§ 29. Gods vloek.

Van Gods toorn loopt de weg naar zijn vloek.

De Catechismus brengt ook dit moment naar voren, als hij de uitspraak aanhaalt: vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. (Deut. 27 : 26; vgl. 21 : 23, en Gal. 3 : 10; 3 : 13 en 1 Petr. 2 : 24).

Voor het recht verstaan van den vloek Gods bedenke men, dat deze Schriftplaats niet maar aanduidt wat in de toekomst ligt, doch linea recta ziet allereerst op het héden. Als Paulus in Gal. 3 : 10 uitspreekt, dat „zoovelen als er uit wetswerken zijn, die onder den vloek zijn”, dan bedoelt hij niet maar, dat deze zoekers naar zaligheid langs den weg der wetsvolbrenging (als verdienende |104| oorzaak) eenmaal onder den vloek zullen kómen, doch dat ze reeds eronder zijn. Dit staaft hij dan met verwijzing naar de uitspraak in Deut. 27 : 26. Die niet inblijft in het wetboek, is vervloekt. „de vloek ligt op hem, hij ligt onder den vloek” (Greijdanus, Komm. a 208). „Hij is van die gesteldheid, dat de vloek zijn deel is, en hem vernielen moet” (ib.). Gelijk we hierboven zagen, is de toorn Gods, beschouwd als effect, in staat toe te nemen, en procesmatig te verloopen; de toom kan dan ook tot culminatie komen (Openb. 15 : 1; vgl. blz. 94/5). Dat geldt óók van den vloek. Wie er heden onder ligt, die komt eerst straks onder de vòlle uitwerking van den vloek. De vloek van heden is te onderscheiden van zijn volkomen effect, dat later volgt.

Gods vloek . . .

Men dient hem wel te onderscheiden van den menschelijken vloek. Deze is gewoonlijk een woord; een tegenbeeld van het woord-van-zegening; en hij doet een beroep op God, die den vloek moge doen kómen. Als onze eed is hij een appèl op God. Gods vloek daarentegen, ofschoon hij óók kan worden voorgesteld als een vervloeking-met-zooveel-woorden, neemt in de Schrift meestal het karakter van een daad aan, een werking, een gerichtshàndeling. Geen wonder ook: God zweert bij zichzelf, en vloekt dus ook bij zichzelf: bij Hem ligt tusschen vloekwoord en overeenkopstige daad geen „numineuze” Andere! Het vloek-woord, dat aan Gods vloekbrengende „gerichtshandeling” (Büchsel in Kittel, I, 450) voorafging, en waarop de strafbediening zich immers tenslotte toch weer altijd grondt, is dan òf gedacht, als gesproken in den monoloog van God, die met zichzelf te rade gaat in het vrijmachtig besluit, of gesproken, gansch in ’t algemeen, in het wetboek. Dáár toch is de overtreder, wie het voorts ook zijn moge, geplaatst onder den vloek. De vloek als daad is op den vloek-als-woord gegrond; dit maakt hem dan ook steeds tot uiting van Gods recht.

