13. Vraag. Maar kunnen wij door onszelven betalen?


Antwoord. In geenerlei wijze, maar wij maken ook de schuld nog dagelijks meerder.


§ 33. Satisfactie niet in onze competentie.

Dat de satisfactie niet „door” ons, niet door onze eigen actieve participatie-daad, geschieden kan, dat ze als zoodanig buiten onze competentie valt, daarover spreekt de Catechismus nu vooreerst. Is er ergens mogelijkheid van verzoenende satisfactie, dan zal ze niet op ons als participanten, als deelnemers-in-de-betaling, kunnen rekenen. Wij staan alsdan daarbuiten.

Hierboven wezen we reeds met een enkel woord erop (126/7), dat de mensch niet alleen niet àf-betalen, maar ook niet betalen kan. Het is wel eens anders gezegd. Men heeft het wel eens zóó willen uitdrukken, dat de mensch in de hel toch inderdaad „betaalt”; alleen maar: hij komt daar nooit klaar mee; hij betaalt dus wel, maar hij betaalt niet àf. Er komt geen moment, waarin hij zeggen kan: nu is de laatste penning op Gods tafel neergelegd. Maar hij legt wel zijn penningen neer.

Maar zulk spreken is onjuist; het strijdt trouwens reeds tegen den Catechismus, die de pacificatie brengende betaling hier en nu voor ons onmogelijk acht. Betaling immers is in de gegeven situatie niet alleen straflijden, doch ook: wetsvolbrenging, te beginnen met geloof en vertrouwen.

Hiertoe nu is de natuurlijke mensch èn onwillig èn onbekwaam. En om den waan, als ware op deze waarheid ook maar ièts af te dingen, aanstonds te breken, constateert de catechismus zonder |133| meer, dat in stee van schuldvermindering er schuldvermeerdering bij ons is; wij maken de schuld nog dagelijks meerder.

Voor welke waarheid verwezen wordt naar Job 9 : 1-3; Job 15 : 15 v.; en Matth. 6 : 12.

Naar de vertaling van dr L.H.K. Bleeker a luidt Job 9 : 1-3 aldus:

Job antwoordde en zeide:

O zeker, ik weet best, dat het zoo is;

hoe zou ooit een mensch gelijk hebben tegenover God?

Indien hij zou wenschen in ’t recht met Hem te gaan,

niet één op duizend zou hij Hem kunnen beantwoorden . . .

Het komt hier wel aan op de middelste woorden, die prof. dr C. v. Gelderen b aldus vertaalt:

Voorwaar ik weet dat (dit) zoo is,

Hoe zou een mensch rechtvaardig zijn bij God?

In deze woorden reageert de lijdende Job op de eerste rede van één zijner vrienden, Bildad. „Doch”, aldus prof. v. Gelderen, „hierbij moeten we beginnen met de opmerking, dat het ternauwernood een antwoord aan Bildad mag worden genoemd . . . Maar te sterker komt hier de kracht van het geopenbaarde Woord Gods uit. Job begint met een „Amen” (omnaam, van denzelfden wortel als amen) uit te spreken op het Woord des Heeren (cap. 9 : 2):

Voorwaar, ik weet dat (dit) zoo is,

Hoe zou een mensch rechtvaardig zijn bij God?

’t Is duidelijk, dat Job hier de eerste helft overneemt van het openbaringswoord, door Elifaz hem voorgehouden in cap. 4 : 17”, waarop hij dan hier zijn amen geeft, naar prof. v. Gelderen aanwijst. En wat is dan in Job 4 : 17 gezegd? Geven we weer het woord aan prof. v. Gelderen: „Heel zijne (Jobs) opklimming naar de geloofshoogte van cap. 19 wordt beheerscht door het openbaringswoord, dat Elifaz hem voorhoudt in cap. 4 : 17. Elifaz verhaalt namelijk, dat hem eene bijzondere openbaring is te beurt gevallen, en we hebben niet de minste reden” — aldus nog steeds prof. van Gelderen — „om er aan te twijfelen of dit is inderdaad het geval geweest. God heeft voormaals op velerlei wijze tot de vaderen gesproken, en een nachtgezicht als waarvan Elifaz gewaagt, is juist eigen aan de bijzondere openbaring buiten den kring des Verbonds, getuige Abimelech, Farao, Nebucadnezar. We erkennen dus de openbaring, welke Elifaz zegt te hebben ontvangen. Uit de beschrijving, die hij ervan geeft, valt op te maken, dat een engel hem is verschenen en hem heeft toegefluisterd:

Zou een mensch rechtvaardiger zijn dan God?

