Ongewenschte inmenging

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2489 (4 oktober 1925)

a



Volkomen terecht heeft onze kerkelijke pers zich dusver zoo goed als geheel onthouden van een oordeel uit te spreken over de kerkelijke procedure, die tegen een onzer predikanten aanhangig is gemaakt. Zelfs werd het algemeen betreurd, dat deze predikant, terwijl nog alleen een onderzoek naar zijn trouw aan de Belijdenis was ingesteld en van een uitspraak of vonnis nog geen sprake was, gemeend heeft deze zaak voor de rechtbank der publieke opinie te brengen. Niet alleen dat het publiek door zulk een eenzijdige publicatie ook zeer eenzijdig wordt ingelicht en daarom geen juist oordeel kan vellen, maar deze publicatie schept een atmosfeer van verbittering en wantrouwen, waardoor het voor degenen, die geroepen zijn een oordeel in deze zaak uit te spreken, moeilijk wordt dit met de noodige objectiviteit en kalmte te doen. Indien in deze zaak ook maar eenig onrecht is gedaan door de Classis, die hierin gehandeld heeft, dan staat in kerkelijken weg het beroep op de meerdere vergaderingen open, en de Generale Synodes onzer Kerken hebben we lgetoond, hoe ze het recht weten te handhaven, wanneer dit gekrenkt is geworden.

Het is om deze reden, dat we niet anders dan met leedwezen hebben gezien, dat Prof. Buytendijk gemeend heeft in deze zaak zich te moeten mengen door een openbaren brief, in de „Overtoomsche Kerkbode” geplaatst en door verschillende politieke bladen overgenomen, zelfs in een dier politieke bladen onder het opschrift J’accuse, alsof het hier een Zola was, die moest opkomen tegen het gansch onverdiende vonnis over Dreyfus uitgesproken.

Toch is dit niet de eenige grief, die we tegen deze inmenging van Prof. Buytendijk hebben.

Hij veroorlooft zich in dit schrijven allerlei mededeelingen te doen over persoonlijke gesprekken door hem met hoogleeraren der Vrije Universiteit gehouden, waaruit hem dan gebleken zou zijn, dat men een zoogenaamd vrijere opvatting had omtrent allerlei historische mededeelingen, die ons in de Heilige Schrift worden gedaan, maar daarvoor liever nog niet publiek wilde uitkomen. Al nemen we gaarne aan, dat dit niet als verdachtmaking bedoeld is, toch is de indruk, dien dit schrijven gemaakt heeft op het publiek, zooals uit meerdere ingezonden stukken ons bleek en ook uit berichten van verschillende zijden ons gezonden, zeer ongunstig geweest. En te meer moet dit betreurd, odmat hierbij ook de naam van Prof. Bavinck in geding is gebracht, die niet meer in staat is, zooals de nog levende professoren, wier naam evenzeer wordt genoemd, om de zaak in het juiste daglicht te stellen.

Prof. van Gelderen heeft in de Overtoomsche Kerkbode in een zeer waardig gesteld schrijven Prof. Buytendijk er reeds op gewezen, dat hij volstrekt niet alleen in particuliere gesprekken, maar ook in publiek gemaakte studiën zijn oordeel had te kennen gegeven, dat „een afwijking van de traditioneele opvatting omtrent den ouderdom van het menschelijk geslacht zeker moet worden aanvaard.” Hij schreef desaangaande het volgende:

Met groote belangstelling las ik in de Overtoomsche Kerkbode van 20 September het ingezonden stuk van Dr. Buytendijk. Voor zoover het mij persoonlijk raakt, wil ik er gaarne een enkele opmerking bij maken. Echter niet om iets af te dingen op het door Dr. Buytendijk geschrevene. Maar om er iets aan toe te voegen. Inderdaad was ik (en ben ik) „van oordeel, dat een afwijking van de traditioneele opvatting omtrent den ouderdom van het menschelijk geslacht zeker moest worden aanvaard”. In gesprekken met Dr. Buytendijk en met vele anderen, zoowel ongeleerden als geleerden, heb ik dit tallooze malen uitgesproken.

