§ 18. „Gerechtigheid en heiligheid”.

Teneinde nu tot dien ambtsdienst hem te bekwamen en — overeenkomstig het verbond, dat belofte en eisch aan elkander koppelt — hem ook in dien dienst „vrijheid” en zaligheid te bereiden, schiep God den mensch „in ware gerechtigheid en heiligheid”. Zoo drukt de Catechismus het uit.

Reeds spraken we over „oorspronkelijke gerechtigheid”, en merkten op, dat deze iets anders is dan het beeld Gods zelf. Ook |243| herinnerden we er aan (blz. 206), dat de gerechtigheid, voorzoover ze „onderdeel” van het beeld Gods is, — en dáárover spreken we thàns — te onderscheiden is van de forensische (het vrij uitgaan tegenover de wet): ze beteekent hier een zoowel in de uiterlijke handelingen als in de bewegingen van den inwendigen mensch in overeenstemming zijn met een geest, die recht oordeelt, alsmede met de wet van God. „Heiligheid” is dan daarnaast het woord, waarmee de hoedanigheden van den mensch worden geteekend 1). Gerechtigheid en heiligheid verschillen dus niet veel; ze liggen ditmaal beide op zedelijke gebied.

Het is goed, hierbij te onthouden, dat de Catechismus geen moeite doet voor eenige indeeling in drieën, naar het bekende schema: kennis, gerechtigheid en heiligheid. Hoezeer we ook aan dit schema gewend zijn, en ook veelszins terecht, de Catechismus zelf leidt ons toch dezen kant niet uit. Evenmin de Dordtsche Leerregels, die wel de kennis nog extra naar voren schuiven, maar daarmee toch nog niet in drieën willen deelen; want wel noemen ze kennis, gerechtigheid en heiligheid, maar de heiligheid wordt niet naast de beide andere gezet als nummer drie, doch over heel den mensch uitgebreid; omdat de mensch God en „geestelijke dingen” recht kende, en gerechtig (rechtvaardig) was, daarom, „overzulks” is hij geheel heilig geweest (vgl. blz. 188).

Het is niet moeilijk in te zien, waarom de gereformeerde belijdenisgeschriften aan een drie-deeling niet denken. Hun is immers de indeeling van het beeld Gods in engeren en in ruimeren zin vreemd; dáárom weten zij ook niet van een beperking van het eerste tot de trits: kennis, gerechtigheid, en heiligheid.

Dienovereenkomstig dient men ook voorzichtig te zijn met het hier indragen van die andere trits: profeet, priester, en koning. Men heeft wel eens willen suggereeren, dat deze drie ambten reeds in antwoord 6 waren aangegeven; zoo lezen we bij dr A. Kuyper, E Voto, I, 43: „Vandaar, dat onze Catechismus zegt: l°. opdat hij God zijnen Schepper recht kennen zou, d.i. profeet zou zijn; 2°. opdat hij Hem van harte lief zou hebben, d.i. priester zou wezen; en 3°. opdat hij met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, d.i. koninklijke glorie zou bezitten”. Juist is deze vorm van interpretatie van dit Catechismus-antwoord niet; want de kennis van God is niet zonder liefde; de liefde niet zonder zaligheid, de zaligheid niet zonder kennis en liefde. De heiligheid speciaal den priester toe te kennen, is zelfs bedenkelijk. |244|

Onze opmerkingen bedoelen geenszins het oog te sluiten voor de beteekenisvolle onderscheiding van de aangegeven drie ambten van den mensch, doch willen slechts het oog ervoor geopend houden, dat deze drie ambten met àlle den mensch toebedeelde gaven in het nauwste verband stonden. We worden zoo niet armer, doch rijker.

Trouwens, het kennen, liefhebben, en met God in zaligheid leven is naar Ursinus’ eigen woorden niet maar het doel speciaal van de formatie van Gods beeld, doch van de schepping zelve van den mensch. De mensch is naar Gods beeld geschapen, opdat hij op geheel eenige wijze God kon „celebreeren”, verheerlijken, loven en prijzen. In tijd en eeuwigheid.