Een man reiner dan zijn Maker?”

Ziehier, wat prof. v. Gelderen teekenend noemt: de tekst. |134| Nadrukkelijk, zoo voegt de hoogleeraar er aan toe, moeten wij ten strengste onderscheiden tusschen „den tekst” en „de preek” (Hoofdp. zielsgesch. Job, 2e dr. 24). „Over dit Woord des Heeren houdt de Temaniet, met veel talent, dat moeten we erkennen, eene echt Pelagiaansche (men vergunne mij”, zegt prof. v. Gelderen, „dit anachronisme) zedepreek.” Mocht evenwel de preek op den tekst aan dezen schade doen, niettemin houdt Gods Woord zichzelf levend en krachtig; als daarom straks Job het aan Elifaz gegeven tekstthema weer opneemt, dan geeft hij niet op de zedepreek van den Temaniet, doch wel op den van God gegeven tekst zijn amen. „En”, zoo voegt prof. v. Gelderen eraan toe, „en waar hij zoo ‘Amen’ zegt op Gods Woord, daar zien we hem op den weg des geestelijken levens eene belangrijke schrede vooruit doen, deze namelijk, dat hij zijnen God weer looft” (29).

Ook wij willen met den Catechismus ons amen spreken op wat aan Elifaz geopenbaard heet. Antwoord 13 is zulk een „amen”; en ook al zou Elifaz, wiens woord immers voor ons geen normatief gezag heeft (worden de vrienden niet bestraft door God zelf aan het eind van het boek?), ook al zou Elifaz, zeggen we, in werkelijkheid niet de „openbaring” hebben ontvangen, die hij vermeldt, dan is toch wat hij op dit punt zegt doorloopende leer der Schrift.

Dan is daar voorts Job 15 : 15 v., vertaling-Bleeker:

Zie, in Zijn heiligen stelt Hij geen vertrouwen

en de hemel is niet rein in Zijn oog;

hoeveel te minder de afschuwelijke, de verdorvene,

de mensch, die de goddeloosheid indrinkt als water!

Over de exegese dezer woorden zullen wij ons het hoofd niet breken. „Eene nieuwe openbaring”, zegt prof. v. Gelderen, „heeft Elifaz hier blijkbaar niet mede te deelen” (38). Waarmee in ieder geval het disputabele van zijn woorden, voorzoover ze de zijne zijn, is vastgesteld. Wat hij voorts bedoelen mag met die (door anderen weer anders vertaalde) woorden over den „hemel”, die in Gods oogen niet rein is? Er zijn er, die hierin een herhaling vinden van Elifaz’ opmerking in 4 : 18:

„zie (zelfs) in Zijn dienaren stelt Hij geen vertrouwen,

en bij Zijn engelen ontdekt hij dwaling”.

