel negativisme.

Velen zijn er, die den ontslapen hoogleeraar van nabij hebben mogen ontmoeten, en zijn gulle vriendelijkheid met dankbaarheid zich herinneren. Voor de hoogeschool te Kampen beteekent zijn heengaan een verlies van een markante persoonlijkheid.

En, niet alleen voor Kampen, maar voor heel het gereformeerde leven beteekent het heengaan van zulke voorgangers een mijlpaal. Men voelt dat hoe langer hoe scherper, naarmate men meer kennis neemt van de vraagstellingen van den laatsten tijd. Lees eens deze probleemstelling van Karl Barth: is mijn geloofsverzekerdheid een strijd van Jakob, dan wel een Don Quichoterie, en zie dan, hoe hij de vraag van Jakob-dan-wel-Don-Quichot te pas brengt bij de vraag van den doop in verband met de geloofszekerheid en de bewustzijnstheologie d, en ge voelt ineens, hoe onmetelijk ver de afstand ligt tusschen de doopsbehandeling van mannen als Bouwman (de „Nieuwe Rotterdamsche Courant” heeft nog kort vóór zijn dood op haar manier een loopje met zijn geduldig kerkrechtelijk uitpluizen van doopkwesties genomen), en de manier, waarop zij de kwesties van geloofsverzekerdheid behandelen, eenerzijds, en de wijze, waarop òns geslacht de vragen aanpakt, aan den anderen kant. Tusschen Barth’s Don-Quichot-thema en |412| Bouwman’s Voetiaansche termen is de afstand groot. Maar er is hier meer dan een verschil in woorden. De problemen zelf zijn veranderd. Met Comrie, en Teellinck mòest het voorgaande geslacht zich bezig houden; maar we zien ook, dat in een tijd als dezen andere vragen opkomen. Of liever de oude vragen, maar in een heel anderen vorm, en van een heel anderen kant aangepakt.

Daarom eindig ik ook dit „In Memoriam” met Prof. Bouwman’s: „God regeert”.

Er zijn „jongeren”, die met deze ouderen gebroken hebben, zonder te weten, wat hen bond, en ver-bond. Zij zijn van de ouderen uitgegaan, want ze waren uit hen niet e.

God zij gedankt, dat er onder ons na Assen een zuivering gekomen is, en dat we weer jongeren hebben, die de vragen en de vraag-termen van dezen tijd verstaan en behandelen willen, maar tenslotte den band aan Teellinck en Comrie, aan Brakel en Smytegelt niet doorknippen, al zien ze ook nòg zooveel onvolledigheden in hùn probleemstelling, nu.

Mogen deze jongeren voortgaan op den weg van Prof. Bouwman: verbindende het klare overleg van het door studie zich oriënteerende denken met de warme liefde vóór de eenvoudigen, en ook vàn de eenvoudigen, „voor wie Christus gestorven is”.

Dat zulk een gezond-gereformeerde levenshouding ook de breedte zoeken kan, dat bewijzen de door Prof. Bouwman ontvangen buitenlandsche onderscheidingen, onder welke een eere-doctoraat en een eere-professoraat.


Kampen.

K. Schilder.




a. In eerdere vorm gepubliceerd als ‘In Memoriam Prof. Dr H. Bouwman’, De Reformatie 13 (1932v) 19,147.

b. Vgl. Hebreeën 4:9.

c. Vgl. Psalm 73:28.

d. Vgl. Karl Barth (1886-1968), Die christliche Dogmatik im Entwurf, München (Kaiser) 1927, 297-301; 298.

e. Vgl. 1Johannes 2:19.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000