Het schijnt evenwel (en ik kan dit best begrijpen) aan de aandacht van Dr. Buytendijk te zijn ontsnapt, dat ik dit oordeel niet alleen in persoonlijke gesprekken, maar ook in publiek geschrift meermalen heb kenbaar gemaakt. Eerst in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift van September 1913, bladz. 174-175. En later in de Utrechtsche Kerkbode van 12 Mei 1923. Bovendien zal men het binnenkort weer kunnen lezen in de „Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche Volk”, Eerste Deel, bladz. 461-462, in mijn artikel: „Chronologie (Bijbelsch). I. Het Oude Testament”. Het afgedrukte vel, waarin dit artikel voorkomt, is reeds eenige weken in mijn bezit.

Op dit punt heb ik dus, gelijk Dr. Buytendijk wenscht, openlijk gesproken, wat blijkens persoonlijke gesprekken aan hem als mijn meening bekend is. Ik kon zulks doen, wijl ik er volkomen zeker van ben, dat we tusschen Noach en Abraham een langere tijdruimte moeten aannemen dan gewoonlijk wordt gedaan. Want dit is het punt, waar het in mijn artikelen voornamelijk over gaat. Naar mijn overtuiging is deze zaak rijp voor de menschen. En dan zijn de menschen ook wel rijp voor de zaak. Ik deins er niet voor terug, ook in het publiek geschrift meeningen uit te spreken, die verschillen van de onder ons gangbare. Maar dan moet ik het zoo kunnen doen, dat het redelijkerwijze voor geen tegenspraak vatbaar is.

Natuurlijk wordt ook op andere punten door mij niet ontkend, dat er moeilijkheden zijn, dat de populair-gangbare exegese voor herziening vatbaar is, dat de voortgaande wetenschappelijke kennis invloed moet hebben op de verklaring der Schriftgegevens. Dit geldt niet enkel voor Genesis 1-3, of Genesis 1-11, maar voor heel de Heilige Schrift. Wanneer God het mij vergunt in den loop van 1926 de „Korte Verklaring” van I Koningen 1-11 te publiceeren, zal men daar niet alleen oude, maar ook wel nieuwe exegese vinden. Nog eens, ik ben er heusch niet bang voor, opinies te publiceeren. Maar dan moet ik zeker wezen van mijn zaak. Wanneer ik enkel nog maar een vaag voorgevoel heb, dat ik op een of ander punt wel eens tot een nieuw inzicht zou kunnen komen, — dan is naar mijn overtuiging die zaak nog niet rijp voor onze menschen. En natuurlijk zijn dan onze menschen niet rijp voor de zaak. Ja, meer nog, ik ben er zelf niet rijp voor. En Dr. Buytendijk wil immers de laatste zijn om aan te dringen op publicatie van onrijpe wetenschappelijke verhandelingen.

Ik eindig met eraan te herinneren, dat de bedoeling van dit schrijven geen andere is, dan een enkele opmerking te maken bij het ingezonden stuk van Dr. Buytendijk, voorzoover het mij persoonlijk raakt.

Indien Prof. Buytendijk beter op de hoogte was geweest van de geschriften onzer theologen, zou hij ook geweten hebben, dat door hen steeds erkend is geworden, hoe moeilijk het is op grond van de gegevens der H. Schrift tot een juiste chronologie te komen. Reeds Voetius wees daarop in zijn Disp. Sel. t. V. p. 153. Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek 2 Deel II blz. 341 zegt: „het is niet onmogelijk, dat soms geslachten zijn overgesprongen en persoonsnamen als volksnamen zijn bedoeld; de chronologie der Schrift staat geenszins vast.” En Dr A. Kuyper in zijn dictaten over de Dogmatiek heeft bij de tweede behandeling van den Locus de Creatione 1) een heele paragraaf gewijd aan de chronologie, waarvan hij zegt, dat het een netelig en doornig onderwerp is, waaromtrent nog weinig helderheid is verkregen (blz. 92), en na al de moeilijkheden te hebben besproken, die zich hierbij voordoen, merkt hij op, dat er „wel momenten zijn, die den twijfel wettigen, of op deze cijfers in de Schrift wel te bouwen valt” vooreerst omdat in de Septuagint andere cijfers voorkomen dan in den ons overgeleverden tekst, en in de tweede plaats omdat in de geslachtsregisters het moeilijk valt uit te maken, of men met persoonsnamen of met volkerennamen heeft te doen (blz. 102, 103). Dat we bij deze chronologie voor groote moeilijkheden staan, is dus steeds erkend en niemand onzer Theologen heeft daarvan ooit een geheim gemaakt.