Ver-vloek-t is daarom elke opvatting van den vloek, zóódanig, dat hij tot een blind noodlot wordt, een stomme dreiging, die over personen, of families is gekomen, en die van binnen uit, of van buiten af, het leven der tenslotte ontoerekenbaren, gebondenen, in boeien slaat met de ijzeren soliditeit en hardnekkigheid van een natuurproces. Wie zal zeggen, hoeveel kwaad door het wekken van zulke voorstellingen is gebracht door de noorsche litteratuur, door romanschrijvers als Couperus of Thomas Mann, door dramaturgen als Strindberg, Ibsen, en dergelijke? Maar neen: de vloek is geen magische grootheid, en hij sluipt niet op ons af uit duistere hoogten als een vaag mysterie. Want ofschoon het goddelijke vervloekingswoord voor wat den gevloekten persoon betreft, gesproken kan zijn „in de andere wereld”, in den monoloog van |105| b God, dien verkiezer en verwerper, in het verborgene dus van den raad van God, niettemin is hij in zijn werking door God zelf gebonden aan vaste regelen, die de openbaring ons bekend gemaakt heeft; en wordt hij nimmer losgemaakt van onze verantwoordelijkheid. Dat hij in ’t gevolg der wèt komt, bewijst ten overvloede, dat hij noch noodlot is, noch duistere overval vanuit een hinderlaag, een verraad van God of van „het Leven”. Aanvankelijk inhoud van Gods Woord, blijkt hij daarna Gods met het Woord samenstemmend werk. Juist om af te snijden alle mechaniseerende voorstelling van den „vloek”, als zou hij „in de wolken zitten”, en ons „bespieden” c, op ons loeren, een duistere dreiging, — juist om den waan te breken, als waren wij onder zijn waarschuwingslooze overvallen lotgenooten van de waanzinnigen van Strindberg, de gebondenen van Edgar Allan Poe, de bewoners van een spokenhuis van Ibsen, de opgeslotenen in de griezelkamers van E.H. Benson, juist daarom, zeggen we, heeft de God der Schriften ons den vloek laten zien, als komende op de wegen, die Hij rechterlijk gaat, en als komende achter Hem aan. Vale, noch roode, noch zwarte vloekpaarden krijgen ooit den vóór-rit; die is voor den ruiter op het witte paard, den goeden goddelijken ruiter. Hij gaat vóórop (Openb. 6 : 1) en komt ook achteraan (Zach. 1 : 8; 6 : 3, vgl. 6).

Dit beteekent: de vloek is nimmer grillig; op hèm breekt juist alle wil-tot-gril. Daarom komt ook het Woord vóór den vloek. We kregen van den vloek geen volwaardig beeld uit zijn laatste effecten (want wie heeft in de hel gezien?). Ook gaf de Rechter geen directe aanwijzing der personen, die Hij uiteindelijk terneerslaat (want wie weet, vgl. blz. 84, een naam te noemen van een lasteraar tegen den Heiligen Geest?). Maar wij vernamen de wetmatigheid van den vloek. Hij volgt de dreiging van de wet, en voltrekt zich in de natuur, in welke we ook gezondigd hebben.

Zoo kon H. Bavinck (Dogm. 4e dr., III, 152) zeggen, dat vloek het tegendeel van zegen is; gelijk trouwens loontoezegging in de eerste verbondsphase dadelijk tegenover strafdreiging staat. „Eerst rustte Gods zegen op de schepping, maar die zegen is in een vloek verkeerd . . . Er rust waarlijk een vloek Gods op menschheid en wereld. Uit de liefde Gods alleen het leven en de geschiedenis te willen verklaren, is onmogelijk. Er is een principe des toorns Gods in heel de schepping werkzaam, dat slechts door den oppervlakkige kan worden ontkend” (152/3). En wel is er na den val genade ingetreden, maar we kunnen nimmer onder één formule de werkelijke „houding”, of „gezindheid” van God tegenover de bestaande wereld onszelf of anderen te verstaan geven. „Na den val treedt er . . . aanstonds tweeërlei principe in werking: |106| toorn en genade, gerechtigheid en barmhartigheid. Daaruit is ook alleen een wereld te verklaren, gelijk wij die kennen. Deze is een wereld vol van humor . . . staande in het teeken des kruises, en terstond na den val gegeven aan Christus, den man van smarten, opdat Hij ze behouden en onderwerpen zou” (179).

Men zou dan ook aan het „principe” van toorn en vloek te kort doen, indien men volhardde in het populariseeren van een „gemeene-grátie-theorie”, als ware deze in staat het essentieele te zeggen in betrekking tot Gods houding tegenover de bestaande wereld. Van twee principes make niemand er één.

*

De vloek, die over den mensch, die kroon der schepping, en dien zoon van God, gekomen is, is geen zaak van toekomst slechts, doch ook een van het heden, zoo merkten we op.

In dit licht valt dan ook te verstaan, dat er een „vloek” ligt op de natuur. „Het aardrijk zij om uwentwille vervloekt”, zegt de Schrift (Gen. 3 :17, „vervloekt zij de bodem om uwentwil”, vertaling dr G.Ch. Aalders). Volgens Aalders, K.V. d 138, wijst deze vloek, over den bodem gesproken, op de moeiten van den te verrichten arbeid tot cultiveering van den bodem; op de onafwendbare beperking van de opbrengst (weerhouden zegen dus, getemperde vruchtbaarheid, tegengehouden zegen) en op een aan- blijven van dezen toestand. „Wat hier van den landbouw wordt gezegd, geldt natuurlijk, met de noodzakelijke wijzigingen, evenzeer van allen cultuurarbeid: altijd weer is er moeizame inspanning noodig, om resultaat te bereiken, zijn er allerlei remmende factoren die dat resultaat beperken; altijd weer geldt, dat deze bezwaren het menschelijk leven blijven drukken tot aan den dood toe”.