Ter toelichting verwijzen sommigen naar Jesaja 24 : 21, waar dan h.i. óók gezegd wordt, dat God zijn goede engelen niet vertrouwt; immers: „en het zal geschieden te dien dage: de Heere zal ten gerichte komen over het heir der hoogte in de hoogte, en over de koningen des aardbodems op den aardbodem”. Prof. Ridderbos evenwel teekent hierbij aan c, dat hier geen goede engelen, doch duivelen zijn bedoeld, dat zij het „heir der hoogte in de hoogte” |135| worden genoemd, verklaart deze exegeet hieruit, dat ze „hunne oorspronkelijke woonplaats in den hemel hebben, en door de Schrift ook later nog met den hemel, of althans met de streek boven de aarde in verband worden gebracht, Luc. 10 : 18; Ef. 6 : 12”. We laten verdere verwijzing naar de vertaling van Tremellius-Junius, Piscator, e.a. rusten. Ook Ursinus heeft de plaatsen uit Job 9 en 15 ten bewijze voor antwoord 13 aangevoerd; en misschien ze alzoo verstaan, dat de engelenwereld als geheel God niet heeft „betaald”; er waren onder Gods zonen (zooals de engelen wel heeten) van die „kinderen”, die „logen”, d.w.z. niet die vrucht droegen, welke van hen had mogen verwacht worden. Ja, nog enger kan hij den zin der woorden hebben genomen: zelfs de goede engelen zijn niet „rein”; niet rein in cultischen zin; ook zij ondergaan immers de gevolgen der verstoorde verhoudingen in het heel-al; ook zij zien verbroken verbanden, rechts en links; de verbanden met de sinds afgevallen troongeesten, de verbanden met de eveneens afgevallen menschen. En nu kunnen zij — straks zien we dit breeder — de satisfactie aan Gods recht niet volbrengen in dier voege, dat door hün eventueele priesterlijke daad, hun werkelijken herstellingswil, hun actueel ingrijpen op de bestaande verhoudingen radicaal herstel gevonden wordt, of restauratie. Voor niet één medekreatuur kan de engel voldoen; en van niet één kreatuur, die afviel, gaat de afval hem nièt aan; ook die engelen zullen voor een weer aanleggen van die banden, welke God weder aanleggen wil, op een souvereine Macht zijn aangewezen, die de hunne niet is, waartegen zij eerbiedig, en afhankelijk hebben op te zien, en die óók zij straks als ten volle meê-geïnteresseerden te danken hebben voor het uit de verlossing der menschen ook hùn toekomende profijt. Welnu, zoo is dan de gedachtengang, indien zèlfs de hemellingen niet kunnen intreden voor een ander, en de Satisfactie niet universeel-krachtig kunnen doen zijn, hoeveel te minder dan de mensch? De engel, die zelf geen zonde doet, kan niet eens de gaten stoppen, die in den dam der wereld geslagen zijn. Hoeveel te minder dan de mensch, die dagelijks de schuld vermeerdert, en nieuwe gaten in den dam boort, en hem al verder uitholt?

Ook van Job 15 : 15 geldt, dat Elifaz’ uitspraak in zichzelf geen bewijs is, omdat ze alweer normatief gezag ontbeert; maar tevens, dat ze met hetgeen elders in de Schrift geleerd wordt, volkomen strookt.

Tenslotte: Matth. 6 : 12. Dat is de plaats, waar wij zelf metterdaad òns amen zeggen, met Job, op het aan Elifaz, naar eigen zeggen, geschonken openbaringswoord. Immers, in Matth. 6 : 12 wordt ons de vijfde bede van het volmaakte gebed op de lippen |136| gelegd: vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren . . . De bidder erkent dus zelf, dat hij zijn schulden dagelijks vermeerdert, en dat derhalve de satisfactie niet van hem kan uitgaan. Zijn Hoogepriester leerde hem zoo bidden.

Neen, noch de betaling aan de straffende, noch die aan de eischende gerechtigheid Gods kan uit ’s menschen handen komen. Aan déze wordt hij steeds meer schuldenaar; en aan géne daarom meer-en-meer onderworpen. Zelfs, al zou er een bepaald moment in zijn leven komen, waarop het zondigen een einde nam, zelfs dàn zou hij niet kunnen betalen-ter-verlossing. De scheur wordt nooit gedicht van binnen uit. Immers, betaling is geen eisch, die ons gesteld is voor een zeker tijdperk: ze is aan òns gesteld, eens en voor al. Eens en voor goed. Niet in jaren meet God, noch tot op een zeker quantum dagen telt God. We zagen hierboven, dat er bij Hem geen acceptilatie is; en we bedoelden dit in dézen zin, dat Hij nimmer een vacuum, een opengebleven plek in den te vorderen prijs aanziet, als ware die open plek gevuld. Zoo is het ook in dézen; geen open plekken in ons leven worden genegeerd; één uur van onbedachtzaamheid mòet maken, dat men eeuwen schreit, dat men eeuwig schreit. Noch voor den inhoud der betaling, noch voor haar duur neemt God genoegen met een „pars pro toto”, een deel, dat voor ’t geheel zou mogen gelden.

