Tertia die resurrexit a mortuis;
Ten derden dage wederom opgestaan van de dooden

De woorden: „gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle” zijn in den samenhang der christelijke geloofsbelijdenis alles eerder dan een kreet van vertwijfeling, die nu eerst met het: „hij is opgestaan” zou overwonnen worden, om dan eindelijk in jubel te worden omgezet en opgeheven. Het moge de kunst vrij staan — zij heeft tenminste van deze vrijheid in woord en beeld en klank vaak genoeg gebruik gemaakt — de zaak in den vorm van zulk een drama voor te dragen. De christelijke leer en de prediking der kerk mag zich daardoor echter niet laten afbrengen van het beslissende inzicht, de geestelijke kennis, dat het „woord des kruises” slechts daar recht verstaan is en echt gepredikt wordt naar de bedoeling van Schrift en belijdenis, namelijk als „kracht Gods” (1 Cor. 1 : 18), waar het in en mèt zijn ontzettenden ernst tegelijk de vreugde en de vrede van de Paaschboodschap verkondigt, gelijk omgekeerd het „resurrexit” de nood en de vraag van den Goeden Vrijdag niet terzij-stelt, maar in zich besloten houdt, zoodat deze donkere dag van den dood eerst vanuit de opstanding werkelijk àls nood en àls vraag kan worden gezien en onderkend. De Gekruisigde is de Opgestane en de Opgestane is de Gekruisigde. 1)


1

De opstanding van Jezus Christus is weliswaar een bijzonder gebeuren, dat van Zijn dood te onderscheiden is en in de orde van den tijd daarop volgt. De neiging, dit „volgen” zoo snel te laten volgen, dat de macht van den tijd daardoor ten naaste bij wordt uitgeschakeld is voor het geloof begrijpelijk. Men kan daarom de strekking van de gnostieke opvatting, die hier en daar in de oude kerk heeft geleefd, verstaan, volgens welke Christus, onmiddellijk aan het kruis uit den dood is verrezen en ten hemel gevaren; de bedoeling is blijkbaar de ééne zin van deze twee deelen van Christus’ werk in het licht |117| te stellen, door beide zóó dicht naast elkaar te zetten, dat er een bijna volkomen gelijktijdigheid ontstaat. 2) Het echte nieuw-testamentische getuigenis evenwel verwijdert deze beide van elkaar, door te spreken van een afstand van drie dagen en wil daardoor aan de veertig dagen, die op deze drie volgen, een bijzondere qualiteit verleenen; het wil hierop nadruk leggen, dat deze „tijd” een van den tijd tusschen de geboorte en den dood van Jezus geheel verschillende tijd is geweest.

Wij spraken er reeds van, dat deze tweede, nieuwe tijd ook reeds midden in het voorafgaande, tijdsverloop zich bij gelegenheid intermitteerend aankondigt; ik herinner hier nog eens aan de geschiedenis van de verheerlijking op den berg, die moeilijk anders dan als een stuk geanticipeerde 3) opstandingsgeschiedenis kan worden verstaan. Ik herinner nog eens aan de „teekenen”. Zij waarschuwen ons, deze beide tijden niet abstract vaneen te scheiden. Er kan geen twijfel aan zijn: het geheele leven en sterven van Jezus wil gezien worden in het licht Zijner opstanding, gelijk immers ook omgekeerd de nieuw-testamentische opstandingsverhalen in hun kenmerkende trekken onmiskenbaar aan de continuïteit 4)tusschen dezen tweeden en dien eersten „tijd” herinneren. De onderscheiding tusschen beide is niettemin innerlijk noodzakelijk, omdat ons die eerste tijd van de geboorte tot den dood van Jezus weliswaar eveneens de in hem plaatsgrijpende vleeschwording des Woords, d.i. Gods openbaring-gevend en verzoening-aanbrengend Handelen, voor oogen stelt, maar deze toch veelmeer en beslissend in zijn noodwendige verhulling, in de gestalte van den lijdenden Jezus, en dus in de met de Zelfovergave Gods aan ons menschelijk zijn-en-lot samenhangende vernedering van den eeuwigen Zoon. Hier, in dezen „eersten” tijd moet Gods Handelen (wanneer wij de „teekenen” een oogenblik daarlaten) gelóófd worden; het is verborgen, dat dit gebeuren een daad van Gòd is en het wil nochtans in deze verborgenheid als zóódanig onderkend zijn; |118| het is niet te zien, want wat er te zien is, kan ook anders worden opgevat. 5) Daarom is ook de houding tegenover dit gebeuren niet alleen bij het volk in het algemeen, maar ook bij Jezus’ jongeren een onzekere, halfslachtige en dubbelzinnige, vaak als „kleingeloof” aangeduide 6), iets dat in het midden tusschen verstaan en niet-verstaan zweeft, tusschen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid in een labiel evenwicht. En tenslotte komt toch als het laatste, het mènschelijk-mogelijke — wij denken hier nog eens aan het verraad van Judas, de verloochening van Petrus, de vlucht van alle discipelen — het nièt-verstaan en de òngehoorzaamheid aan den dag. Ook objectief is trouwens het laatste wat hier gezien en gezegd kan worden: „sepultus est”, hij is begraven. De verhulling is volkomen geworden; gezien vanuit de vooronderstellingen en voorwaarden van dezen „eersten” tijd zal het geloof en het geloof alleen door deze verhulling kunnen heendringen.

