In Memoriam Prof. Dr H. Bouwman

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
19,147 (10 februari 1933)

a



Nauwelijks is de kring der Theologische School van het graf van den eenen, rustenden, hoogleeraar teruggekeerd, of hij wordt geroepen naar dat van den anderen, die de rust reeds had gevraagd, maar die, eer ze hem kon worden gegeven, tot „de” rust is ingegaan, die overblijft voor het volk van God b.

Prof. Bouwman is heengegaan.

*

Toen ik voor enkele jaren de uitnoodiging ontving, een woord te schrijven voor den Kamper Almanak, ter gelegenheid van het jubileum, dat de hoogleeraren Dr H. Bouwman en Dr A.G. Honig tegelijkertijd mochten vieren, hield mij, bij de overweging van wat ik zeggen moest, vooral de nùchterheid van Prof. Bouwman vast c.

Deze nuchterheid heeft hem steeds een eigen stempel gegeven.

Groninger van geboorte, uit Groningen gekomen, kende hij de warmte-van-gemoed, die, ondanks veler bewering van het tegendeel, kenners der provincie ook daar inheemsch zien, men denke slechts aan Bouwman’s preeken — maar bleef hij in de uiting van wat er in hem omging, in de practische raadgevingen, die men van hem kreeg, in de uiteenzetting van zijn denkbeelden altijd de man van den nuchteren kijk, en het nuchtere woord.

Professor Geesink heeft daar eens op een heel „nuchtere” manier uitdrukking aan gegeven, toen hij in een recensie over Prof. Bouwman’s boekje „Amerika” een vergelijking trok, tusschen de manier, waarop Prof. Bouwman verslag deed van zijn belevingen in de reusachtige abattoirs in Chicago, èn de manier, waarop Querido dat zou gedaan hebben d.

Zulk een recensenten-parallel heeft hier meer te beteekenen gehad, dan een speling van schalkschen geest; ze raakte iets van het éigenlijke.

En dat „eigenlijke” van Prof. Bouwman was zijn voordeel.

Want het is geen toeval geweest, dat hem juist, naast de kerkgeschiedenis, het kerkrecht werd opgedragen als hoogleeraar. In de geschiedeniswetenschap kan men desnoods een dichter, een ziener, een profeet, gebruiken. Zèlfs een dichter, als de dichter tenminste méér dan dichter is, als hij óók nog heel wat anders is, een combinatie bezit, die haast nergens voorkomt. Feitelijk moet het onderwijs in de geschiedenis verdeeld worden tusschen een profeet en een pluizer, een schouwer en een, die curieuselijk onderzoekt. Maar het kerkrècht, — daarvoor kan men geen dichters gebruiken. Dat eischt nuchterheid, en nog eens nuchterheid, een klaren kijk, een taai geduld, en een zin voor formulieren, die niet elks gave kan zijn.

Zoo heeft Prof. Bouwman de hem toegewezen plaats met eere kunnen vervullen. Zijn werk over het Gereformeerde Kerkrecht, dat nog niet voltooid was, maar misschien toch gereed ligt, legt er bewijs van af.

*

Maar, nog eens, bij de nuchterheid van den denker, komt, als typeerend, ook de trek van het „gemoedelijke leven”.

Het is merkwaardig, dat deze hoogleeraar, die door aanleg zoo’n nuchtere geest was, zich telkens zoo sterk bleek aangetrokken te voelen tot het onderwerp der „mystiek”.

Ten deele is dat natuurlijk verklaarbaar uit zijn historische studiën. Wie de kerkhistorie nagaat, stuit telkens op het verschijnsel der „mystiek”, ziet, hoe in haar allerlei draden zich samenweven, deels van geraffineerd intellectualisme, deels van een overgevoeligheid, welke zich laat gaan, en weet, beter dan menig ander hoe uiterst gevaarlijk hier elke uitglijding is. Tevens hoe doodend alle rationalisme is. Reeds uit dàt oogpunt moet de kerkhistoricus tot de „mystici”, hetzij hij hen beschouwt als stiefkinderen van het christendom, of niet, zijn aandacht voelen heengetrokken.