*

Waarom er dan ook staat: in geenerlei wijze! Door zelfkwelling niet, want deze valt alleen maar in den tijd: in de eeuwigheid kwelt niemand actief, spontaan, of vrij, zichzelf, valt niemand op zichzelf aan, heeft niemand de vrije zelfbeschikking, die noodig is, om op een afstand van zichzelf te gaan staan, alsdan zichzelf tot rechter over zichzelf als aangeklaagde te stellen, en over zich een strafoordeel uit te spreken, en het daarna ook aan zich te voltrekken. In de plaats der buitenste duisternis is het zelfs met deze soort van zelfbepaling eens voor altoos afgeloopen; daar kwelt geen mensch zichzelf door eigen „vrije” wilsacte, in eigen bepaling der verhouding tot zichzelf. Daar neemt God betaling, de mensch geeft ze niet (blz. 127). Wat Schleiermacher d eens noemde het gevoel van „vrijheid”, d.w.z. van in-te-kunnen-werken op de wereld en de menschen buiten ons, alsmede op ons zelf, en op het onze, dat is in het oord der buitenste duisternis niet meer aanwezig; het is daar alles „afhankelijkheid”. Welnu, de kwelling van de eeuwige straf is zonder eind: men komt er nimmer uit. Ook blijft de schuld er eindeloos; want waar de betaling der straf niet gegeven doch vervloekt wordt, en de betaling der goede werken evenzeer in alle eeuwigheid geweigerd wordt, daar wordt de schuld |137| e als ongemeten grootheid door den mensch permanent voor eigen rekening genomen: zijn bloed kome over mij en over mijne kinderen!

Welnu, de zelfkwelling in den tijd dan, — kan die geen dienst doen als betaling? Althans als vermindering der schuld? Als tenminste een gedeeltelijke satisfactie?

Ach neen. Neem de zelfkwelling in welken vorm ge maar wilt; denk aan het zich met messen snijden van de baälspriesters; aan het zich op den kouden kerkvloer bedden van den mysticus Tauler, aan het bouwoffer, dat volgens velen — anderen weerspreken het — Hiël de Betheliet gebracht heeft, toen hij zijn zonen naar kanaänietisch gebruik offerde, om de lichamen te leggen onder de poorten der door Achab verlangde burcht, staande ter plaatse, waar de door Jozua (Joz. 6 : 26) tegen wegruiming beschermde resten van Jericho’s oude muren eeuwen lang gelegen hadden (1 Kon. 16 : 34); neem welken vorm ge maar wilt: altijd is zulke zelfkwelling gedoemd, instee van vermindering, vermeerdering van schuld te wezen. Want is ze niet eigenmachtig? Is het daarbij niet weer de mensch, die, inplaats van op de aangeklaagdenbank te blijven zitten en den rechter te laten beslissen, zelf rechter speelt over zichzelf, en zelf eigen vonnis spreekt? Met tranen, al zijn ze heet geschreid, spoelt men Gods toorn niet weg; alle droefheid, die niet „overeenkomstig God” is, àlle zoodanige droefheid, werkt den dood (2 Cor. 7 : 10). In ’t wezen der zaak is het brutaal, geraffineerd-brutaal, als een mensch zijn schuld verminderen wil, door zijn vonnis zèlf te bepalen. Trouwens, ’t gebod van God, dat in elke seconde van zijn leven tot hem komt, en hem bindt, is niet: kwel u zelf, maar bekeer u, en geloof, en neem uw Vader aan, en ontvlied de kwelling van de hel, nu in dit eigen oogenblik. Geen bad in den toorn, maar een ontvlieden van den toorn, is het concrete gebod, dat hier en nu den zondaar wordt gesteld: ’t verbond is immers nimmer „afgeschaft”?

Goed, zal iemand zeggen; maar het geloof dan? Kunnen wij niet door het geloof God aangenaam zijn, en aldus ermee voldoen, betalen?