Evenzoo staat het, om een tweede punt te noemen dat door Prof. Buytendijk vermeld wordt, met het Scheppingsverhaal en bepaaldelijk met de vraag, of met de scheppingsdagen gewone dagen zijn bedoeld of niet. Prof. Buytendijk vergist zich, wanneer hij beweert, dat aan Dr Geelkerken de vraag is gesteld, of deze dagen werkelijke dagen zijn geweest, want deze vraag is hem door de Classis niet gesteld. Maar zoowel Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek als Prof. A. Kuyper in zijn collegedictaten hebben de moeilijkheden, waarvoor dit Scheppingsverhaal ons plaatst, zeker niet voor ons volk of voor de studenten verborgen. Dat hier verschil van inzicht mogelijk was, ook al hield men aan de Goddelijke openbaring van dit Scheppingsverhaal onwankelbaar vast, wordt door beiden toegestemd, en Prof. Bavinck, die in den breede aantoont, hoe zelfs onder de uitnemendste Christelijke theologen van Augustinus’ dagen af verschillend over de beteekenis van dit Scheppingsverhaal is geoordeeld, waarschuwt ons wanneer ook nu dit verschil zich voordoet, elkander deswege niet te verketteren. het is bovendien zeer wel mogelijk, dat dieper wetenschappelijk onderzoek ons aantoont, dat onze opvatting van de Schrift onjuist is geweest, zonder dat daarmede aan de autoriteit van de Schrift ook maar in het minst te kort wordt gedaan. Dat de zon om de aarde draaide is op grond van Josua 10 : 13 eeuwen lang door de Kerk aangenomen, maar er is wel niemand in onzen tijd, die, omdat de astronomie ons anders heeft geleerd, het gezag der H. Schrift daarom verwerpen zal. Men heeft alleen beter leeren inzien, dat de Schrift niet bedoelt om Goddelijke openbaringen omtrent de astronomie te geven, maar spreekt in de taal van het gewone menschelijke leven.

Maar hoe belangrijk deze vraagstukken, waarop Prof. Buytendijk wijst, ook zijn, ze hebben niets te maken met hetgeen in de procedure van Dr Geelkerken aan de orde is. Want het gaat hier niet om de Bijbelsche chronologie en ook niet om de Scheppingsdagen, maar om de vraag, of hetgeen in Genesis 3 aangaande den val ons wordt meegedeeld, als werkelijk alzoo gebeurd moet worden opgevat.

Over de vraag, of Dr Geelkerken zich hieromtrent uitlatingen heeft veroorloofd, die recht geven om aan zijn trouw aan de Belijdenis te twijfelen, hebben we hier geen oordeel uit te spreken. Maar wel moeten we er met ernst tegen opkomen, wanneer Prof. Buytendijk het doet voorkomen, alsof Prof. Bavinck in particuliere gesprekken den indruk zou hebben gegeven, alsof hij van dit verhaal een opvatting had, die hij niet openlijk wilde uitspreken. Indien Prof. Bavinck in zijn publieke geschriften hierover gezwegen had, zou dit op zich zelf niet ondenkbaar of ongeoorloofd wezen. Maar Prof. Bavinck heeft in zijn Dogmatiek deze quaestie wel behandeld en zich zeer beslist daarover uitgesproken. Nu is het zeer wel mogelijk, dat Prof. Bavinck, die voor alle moeilijkheden een open oog had en niet spoedig een besliste meening uitsprak, zich wel eens weifelend heeft uitgelaten. Maar hij was, zooals ook Prof. Buytendijk erkent, een door en door eerlijk man en hij zou in zijn Dogmatiek zich niet aldus hebben uitgesproken, wanneer dit niet de uiting van zijn innige overtuiging was. Daarom gaat het ook niet aan, wanneer men het gezag van Prof. Bavinck hier wil laten gelden, in deze quaesties zich te beroepen op particuliere uitlatingen, die niemand controleeren kan, maar heeft men alleen te doen met hetgeen hij in zijn meesterwerk ons heeft nagelaten.


H. H. K.




1. De Schepping.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001