§ 32. De goede wijze van satisfactie.

De manier nu, waarop aan Gods gerechtigheid genoeg geschieden kan, zóó, dat tegelijkertijd wijzelf in vrede met Hem kunnen leven, of opnieuw weer kunnen leven, is de betaling aan Gods gerechtigheid.

Satisfactie, in ons bestaan, aan Gods gerechtigheid is mógelijk, zonder dat wij zelf betalen, of een ander voor ons betaalt.

Denk slechts aan de verlorenen: betalen zij nu eigenlijk wel aan Gods gerechtigheid?

In geenen deele. Niet alleen betalen zij niet àf, maar ook betalen |127| zij niet. Tot de vereischte betaling immers behoort de algeheele gehoorzaamheid aan Gods wet. Daar behoort dus geloof toe, en vertrouwen, en een staan in alle geboden. Daarvan nu is geen sprake bij wie leeft in de zonde. Ook in de hel is er de zonde. Er wordt dus feitelijk niet betaald door wie erin besloten zijn. Niet afbetaald, en niet eens betaald.

Hoe dit te verbinden valt met hetgeen hierboven uitgesproken werd, toen wij zeiden, dat aan alle plaatsen van Gods heerschappij (ook de hel is dit, evenals de gevangenis een plaats der heerschappij van den koning is) aan God satisfactie geschiedt?

Het antwoord is niet moeilijk. Merkten we niet op, dat God zelf aan God van eeuwigheid tot eeuwigheid satisfactie geeft, aan Hem het zijne uitkeert en betaalt? Welnu, dáár ligt het antwoord op de gestelde vraag. Door de verlorenen wordt, strikt genomen, niet betaald. God zelf betaalt in hen, en áán hen, en ook . . . huns ondanks, aan zichzelf. Zij „geven” immers Hem de straf ook niet? Die straf wordt immers opgelegd, ze wordt van hen toch eigenlijk „genomen”? Bij onnauwkeurig spraakgebruik moge men het woord „betaling” ook van het lijden der gedoemden bezigen, doch puntiger taal spreekt, wie opmerkt, dat in de hel betaald wordt, maar dan niet door den mensch aan God, doch door God zelf aan zich. „In” en „aan” de kinderen van den eeuwigen dood geschiedt de satisfactie aan Gods recht; er wordt in hen, niet door hen, aan Gods recht voldaan. Straflijden, en meteen betalen, zèlf waarachtiglijk betalen, dat kan slechts Hij, die straf verdraagt, en tevens zonder zonde is, en God volmaakt gelooft, en Hem van harte dient met ingespannen krachten, al ware ’t ook in een uur der radikale vervloeking als op Golgotha. Dat kan alleen de Christus Gods dus.

De weg der verlossing is dus smaller dan die der satisfactie.

De weg der betaling smaller dan die der Betaling.

De weg der betaling als daad smaller dan die der betaling als feit.

Daarom zegt de Catechismus ook, dat wij subject der betaling moeten zijn, en in elk geval weer worden. Het is noodig, òf zelf, òf door een ander volkomen te betalen. Indien wij alleen maar passief zijn in het groote werk der Betaling van God aan God, dan zijn we verlòren. Want passief in de groote Betaling, — dat zijn de insolvent gebleven kinderen der buitenste duisternis.

*

Wat is dus ons „betalen” aan Gods gerechtigheid?

Het is de den mensch gezette actieve deelname aan de feitelijke satisfactie aan Gods gerechtigheid. |128|

Dat is te zeggen:

in een zondelooze wereld is het de actieve vervulling van de wet met een gewillig hart;

en in een gevallen wereld is het nog steeds ditzelfde, maar dan vermeerderd met een gewillig ondergaan der straf; een met volkomen hart, en in liefde, en met een geloovig beschreien van de zonde, verduren der straf, om Gods wil.

Wie dáártoe in staat zou zijn, die zou daarmee algeheel, en over heel de linie dan ook in eigen persoon, volkomen betalen. De satisfactie zou voor heel het gebied, dat zij in zijn existentie bestrijkt, over heel de linie, hemzelf tot subject hebben. Niet maar „aan”, doch ook „door” hem zou ze dan geschieden.