Maar moeten we nog antwoorden op die vraag? Boven kwam ter sprake, dat geloof, en vertrouwen, en Gode-de-eer-geven, en derhalve afzien van alle „eigen” gerechtigheid, reeds in het paradijs, inhoud is van hetgeen God van ons vordert. Wie Hem vertrouwt, op zijn woord „amen” zegt, Hem aanneemt in zijn, gaven, die betaalt daarmee, zoo zagen we (128/9). Maar al moge geloof betaling zijn, het is niet de eenige betaling. Betalen is nog niet voldoen. Voldóen toch is: àlles betalen. En „gelooven-zonder-meer” (neem eens even aan, dat er zoo iets is) kàn niet voldoen, |138| het is niet vol-doende. Heel de wandel van den mensch in vreeze, het doen van àlle goede werken, is tevens inbegrepen in de gevorderde betaling. Zou nu het geloof in de plaats van dien wandel worden aangemerkt, als goed en voldoening gevend werk, dan ware daarmee de acceptilatieleer der Socinianen, hierboven afgewezen (blz. 123-6, 136), toch weer ingevoerd. Indien de Heere met „geloof” als „betaling” zou willen volstaan, zonder dat daarbij de „werken” kwamen, dan ware zijn eigen Woord, b.v. in den brief van Jacobus, tegen Hem zelf „aan te voeren”; want juist deze brief predikt dat geloof zonder werken dood is. Betaling kan niet zijn: de „bloot-uiterlijke” handeling; want er moet geloof in zijn. Maar ze kan evenmin de „bloot-innerlijke” handeling zijn; er moeten immers uiterlijk waarneembare werken uit voortkomen, en het geloof behoort zich erin te doen zien. Nooit neemt God met een deel genoegen; ook met geloof niet. Heidegger heeft terecht opgemerkt, dat wie geloof als verdienste aanmerkt, of zelfs maar als betaling, waarmee God dan maar genoegen zou nemen, toch weer terecht komt bij de sociniaansche acceptilatie-leer: een deel voor het geheel 1).

Het klinkt wel erg vroom, ’t ziet er zelfs uit als echt-reformatorisch: te verklaren, dat wij door ons geloof Gode kunnen behagen, en dus in en door dat geloof kunnen worden geacht betaald te hebben; dan wordt op een of andere manier dat geloof maar „gerekend” tot satisfactie-gevende gerechtigheid . . .; hetgeen dan toch weer op de een of andere acceptilatie neerkomt.

Maar het is alles in den grond der zaak God-naar-beneden-halen. Ook het geloof neemt immers de voorgaande zonden niet weg; dat doet alleen een (eventueele) Borg. Ook al zou de man, die voor Gods gericht schuldig staat, op een bepaald moment van zijn bestaan zich tot God wenden in geloof, daarmee is nog niet ongedaan gemaakt zijn ongeloof van vóórdien; noch de overblijvende zonde. Aan God betalen is een pauzeloos bedrijf.

*

Mits in goeden zin verstaan, kan men dus de onderhavige uitspraak van den Catechismus ook alzoo lezen:

Kunnen wij door ons zelven betalen?

Neen, want wij kunnen van nature reeds niet in God gelóóven.

We herhalen, dat men ook deze „interpretatie” tegen misverstand beschermen moet. We hebben zooeven duidelijk genoeg |139| gezegd, dat het met „geloof” zonder werken ook niet gaan zal. Maar wijl geloof-zonder-werken eigenlijk niet voorkomt, omdat àlle geloof door de liefde werkt, daarom is het gevaar voor misverstand hier zoo groot niet. In elk geval is het om déze hoofdzaak ons te doen: zoodra niet meer in God geloofd wordt, houdt de betaling op. In alle betaling is gelooven het abc.