Daar komt nog bij, als tweede factor, die deze voorliefde voor dergelijke onderwerpen verklaren kan, de sterke sympathie, die Prof. Bouwman altijd gehad heeft voor het Gereformeerde leven in zijn schakeeringen, ook in zijn kerkelijken vorm. Hij leefde met de Gereformeerde Kerken mee, kende haar strijd, zocht voor haar het goede, en was er zoo telkens op uit als denker, niet alleen dus als gemoedsmensch nu, na te gaan, wat „ware” en wat „valsche” mystiek was.

In dit verband was zijn voorliefde voor mystieke onderwerpen een zuivere neerslag van den kerkelijken strijd, dien de hoogleeraar-redacteur met innige belangstelling volgde, en waaraan hij voor zijn deel leiding wilde geven. De jongeren weten het zoo niet, maar de ouderen des te beter: de tijd, waarin Prof. Bouwman de kracht van zijn leven voelde dringen tot zijn rijpste daad, was een tijd van worsteling, juist over vragen van „ware” of „valsche” mystiek, van zuivere of valsche „bevinding”, van lichtvaardige of wettige „toeëigening” des geloofs. Zonder deze vragen zou het vuur vóór 1905 nooit zoo hoog hebben kunnen oplaaien. Onze tijd heeft andere vragen. Tóen evenwel kwamen dergelijke onderwerpen aan de orde. Sommigen meenen, dat dit veranderde aspect van het kerkelijk dispuutleven een gevolg is van een veranderde mentaliteit; ze maken dan de tegenstelling zóó: vroeger praatten de menschen |147b| nog eens over het „hartewerk”, het werk daar „binnen”, tegenwoordig is het alles intellectualisme. Dat is natuurlijk een onjuiste manier van probleemstelling, want wie den strijd over de toen aan de orde gestelde onderwerpen nagaat, moge eenerzijds rekenen met wat wij zooeven opmerkten, toch weet hij aan den anderen kant niet, waarover hij zich meer verwonderen moet: over de lichtvaardigheid, waarmee inzake wedergeboorte, roeping, doop, geloof, bekeering, verzekerdheid, enzoovoort, gedecreteerd werd door velen, die er over debatteerden, gelijk thans anderen het doen over het chiliasme, — dan wel over het pure intellectualisme, waarmee niet alleen de kwesties zelf gesteld werden, maar ook voor het „zieleleven” regelen werden ontworpen, „gesteldheden” werden in schets gebracht, „statelijk en standelijk leven” werden onderscheiden, en wat dies meer zij. Er zijn intellectualisten vooral onder de „mystiek ingeleiden”.

In zulk een tijd heeft Prof. Bouwman met zijn tijd meegeleefd en met zijn kerk meegeleefd.

Dus heeft hij haar onderwerpen behandeld. En hij trachtte, nuchter als hij was, vast te houden aan wat hij hield voor de objectieve gronden voor de zekerheid des geloofs, trachtte in persartikelen, en in redevoeringen, uit de historie na te gaan, hoe de dragen van „ware” en „valsche mystiek” ook vroeger door elkaar geloopen hebben, de kluwens te ontwarren. En met de klem van den in dien tijd al bewuster Gereformeerde Schriftaanvaarding kwam hij op tegen alles, wat hem ziekelijk scheen, en pleitte daarnaast ook steeds voor een gezonde ontwikkeling van het godsdienstig leven van het „nabij God te zijn” e, gelijk hij zich dat dacht. „Het zout bij het ei”, zooals een ouderling in mijn eerste gemeente het uitdrukte.

Toch zou het niet juist zijn, alleen aan intellectueele, en professorale, en journalistieke belangstelling voor deze onderwerpen hun vaak terugkeerende behandeling toe te schrijven. Het moet ook de aanleg geweest zijn, die er toe dreef. Al was Bouwman de man der kerk-historie en van het kerk-recht, toch was niet een preek over de kerk het eerste, wat hem „lag”, maar een preek over de „ziel”. Psalm 25. De armen. De verborgenheid des Heeren. Nabij God te zijn. Lijden. Vertroosting. In zulke onderwerpen gaf hij zich; dat gemoedelijke was het typeerende van zijn toespraken, b.v. bij de opening van Theol. Schooldagen. Het zou interessant zijn, na te gaan, hoeveel artikelen bij opening van een nieuwen jaarkring eindigden met „God regeert”. Dat kan een geschiedtheoretische kijk van een Gereformeerd theoloog zijn. Bij Prof. Bouwman was het, behalve dat, ook de neerslag van de gemoedelijke stemming, waarin hij de pen neerlei. Ik geloof niet, dat wie hem gekend heeft, het anders zien zal, dan ik hier.