Dat zoodanige betaling de den mensch voorgeschreven weg van actueele en actieve deelname aan de groote satisfactie aan Gods recht zou kunnen wezen, werd vaak ook van gereformeerde zijde een ongewenschte uitdrukking genoemd. Men vreesde n.l. daarmee te kort te doen aan de eere, die Christus, als onzen Zaligmaker toekwam: als Hij betaald had, en dan volkomen, hoe konden wij dan nog heeten te betalen? Viel men zoo niet terug op het spoor der roomschen, die van menschelijke satisfacties spraken, en den mensch door goede werken lieten verdienen?

Het is duidelijk, dat hier een misverstand optreedt. Als wij van „betaling” spreken, hebben we daarmee nog niet van „verdienende betaling” gesproken. Er is een onmetelijk verschil tusschen „betaling” als een poging tot verwerving van onze eigen gerechtigheid, én de werkelijke betaling aan Gods gerechtigheid. De eerste wil verdienen, of verdient (bij Christus) ook werkelijk. De tweede verdient, voor wat ons betreft, nimmer, al kan ze wel vrucht zijn van de verdienende betaling van Christus. Men bedenke toch, dat er hier sprake is van betaling aan Gods gerechtigheid. In ieder geval moet zij dus een met deze gerechtigheid strookende handeling zijn. En, — hoe vaak wezen we er reeds op, dat „verdienen” in strikten zin onmogelijk is voor den mensch? Als Adam aan Gods gerechtigheid betaalt, in zijn rechten staat, verdient hij dan daarmee? Immers neen? Hàd hij het willen doen, dan zou hij de eere Gods geschonden hebben, zijn eigen afkomst als kreatuur vergeten zijn, en dus zijn Schepper niet langer hebben „betaald”, niet langer Hem het zijne gegeven hebben. Betalen is nog geen verdienen. Betalen is, voor wat ons aangaat, o.a. bewuste loochening der mogelijkheid van eigen verdienste; erkenning, in geloof, van de gunst, straks van de genade Gods, als eenige oorzaak van onzen betalingswil en betalingsmogelijkheid en betalingswerkelijkheid. Betalen, dat is leven uit Gods hand; het is in de betalingsdaad (waarin wij als verbondspartij naast God in een tweezijdig |129| a verbond erkend worden) steeds een brengen óók van die offerande der lippen, waardoor wij Hem als eerste partij vereeren, en Gods éénzijdige beschikking-van-verbond als zijn souvereine heerschersdaad dankbaar erkennen.

*

’t Is goed, hierop te letten. Men is toch onder allerlei ongereformeerden invloed soms wat kopschuw geworden van het woord „betalen”. Was het niet veel te koud? Voerde dat begrip van „betaling” in de kerk niet weer het schrikbeeld ten tooneele, het schrikbeeld van de joodsche wettische verdienste? Werd God, die Vader, er niet door verlaagd tot den Notaris, zooals de farizeeuwen hem zich hadden voorgesteld, dien hemelschen Notaris, die ons „uitkeert” het onze, waarvoor wij eerst betaald hebben? Zooals men zijn goed op de spaarbank zet, en de directie ieder straks weer het zijne uitkeert, zoo zagen de Joden de verhouding van God tot den eigen-gerechtigen mensch. Deze laatste „betaalt” van het zijne, en God geeft het op de hemelbank gedeponeerde goed straks met rente en winst terug: Abraham betaalt aan de engelen vleesch, en brood, en een frisschen dronk, als zij hem bezoeken, en straks keert God aan Abrahams erfgenamen dat kapitaaltje met rente op rente weer uit in het vleesch der „kwakkelen”, het manna, en het levende water, dat ze mochten drinken in de woestijn. Ach, die Joden! En ach, die calvinisten, met hun betalingsterminologie! Ze hadden het vaderhuis in een notariskantoor veranderd!