Daarom was het ook zoo dwaas, dat Vorstius 2) als bezwaar tegen de leer van Christus’ borgtochtelijk lijden dit „argument” inbracht, a) dat Christus niet had „gewanhoopt”, en ook niet was „verblind” geweest; b) dat wanhoop en verblinding de typische verschijnselen van het lijden der verdoemden waren; en c) dat dus Christus niet had geleden wat de verdoemden lijden; weshalve Hij d) niet de drager mocht heeten van de straf der candidaten-van-verdoemenis („damnandorum”). Een redeneering die sluitend wezen zou, indien betaling opging in stràflijden. In straflijden, en daarmee dan uit. Maar we zagen reeds, hoe dwaas die meening is. En teneinde stràks de heerlijkheid van den Borg te kunnen roemen, hebben we nu reeds zoo grooten nadruk gelegd op geloof als betaling. Als betaling; niet eens als „betalings-middel”; want betalingsmiddelen zijn slechts daar aanwezig, waar ruilverkeer plaats heeft: ik kan een pond boter betalen met geld, en ook met een portie bruine boonen; de man die boter te missen heeft, ruilt alsdan met mij, die aardappelen of bruine boonen af kan staan; in dézen zin spreken we van „betalingsmiddel”, zoowel dat geld als die bruine boonen kunnen in dit ruilverkeer gebruikt worden. In de verhouding tusschen God en mensch evenwel is er onzerzijds van geen keuze tusschen het ééne betalingsmiddel, dan wel het andere, sprake. Men onderhoudt toch geen ruilhandel met zijn eigen Rechter, handelende in qualiteit van Rechter? Laat ons het woord „betalen” toch nooit ontdoen van den zin dien het hier alleen verduurt: den zin van satisfactie. En wat voorts Gods recht onze aangaat: om in het beeld van daareven te blijven, met eerbied: God zou èn dat geld, èn die bruine boonen moeten „hebben”. Hij vraagt niet een deel, maar alles; ruilen doet Hij niet, want Hij gééft zelf aan ons goederen, die tegenover de onze geen ruilwaarde hebben; trouwens, Hij heeft zelf àlles in nuce gegeven, wat wij Hem straks praesenteeren. Neen, een betalingsmiddel is het geloof niet. Evenmin dus een betalings-Ersatz, een middel tot vervanging van den te betalen prijs. Geloof is van alle satisfactie, van alle voldoening-geven aan Hèm, de grondslag, en de voornaamste inhoud tevens. |140|

Nu verstaat de lezer wel, waarom wij hier zoo sterk accent op een en ander legden. De opmerking van Vorstius strijdt tegen de dwaze meening, als zou God op Golgotha een copie van verdoemden willen zien, om dan zulk een copie voor betaling aan te zien. Maar wie draagt die meening voor? De verdoemden betalen immers niet, en nooit, gelijk we opmerkten? Indien Christus de pijn der verdoemden had doorstaan op de manier der verdoemden, Hij ware met hen vergaan, voor eeuwig verstooten, — wij spreken naar den mensch. Want zal Hij waarlijk betalen, dan moet Hij betalen overeenkomstig den eisch van Gods grondwet, niet naar het fatsoen van haar overtreders. Juist hierin, dat Hij géén „wanhoop” heeft gekend, en zich niet den zin heeft doen benevelen, en niet verblind geweest is, geen oogenblik, ook niet in het duister uur van Golgotha, juist dàt zal oorzaak zijn, dat Hij betalen kón; zijn geloof in God heeft Hem geen oogenblik begeven, noch Hij dit geloof. Zijn geloof heeft zijn betaling, en daarmee ons behouden. Aan het abc van den betalingseisch bleef Hij getrouw, toen Hij riep met luider stem, tot God, die Hem verstiet: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Geen copie van hellelijden heeft op Golgotha den Heere God voldaan; de „forma” van dat lijden op Golgotha, zoo zouden onze vaderen het uitdrukken, was een totaal andere dan de „forma” van het lijden der verdoemden. De leedgevolgen van de zonde droeg Hij alle; de schuldgevolgen ook, zoover ze Hem als Borg kònden overkomen. Maar de zonde ontbrak erin; en daarom leed op Golgotha de Groote Geloover: de grondwet der betaling, en haar openingsartikel, „heeft Hij altijd geëerd”.




1. Sociniani . . . fidem justificare per gratuitam acceptilationem, qua Deus fidem illam, qua quis paratus est omnia consequendae promissionis Divinae gratia facere, & pro viribus facit, acceptum habet, hoc est, justitiam imperfectam pro justitia perfecta reputat, docent; J.H. Heidegger, Medulla Theol. Chr. Tiguri, 1696, II, 189, vgl. errata; ed. 1714, II, 189.

2. Zie o.m. Nic. Gürtleri, Synopsis Theologiae Reformatae, Marburgi, 1731, 365.




a. Vgl. Louis Hendrik Karel Bleeker (1868-1943), Job, Groningen (J.B. Wolters) 1926 (Tekst en uitleg).

b. Vgl. Cornelis van Gelderen (1872-1945), De hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job, Kampen (J.H. Kok) 1905.

c. Vgl. Jan Ridderbos (1879-1960), De profeet Jesaja opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard I, Kampen (J.H. Kok) 1922 (Korte verklaring der Heilige Schrift).

d. Vgl. Schleiermacher, Der christliche Glaube.

e. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 27 (5 april 1940).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000