Zoo wijst reeds het eerste geval, waarin van „vloek” in den bijbel als van een niet meer dreigende doch nu ook aanwezige macht sprake is, al dadelijk uit, dat geen „gemeene-gratie-leer” de quintessence van onze wereldbeschouwing kán aangeven. Is er een weerhouden van den anders ongetemperden vloek? Maar óók permanent een weerhouden van den anders volkomen zegen! Wil iemand, van het motief der „weerhouding” òp dat der positieve ontwikkeling overspringende, met dr A. Kuyper van „progressieve” werking der „gemeene gratie” spreken? Maar hier staat, dat er ook een repressieve, een oppressieve, een onderdrukkende werking van het „gemeene oordeel” is. Die den wasdom geeft, is God; maar die hem tot op zekere, tot op de bij Hem zékere hoogte weerhoudt, dat is wederom God. De vijand zaait onkruid tusschen |107| de tarwe; maar God weerhoudt ook zelf haar bloei en vruchtbaarheid, — tot op Zijn hoogte. Regent Hij over boozen en goeden? En laat Hij zijn zon over allen schijnen? Maar Hij houdt óók die beide in, over goeden zoowel als boozen. De doorn is permanent; en ze is in Genesis 3 : 17 geen romantisch gegeven, doch exempel, èn type, èn embleem, èn vrucht, èn profetie, van den vloek, die eens volkomen zijn zal in de plaats van den eeuwigen dood.

Zoo zijn er dus twee werkelijkheden, die elkaar voortdurend begeleiden: geen „roos” zonder „doorn”; maar ook: geen „doorn” zonder „roos”. Geen progressie van natuurlijke krachten zal de „doorn” verteren; noch een oppressie daarvan de „roos”. Beide, progressie en oppressie, voltrekt God langs de wegen der natuur in „déze” wereld; en waar het Hem behaagt een wereld van evenwichtsposities te onderhouden totdat de ure van de laatste katastrofes zal geslagen zijn, daar liggen vloek en zegen naast elkaar, en komen ze langs dezeltde wegen over den mensch. Er is een orde des heils, maar ook een orde des ònheils. Met die beide gaat God tot onze continuïteit in; als wij God immanent noemen, wil dat niet zeggen, dat Hij alleen met genade en zegen en approbatie onder ons aanwezig is: Hij is er óók met zijn gerichten. Hij is er één en ongedeeld.

Zoomin er dus een tegenstelling is tusschen natuur en genade, zoo min is er een antithese tusschen natuur en toorn. Beide „principes” hebben de natuur noodig, om werkelijk „principes” te kunnen zijn, om zich te kunnen uitwerken.

Maar het geloof in beide voert dan ook den geloovige steeds weer op tot de erkenning, dat Gòd regeert, en geen natuurnoodwendigheid. Altijd en overal is het Gods hand, die met zeer bepaalde gezindheid, van aanneming, dan wel van verwerping, den mensch besloten houdt binnen de verbanden van natuur en natuurlijken samenhang, en daarin zóó de teugels houdt, dat binnen dezen samenhang de zegen wordt bediend, dan wel de vloek.

Aan dat Woord, aan dien Raad, aan dat vaderlijk en rechterlijk volvoeren van dien Raad in souvereine en steeds (met of zonder wonder) van bòven af in-grijpende daad van God, aan zijn wil tot verheerlijking van zijn gerechtigheid in en door de geschiedenis, houden wij nadrukkelijk vast, ook hier. Anders zou onze opmerking over „roos” en „doorn”, en over „tweeërlei principe”, bedenkelijk veel lijken op de romantiek, met haar leer van twee principes en van twee krachten, een kracht van aantrekking èn een van afstooting. Thans is zij daarvan door een diepen afgrond gescheiden. „In den beginne was de Daad”, zegt Fichte, de wijsgeer der romantiek, lettende op die tweeërlei kracht, die het universum |108| heet te constitueeren. En Mephisto in den Faust zegt het hem na. „In den beginne was het Woord”, zoo houden wij vol.