Teekenend en leerzaam is hier Ursinus’ opmerking, dat het „kennen”, het „zalig zijn”, en het „prijzen” van God zoowel tot den „inhoud” van het beeld Gods behooren, als ook het doel van ’s menschen schepping zijn. Deze werkwoorden toch drukken naar Ursinus’ meening niet alleen de hoedanigheid, maar ook het doel van den mensch uit; hij kent om steeds meer te kennen; heeft lief om in de liefde te wassen en toe te nemen; hij is zalig, opdat aan hem het in Gods koninkrijk grondwettelijke woord vervuld worde, dat wie heeft ontvangen zal en overvloed zal hebben. Niet alleen de „forma”, maar ook het doel van den mensch zijn in deze woorden uitgedrukt, aldus Ursinus.

En, — nòg een aanteekening van Ursinus verdient onze aandacht. Als hij het doel der schepping van den mensch nagaat, dan noemt hij o.m. ook: Gods patefactie, of openbaarwording, in dezen zin, dat zijn barmhartigheid worde gezien in het behoud der uitverkorenen, en in het bedienen van zijn rechtvaardigheid in de straf der verworpenen. De schepping wordt hier door één der vaders van den Catechismus derhalve gezien als middel ter bereiking van het doel der openbaarwording of patefactie van God. Der patefactie van den „gánschen” God. Niet van een abstracten God, doch van den werkelijken. Den God, die niet slechts Schepper, doch die ook Herschepper is, ja Verkiezer en Verwerper.

Deze redeneering van Ursinus ligt op de supralapsarische lijn. Het supralapsarisme toch gaat uit van den regel, dat wat het laatste is in de uitkomst, het eerste is geweest in Gods besluit. Nu is zijn patefactie als Behouder der verkorenen en als Wreker over de verworpenen het laatste in de uitvoering van de besluiten; daarmee eindigt immers de historie, ze loopt erop uit. Dus is ze naar supralapsaristische zienswijze ook het eerste moment in Gods besluit geweest. Of, om het erg menschelijk te zeggen: volgens dezen gedachtengang heeft God niet éérst besloten een wereld te scheppen, en daarna om ze tot den val te laten komen, en |245| vervolgens om zich „dan maar” te verheerlijken in verkiezing en verwerping (dan zou de schepping een „doel” op zichzelf geweest zijn); maar heeft Hij eerst besloten zichzelf op het hoogst te verheerlijken; heeft Hij tóen „bedacht”, dat dàt doel bereikt kon worden door zijn gunst over het kreatuurlijk leven te verdiepen tot verbeurde genade over gevallen menschen; heeft Hij diensvolgens daarná besloten een wereld te scheppen met menschen, die zóuden vallen, teneinde langs dien weg zichzelf de gelegenheid te geven tot openbaring van zijn heerlijkheid niet alleen als Schepper, doch ook als Herschepper. Op dit standpunt is dus de schepping van den mensch een middel tót Gods patefactie als Verkiezer en Verwerper, en als uitvoerder van de beide besluiten van verkiezing en verwerping.

De schepping, doel in zichzelf, dan wel middel dus?

Wij willen hier niet ingaan op het vraagpunt van supra-, dan wel infralapsarisme. Wel willen we graag verklaren, dat ze geen van beide juist zijn, omdat in Gods besluiten, die immers eeuwig zijn, van geen „voor” en „na” kan sprake zijn. Wij menschen van den tijd, wij denken over de dingen in de vormen van den tijd, en wij besluiten ook in den tijd, en komen zoo „vàn” het ééne „òp” en „tòt” het andere. Bij God evenwel is het alzoo niet. Infra- en supralapsarisme zijn dan ook hoogstens twee gezichtspunten, waaronder de mensch van zijn kant ná-denkt over de „orde” in Gods besluiten, een „orde”, die niet God in zijn besluiten, maar die de mensch in zijn nadenken daarover noodig heeft, om „op gang te komen”.

Maar is het nu niet teekenend, dat Ursinus, die overigens meermalen — ja, meestentijds — van infralapsarische voorstellingswijzen zich bedient, hier de supralapsarische uitdrukkingswijze zonder aarzelen aandurft?

Doel der schepping van den mensch naar Gods beeld was het kennen van God. Het kennen van God, óók als Herschepper, die verkiest en verwerpt, die behoudt en verderft; die de Souvereine is, wien te aanbidden het eeuwige leven en het eerste levensteeken is. De God des „welbehagens”. Toen in den kerstnacht de engelen zongen: Eere aan God in de hoogste hemelen en op aarde vrede onder de menschen des welbehagens (Lucas 2 : 14), toen was dat voor den gevallen mensch een nieuw lied. Maar in feite was het een oud lied: ’t was eerst in menschenmond geweest: in ’t paradijs, schoon ’t toen verdieping nog erlangen moest.

