Mijn oude plunje

Woord en Geest. Gereformeerd weekblad

1e jaargang, onder redactie van J.G. Geelkerken e.a.
Baarn (Bosch & Keuning) 1925v
30,233v (14 mei 1926)

a



Sommige synodale persorganen stellen bijzonder belang in mijn oude plunje. En opmerkelijk, ze doen dit ongeveer tegelijkertijd, vlak voordat de classe Haarlem vergadert.

De Kroniekschrijver van ons Gereformeerd Theologisch Tijdschrift vult eenige pagina’s met citaten uit hetgeen ik vroeger schreef in brochure en kerkbode b. De Geldersche Kerkbode c, de Watergraafsmeersche idem d, zelfs de Reformatie e geven er een ruime plaats in hun kolommen aan. Ds. Schilder, die in het laatstgenoemde blad over mij aan het woord is, tont zijn bekende schranderheid door verband te leggen tusschen mijn vroegere uitlatingen en de vraag om een huishoudster. Aldus f:

In de „Nieuwe Prov. Gr. Ct.” komt een adverentie voor van iemand, die een huishoudster noodig heeft. Slechts als zij beslist anti-synodaal is, kan zij als huisgenoote erkend worden, zoo luidt het stichtelijk geschrift.

Op grond van zijn vroegere uitlatingen, vrees ik, dat Ds H.C. v.d. Brink, stel, dat hij een vrouw was en naar deze eerzame betrekking solliciteerde, bij deze welbewuste anti-synodale familie niet zou worden toegelaten zonder een zeer ernstig en naarstig onderzoek.

De citaten zijn van tweeërlei aard, deels ontleend aan mijn „De Ethischen en de Christus”, verschenen in „Ons Arsenaal”, deels bevattende kerkrechtelijke beschouwingen.

Met welke bedoeling deze uitlatingen naar worden worden gebracht, wordt niet nadrukkelijk vermeld. Het zal wel moeten zijn, om den indruk te wekken, dat ik, die tevoren met beslist tegen de Ethische dwalingen richtte, nu die dwalingen aanhang. En dat ik, die tevoren weleens voor de eischen van het kerkverband opkwam, mij nu aan „independentisme” schuldig maak.

Laat ik hierop dit mogen antwoorden.

Ten 1e, dat ik nog ten volle voor mijn rekening neem wat ik vroeger over de Ethische richting meende te moeten opmerken, al zou ik mij wellicht thans — mijn geloofsleven stond, Gode zij dank, de laatste jaren niet stil — in sommige opzichten eenigszins anders uitdrukken dan toen.

Maar ik durf ieder uitdagen, om aan te toonen, dat ik ook maar in het minste aan de Ethische dwalingen in het gevlei zou komen. Terwijl bekend is, dat niemand nog in staat bleek dit te doen betreffende Dr. Geelkerken, aan wiens zijde ik sta.

En ten 2e, dat ik steeds heb gepoogd vast te houden de twee groote grondbeginselen van ons Gereformeerd kerkrecht: de zelfstandigheid der plaatselijke kerk en de eischen van het kerkverband. ’t Spreekt wel vanzelf, dat nu eens op het eene, dan weer op het andere meer nadruk moet worden gelegd. Zoo heb ik vroeger wel, omdat de omstandigheden dit meebrachten, het pleit gevoerd voor het zich houden aan de besluiten der meerdere vergaderingen. Doch in deze dagen, nu de rechten der plaatselijke kerk worden aangetast en de meerdere vergaderingen, Assen voorop, zich een heerschappij aanmatigen, welke met de ordinantiën des Heeren in strijd komt, acht ik het mijn duren plicht voor die rechten der plaatselijke kerk op te komen.

Intusschen gevoel ik mij — onze |234| lezers verstaan dit wel — door deze belangstelling voor mijn oude plunje bijzonder gestreeld. Het zou mij echter niet minder aangenaam zijn, indien ook mijn nieuwe eens aan ons volk werd vertoond. In dit opzicht word ’k door de synodale pers volstrekt nog niet verwend.


v.d. B.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. K. Schilder, ‘„Oude plunje”’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 4 (28 mei 1926).

b.

c.

d.

e. Vgl. K. Schilder, ‘Ds H.C. v.d. Brink over veel, ook over het „naarstig toezien”’, De Reformatie 6 (1925v) 32,249 (7 mei 1926).

f. Vgl. K. Schilder, ‘Ds H.C. v.d. Brink over veel, ook over het „naarstig toezien”’, 32,249c.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000