Maar wie zoo spraken verwarden weer betalen en verdienen. Verdienen is bij òns de dood van betaling; verdienen-willen onze groote wanpraestatie. Reeds het denkbeeld zelf, dat God Notaris zou zijn, is in strijd met de waarachtige betaling aan zijn gerechtigheid. Als Hem de Vadernaam toekomt, ook in ’t paradijs, dan is juist ook het geloof in dat onnotarieele, hoewel strikt rechtvaardige Vaderschap betaling van het kind, dat tegenover zijn Vader staat. „Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is te doen”, m.a.w. wanneer gij tot in de perfectie zult betaald hebben aan Gods gerechtigheid, zoo zegt: „wij zijn maar onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen” (Luc. 17 : 10). De perfecte betaling is bij den „blooten” mensch het tegenbeeld van de verdienste ook voor zijn denken. Want hoezeer de betaling nimmer imaginair mag zijn, de verdienste is het immer, voor wat ons betreft. Zoowel in ’t paradijs, als in het land van onze excommunicatie, alsmede in dat van onze wederopneming in Gods gunst.

*

Wij moeten ons daarom niet van de wijs laten brengen door de koel-afwijzende vergelijking van den bij zijn betalingseischen |130| persisteerenden „God-der-gereformeerden” met zulk een notaris; noch door het schoonklinkend verwijt, dat deze vóóròpplaatsing van den betalingseisch toch feitelijk aan Gods liefde en vergevingsgezindheid zou te kort doen. Hierboven hoorden wij, hoe met name de Socinianen dit verwijt tegen de calvinisten inbrachten (blz. 123 v.). Maar Pareus weet hen met een sprekende vergelijking afdoende te beantwoorden (Op. IV, 1647 b, 413). Hij herinnert aan dien fijnen brief van Paulus aan Philemon. Toen Paulus in gevangenschap verbleef, was hij in contact gekomen met Onesimus: een slaaf die was weggevlucht van zijn heer Philemon. „Onesimus”, — aldus prof. Greijdanus, Handbk. N.T. c 172) — „was toen nog een heiden, vs. 10, althans nog geen in den Heere Christus geloovende”. Het schijnt, dat hij niet alleen was weggeloopen, maar óók nog geld had ontvreemd aan zijn heer. En zie, nu is die voortvluchtige slaaf, en misschien wel dief, tot bekeering gekomen onder Paulus’ invloed. Bekeering nu moet blijken in herstel der oude verhoudingen. Daarom zendt Paulus, hoewel hij Onesimus’ diensten best voor zichzelf gebruiken kon, hem naar zijn heer terug; maar de apostel geeft een brief ter begeleiding mee. Laat Philemon den slaaf, die nu een broeder in Christus geworden is, weer aannemen. Laat hij hem vergeven. En als Paulus in liefde dit van den gekrenkten heer vraagt, dan zegt hij meteen erbij, dat hij zelf graag betalen wil hetgeen Onesimus aan zijn heer en broeder Philemon nog schuldig mocht zijn.

Kijk, zegt Pareus, daar hebt ge nu een voorval, waaraan ge kunt zien, hoe verkeerd de Socinianen redeneeren, als zij betaling en vergeving niet bij elkaar kunnen brengen, en als zij het dilemma stellen: òf het ééne, òf het andere. Philemon moet den weggeloopen slaaf vergeven; maar dezelfde Paulus, die vergeving pleit, erkent tegelijk de noodzaak van betaling.

Het voorbeeld van Paulus-Philemon-Onesimus kan natuurlijk evenmin het theologische vraagstuk der verhouding Christus-God-zondaar afdoende behandelen, als de door de Socinianen naar voren gebrachte gelijkenis van dien koning, die zijn slaaf de schuld kwijt schold (Matth. 18, vgl. blz. 123/4). Maar wèl kan het als aanvulling daarvan dienen, voor wie Schrift met Schrift vergelijken wil. Wie dat eerlijk doet zal als één van haar grondgedachten moeten erkennen, dat betaling het eenige satisfactiemiddel is. Een betaling, die uitteraard niet opgaat in het Gode presenteeren van bloot-uiterlijke handelingen, die als zoodanig immers niets anders zijn dan slechts een valsche schijn der gerechtigheid, muntvervalsching. Want waar God van den mensch in alle handelingen de offerande van het hart vordert, daar is de wáre betaling nimmer los te maken van geloof, en hoop, en liefde — — — — |131|

Juist in dézen onveranderlijken eisch komt weer zoo schoon uit, dat God met den mensch niet een contract, doch een verbond heeft gesloten, en dit zijn verbond niet afgeschaft heeft.