Zoo leidt Ursinus’ korte aanteekening van daareven onze beschouwing omtrent het beeld Gods tot de aanbidding. Zij plaatst ons voor Gods souvereiniteit. In het verbond, zoo zeiden we, is de mensch Gods werkelijke beeld. Maar het verbond, zelf |246| tweezijdig, d.w.z. zelf den mensch serieus 2) aansprekende, en ook serieus als verantwoordelijke partij hem behandelende, wordt in het kennen van God, gelijk het den mensch eigen is, steeds weer herleid tot zijn eenzijdigen oorsprong. Het is een kennen, dat na-denkt over wat God heeft voor-bedacht. Het keert daarom terug van het eind aller op een bepaald moment afgewikkelde geschiedenis tot haar begin, tot wat daarachter ligt, tot het eeuwig besluit van God. Het keert van tweezijdig verbondsverkeer tot eenzijdige verbondsstichting terug. Het keert van de zedelijke gerechtigheid tot de geschonken gerechtigheid terug. Het keert van de gave tot den Gever terug. Het keert van verbond tot testament terug. Het keert van ònzen sabbath tot Góds sabbath terug. Het keert van omega tot alpha terug, en komt terecht bij dien God bij wien geen alpha noch omega is, en die daarom kortweg zich alpha noemt èn ook omega. Het maakt de kennis Gods in het paradijs tot „theologie”, zóó, dat de vraag onzinnig wordt, hoe onze „-logie” nu wel waarlijk „theo-logie” zou kunnen zijn, een logisch-reflexief kennen van dien God, die levend is en krachtig, en een verterend vuur. Of onze theo-logie „-logie”.

Want juist met het doel dat de mensch Hem kennen zou, geeft God hem deze kennis, en vermeerdert ze. Zoo gezien, is de overleiding van den paradijsvrede tot de breuk in het paradijs, met de daarop volgende evangelieprediking zelf reeds in Gods voorzienigheid een mijlpaal op den weg der ontsluiting van de schatkameren der verbondsweldaden van God zelf geweest; Hij stelt den eersten Adam op het pad der kennis van den tweeden, en leidt hem over van de kennis van den Vader van den eersten Adam tot de aanbidding van den Vader van den tweeden Adam. Hij weet het eerst nog niet, die mensch, en màg het nog niet weten. Toch is het zoo, want Gods gedachten zijn hooger dan de zijne, en de menschelijke kennis kan slechts neerslag van de openbaring zijn. „O diepte des rijkdoms, zoowel der wijsheid als der kennisse Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, hoe onnaspeurlijk Zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend, of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem te voren gegeven, zoodat hem vergelding zou moeten geschieden? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid, Amen” (Rom. 11 : 33-36).

Hier denken we terug aan wat we boven (blz. 235/6) hebben hooren vragen: waarom komt God na den zondvloed tot den mensch en tot de verdronken cultuurwereld terug? Omdat de |247| mensch naar het beeld Gods was gemaakt! Hij was de moeite waard. Niet omdat hij was, die hij was, maar omdat God van den aanvang iets groots met hem voorhad. Hij wilde een mensch hebben, die mensch Gods was, een maaksel, die Hem antwoord geven kon, die beurtzangen aan kon heffen, waarbij de phoon van God, de antiphoon daarentegen van den mensch was. De aanwezigheid van het beeld Gods in den kosmos garandeert de menschheid Gods, schoon de menschheid Gods dat beeld niet garandeerde. En de oorspronkelijke gerechtigheid garandeert de zedelijke; niet omgekeerd.

Het is een diepe weelde, gereformeerd te zijn, en gereformeerd te denken, ook over een wereld, die de groote reformatie nog niet van noode had gehad.




1. Possunt vero justitia & sanctitas vel pro eodem sumi, vel ita discerni, ut justitia intelligatur de actionibus internis & externis congruentibus cum mente recte judicante, & cum lege Dei: sanctitas de ipsis qualitatibus, Ursinus, a.w., ed. Bremen, 1623, 39.

2. „Welmeenend”. God roept „serio”, welmeenend. Dat geldt niet alleen nu, maar ook van den aanvang af. Het geldt in en uit kracht van het verbond.









deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000