*

Van hier uit is dan óók de vloek, die over personen komt, te verstaan. Hij kàn — zoolang we althans in déze wereld zijn — geen vernietiging, noch ook totale verwildering zijn. Noch biotisch, noch psychisch. Hij rukt niemand uit de samenleving weg: juist als hij zijn zwaarsten tijdelijken druk op ons doet komen, juist dàn wordt pijnlijk ervaren, dat men wel zèggen kan: bergen, valt op ons, en heuvelen, bedekt ons, en rukt ons uit den samenhang der dingen uit, — maar dat hetgeen men daarin wenscht, niet komt, Gods wil-tot-vlóek houdt de „verhooring” van deze wanhoopsbede even stellig terug, als zijn wil-tot-zégen het zou doen. In de dagen van den voleinden toorn zullen de menschen willen sterven, maar de dood zal van hen vlieden.

Bij Galaten 3 : 10 kan dan ook niemands teekenstift zùlk markant illustratiemateriaal aanbrengen, dat het gezicht erop den ongeloovigen of sceptischen tegenspreker zou doen verstommen. Ook sterfgevallen van kerkvervolgers en wereldtyrannen leveren zoodanig materiaal niet: zoowel de jezuïeten als de protestanten schreven verhandelingen „de mortibus persecutorum”, over het schrikkelijk eind van kerkvervolgers en sectariërs. De Ezau’s schreeuwen met geen andere stem dan de Jacobs, en ook zij blijven binnen de grenzen van de toonladders, zooals die grenzen aan de capaciteit der menschelijke stem gezetzijn. Alleen door het geloof weten wij, dat er een vloek is in de wereld, en in de natuur, en over de enkele personen. En dat de formules, waarmee de bioloog, de psycholoog, de man der constitutieleer werkt, voor den vloek geen halt houden, dàt is geen troost, en ook geen gemeene gratie, en ook geen gemeen oordeel, maar dat is de onderstelling van den vloek zoowel als van den zegen. Hun, die onder den vloek besloten liggen, werken alle dingen mede ten kwade, — maar juist dat ze met elkander medewerken kùnnen, bewijst, dat voor de doorwerking van den vloek geen andere natuur is „opgericht”, noch eenige andere natuurlijke orde is „ingesteld”, dan voor die van den zeqen Gods over degenen, wien alle dingen medewerken ten goede. Zegen en vloek voltrekken in één en dezelfde wereld zich; en dat is geen reden, om aan de wereld en aan de geschiedenis een Januskop toe te kennen. Het is alleen maar een reden, om uitsluitend naar het Woord van God te luisteren, en op de feiten geen conclusies te bouwen aangaande Gods gezindheid. Om te bouwen op het Woord alleen, dat dreigt, gelijk het ook belooft, en dat in beide gevallen gansch doorzichtig |109| is. Vloek zoowel als zegen wordt slechts „geestelijk onderscheiden”; eerst de dag zal het openbaren, bij wien het ééne, bij wien het andere uiterste werkelijkheid is geweest.

Want tenslotte is het bewijs op wat we hierboven zeiden, voor het geloof geleverd. De vloek immers is eenmaal volkomen bediend aan Christus Jezus. Maar het is hier gebeurd. Hier benéden. In déze onze wereld-orde, waarin wij allen leven, en adem halen, en de dagen tellen.




a. Vgl. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De brief van den apostel Paulus aan de gemeenten in Galatië uitgelegd, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1936 (Kommentaar op het Nieuwe Testament 9,1).

b. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 23 (8 maart 1940).

c. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), ‘Oorloge’, in: Rijmsnoer (slotregels):

’t Is oorloge, oorloge is ’t
daar menschen zijn; de dieren

verscheuren ondereen

malkanderen; de dood

tot in de wolken zit
en spiedt mij! . . . Goedertieren

Verlosser, vrede zijn,

waar zal ’t? — In uwen schoot!

d. Vgl. Gerhard Charles Aalders (1880-1961), Het boek Genesis opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard I-III, Kampen (J.H. Kok) 1933-1936 (Korte verklaring der Heilige Schrift).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000