Als wij van „contract” spreken, dan neme men dit woord niet in juridischen zin. We bedoelen slechts een algemeene karakteristiek van „contract”, in onze tegenwoordige wereld, tegenover „verbond”. Welnu, „verbonden” kent men pas rècht in de onzondige wereld; „contracten” daarentegen alleen in de zondige. Een „contract” legt de aangegane overeenkomst vast, opdat de een den ander binde, en aan de mazen van het net geen der contractanten ontsnappe: contracten gaan uit van de werkelijkheid der zonde; ze gaan uit van het wantrouwen, dat de één tegen den ander voedt, en rékenen op de mogelijke achteloosheid zoowel als op de eventueele machteloosheid van den partner in de naleving van het overeengekomene; een machteloosheid, die den medecontractant zooal niet thans reeds, dan toch later overkomen kan: hij kan b.v. failliet gaan. Zoo legt een contract de bepalingen vast; opdat ingeval van een in-gebreke-blijven, door welke oorzaak dan ook, bij een hoogere rechtbank de naleving kan afgedwòngen worden, of anders met een gedeeltelijke betaling worde genoegen genomen; in dat geval is de leus: liefst alles, maar anders een gedeelte; zoo niet 100 %, dan toch een lager percentage . . . Hoe geheel anders een verbond. Dat gaat uit van het vertrouwen; het leeft dus bij den regel: alles of niets; erin, dan wel erbuiten. Het rekent niet op insolventie zóó, dat de goede verstandhouding nochtans daarnaast kan blijven bestaan; want is het vertrouwen geschonden, dan blijft er niets meer over; dan kan met een gedeeltelijke betaling, zóóveel percent, geen genoegen worden genomen; de verbondsvloek is dan het eenige, wat resteert. In een contract worden „zaken” verhandeld; bij een verbond is het het „hart”, dat moet gegeven worden: een grootheid, die geen percentage-rekening toelaat, en die dan ook geen „hoogere rechtbank” te hulp kan roepen om te dwingen.

Daarom kan in een verbond geen gedeeltelijke betaling worden aangenomen. Men is er in gebleven, of er uit gevallen, er uit getreden, er uit geworpen. Waar nu het verbond tusschen God en den mensch in àlle punten tot in de perfectie het zuivere karakter van een verbond origineel en origineerend vertoont, daar is primair in dàt verbond de eisch tot betaling, algeheel, en zonder eenige „schikking” voor wat het „quantum” van den prijs betreft, van ’s Heeren kant het bewijs, dat het verbond door Hem niet is losgelaten.

Zoo staan we dus werkelijk met beide voeten „in het stuk der verlossing”, ook al is de eisch: betaal! Ware dááraan te kort gedaan, het verbondskarakter ware door God zelf geschonden; en |132| de weg tot hernieuwing van het verbond ware nimmer gelegd door Hem, die daartoe alleen in staat was, te weten, door den almachtigen God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Het eerste woord van het tweede catechismusdeel kan daarom ook aldus worden gelezen:

Vraag: aangezien wij dan naar den ouden bondsregel onder de bondswraak besloten liggen, is er eenig middel, waardoor wij, voor ons zelf de bondswraak ontgaande, in den bondszegen zouden kunnen worden hersteld?

Antwoord: God houdt zich aan de oude bondsbepalingen voor wat betreft de oerverhouding tusschen Zich en ons; daarom moet, op wàt manier dan ook, dááraan de hand worden gehouden . . . opdat wij niet met heel de wereld, de eerste orde omgekeerd zijnde, vergaan.




a. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 26 (29 maart 1940).

b. Vgl. David Paraeus (1548-1622), D. Davidis Parei S. Litterarum olim . . . doctoris et professoris primarij Opervm theologicorvm exegeticorvm tomi I. pars . . . ex lecythis paternis summa cura et diligentia elucubrata a Ioh. Philippo Pareo Dav. Fil. . . Francofvrti, apud Viduam Ionae Rosae, 1647.

c. Vgl. Cornelis Bouma (1884-1950) e.a., Bijbelsch handboek II, Kampen (J.H. Kok) 1935.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000