*

Deze combinatie van nuchterheid en gemoedelijkheid heeft hem tot een man van beteekenis gemaakt. In politieke kringen werkte hij vlijtig mee: de nuchtere kijk. Op den preekstoel commandeerde en oreerde niet de breed-opeischende calvinist, maar zocht de gemoedelijke preeker den weg naar een simpel hart. In onderwijszaken was hij onvermoeid, en trok de lijnen naar gereformeerd beginsel, maar de ziel van het kind was hem eerder een kwestie van Jacobus Koelman, dan van een nieuweren psycholoog. Voor de rechten der Theologische School voerde hij het pleit, maar den vrede der kerken had hij — en dat was geen vrees voor gevolgen, maar stellige, positieve gemoedelijkheid — lief; deze liefde, zich tot rust brengend met het typeerende „God regeert” van zooeven, deed hem dan ook de scheidslijn vinden tusschen wat wèl in de pers moest behandeld worden, en wat niet in publieke bespreking zou komen.

En als ik het wèl zie, was het ook dit vooropstellen van den vrede der kerken, die hem tot het laatste, van hem juist in discussie gebrachte, openbare advies gebracht heeft: voorloopig nog maar niet de eenige gezangen uitbreiden. In hoever dit juist gezien is, dat is hier natuurlijk geen punt van bespreking. Slechts hierom noem ik ook deze bizonderheid, wijl daarin m.i. de heele mensch Bouwman geteekend werd: desnoods terwille van de gemoedelijkheid een eenmaal aangenomen lijn weer loslaten, hoewel de kerkhistoricus en kerk-canonicus zelf natuurlijk uitnemend wel begreep, dat dit tenslotte uit een oogpunt van theoretische overwegingen, gezien den loop der besluiten, toch eigenlijk moeilijk ging.

Hier is ook het verschil tusschen hem en Prof. Lindeboom op dit ééne puntje naar voren gekomen. Lindeboom, die het nieuwe lied als een zaak van den prijs van God zag, en daarom het geen dag onnoodig missen wilde, Bouwman, die het als een uiting van den voorradigenschat des harten”, als een acte van expressie van wat aan „impressies” bij het „volk” leefde, zag, en die daarom, met het oog op dat volk, aan welks volwaardigheid-tot-zingen hij — terecht voor een deel — twijfelde, het nog wel wat uit wilde stellen. Men moet ook hierin hem verstaan; en tenslotte: hij heeft ook hierin weer getoond, zichzelf te zijn. Kerkrecht, mijne heeren, dat is de zaak bij elkaar houden; ziedaar een zin, die eens uit zijn mond gekomen moet zijn. Dat was geen verloochening van de rechte lijnen, maar een pleidooi voor een gemoedelijk behandelen der dingen en daarbij rekening te houden met de omstandigheden.

Men kan in de eigen practijk over de toepassing van deze methode van de zijne in bepaalde gevallen verschillen; maar men waardeert toch tenslotte boven alles de verbinding van de twee grondeigenschappen van dit stoere karakter; ze heeft eenerzijds den intellectualist, anderzijds |147c| den mysticist, en beide even sterk, op den achtergrond gedrongen.

Voor de vorming van onze predikanten heeft dan ook déze „nuchterheid”, zóó gezien, vèrstrekkende gevolgen gehad. Zij heeft meegeholpen aan de verbreking van het dubbele isolement, waarin langen tijd het Gereformeerde leven gevaar liep, zich op te sluiten: het isolement van het naar binnen gekeerde zelf-analyseerende leven, en het andere van afwijzend tegenover de buitenwereld staan, met enkel negativisme.

Velen zijn er, die den ontslapen hoogleeraar van nabij hebben mogen ontmoeten, en zijn gulle vriendelijkheid met dankbaarheid zich herinneren. Voor de hoogeschool te Kampen beteekent zijn heengaan een verlies van een markante persoonlijkheid. Wie hem zagen bij het laatste jubileum, die hebben hem nog jaren van rust toegedacht; hij leek nog zoo jong en zoo sterk, de stem bleef forsch, de houding recht.

Maar men heeft zich vergist.

Tenslotte, niet alleen voor Kampen, maar ook voor het Gereformeerde leven beteekent het heengaan van zulke voorgangers een mijlpaal. Ik voel dat hoe langer hoe scherper, naarmate ik meer kennis neem van de vraagstellingen van den laatsten tijd. Lees eens deze probleemstelling van Karl Barth: is mijn geloofsverzekerdheid een strijd van Jakob, dan wel een Don Quichoterie, en zie dan, hoe hij de vraag van Jakob-dan-wel-Don-Quichot te pas brengt bij de vraag van den doop in verband met de geloofszekerheid en de bewustzijnstheologie, en ge voelt ineens, hoe onmetelijk ver de afstand ligt tusschen de doopsbehandeling van mannen als Bouwman (de „Nieuwe Rotterdamsche Courant” heeft nog pas een haar typeerend loopje er mee genomen), en ook de manier, waarop zij de kwesties van geloofsverzekerdheid behandelen, eenerzijds, en de wijze, waarop ons geslacht de vragen aanpakt, aan den anderen kant. Tusschen Barth’s Don-Quichot-thema en Bouwman’s Voetiaansche termen is de afstand even groot als tusschen Querido en Bouwman als zij een abattoir beschrijven in Chicago. Maar het is meer dan een verschil in woorden. De problemen zelf zijn veranderd. Met Comrie, en Teellinck mòest het voorgaande geslacht zich bezig houden, en „auseinandersetzen”; maar we zien ook, dat in een tijd als dezen andere vragen opkomen. Of liever de oude vragen, maar in een heel anderen vorm, en van een heel anderen kant aangepakt.

Daarom eindig ik ook dit artikel met Prof. Bouwman’s: „God regeert”.

Er zijn „jongeren”, die met deze ouderen gebroken hebben, zonder te weten, wat hen bond, en ver-bond. Zij zijn van de ouderen uitgegaan, want ze waren uit de oervaderen van deze ouderen niet f.

God zij gedankt, dat er onder ons na Assen een zuivering gekomen is, en dat we weer jongeren hebben, die de vragen en de vraag-termen van dezen tijd verstaan, maar tenslotte den band aan Teellinck en Comrie, aan Brakel en Smytegelt niet doorknippen, al zien ze ook nòg zooveel onvolledigheden in hùn probleemstelling, nu.

Mogen deze jongeren voortgaan op den weg van Prof. Bouwman: verbindende het klare overleg van het door studie zich oriënteerende denken met de warme liefde vóór de eenvoudigen, en ook vàn de eenvoudigen, voor wie Christus gestorven is.

Dat laatste is altijd nog wat breeder gezegd, dan de relatieve volzin: in wie de Heere zoo al wat is komen te werken.

De zwoelheid van den laatsten relatiefzin was in Bouwman niet, wel de breedheid van den eersten.

En dààrom kon hij ook eerbiedig blijven stilstaan, als inderdaad God iets groots gedaan had; om dan de onderscheiding te bestudeeren van „ware” en „valsche” „mystiek”.


K. S.




a. Bewerkt tot ‘Professor Dr H. Bouwman’, Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1934, 405-412.

b. Vgl. Hebreeën 4:9.

c. Vgl. ‘Prof. Dr. H. Bouwman, 1903-1928’, Almanak FQI 1928, Kampen (G. Bos) [1927], 127-134

d. Vgl. Wilhelm Geesink (1854-1929), ‘Leestafel’, De Heraut No. 1819 (10 november 1912).

e. Vgl. Psalm 73:28.

f. Vgl. 1Johannes 2:19.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001