En daarbij — zoo moeten we nu verder zeggen — zal het ook blijven. Het christelijk geloof zal stééds geloof zijn aan het in de gestalte van den lijdenden Christus (ja van den Christus sepultus) verhülde Woord Gods; het zal daarom steeds weer een schrede in het volstrekte duister zijn. Het zou geen waarachtig geloof zijn, als het zich niet vasthield „als ziende den Onzienlijke”. 7)

Maar nu staat het toch zoo, dat juist dit geloof niet op zichzelf gesteld is en niet aan zichzelven hangt. Men moet zeer voorzichtig zijn, als men het christelijk geloof als een „waagstuk” beschrijft. Zeker, dat is het — maar het is niet een met één of anderen menschelijken geestesmoed gewaagde, dóórgezette en volgehouden intuïtie of hypothese. Het geloof is, doordat en terwijl het een menschelijk waagstuk is, een goddelijk geschenk. Het rust zonder eenige inspanning, opwinding en extase op een hoogst objectief, eens en vooral gelegd fundament. Het leeft werkelijk uit Gods openbaring. En het kan daaruit leven, het kan meer dan „kleingeloof” zijn, omdat Gods openbaring niet slechts verhulling, maar ook onthulling |119| van het Woord Gods is, niet alleen openbaring van den Vader door den Zoon, maar ook openbaring van den Zoon door den Vader.


2

En ziehier nu den zin van Paschen, van den dag der opstanding, den zin van den „tweeden” tijd, die volgens het getuigenis van het nieuwe testament op dien „eersten” volgde. Men kan de draagwijdte van dezen dag en dezen tijd niet overdrijven; ze worden ook in ons beste verstaan en onze meest-omvattende voorstelling nog altijd te klein en te eng opgevat. Niet eenvoudig het leven en sterven van Jezus van Nazareth als zoodanig, dus niet maar de jaren 1-30, maar strikt-genomen juist de veertig dagen na de opstanding zijn de tijd der openbaring. De inhoud van dèzen tijd is de inhoud der herinnering, die dan de inhoud van het apostolisch getuigenis is geworden. Indien óók de inhoud van dien éérsten tijd in den inhoud van het apostolisch getuigenis werd opgenomen, dan toch daarom, omdat en inzoover hij door het licht der herinnering van dezen tweeden tijd is doorschenen en overglansd. Een getuige van Jezus Christus zijn, beteekent in ieder geval een „getuige Zijner opstanding” te zijn (Hand. 1 : 22). Ook Paulus is niet daardoor tot apostel geworden, dat hij Christus toch ook nog op een of andere wijze „naar het vleesch” heeft gekend (2 Cor. 5 : 16), maar dáárdoor, dat ook hem de opgestane Christus is verschenen, omdat hij alzoo als een „ontijdig geborene”, gelijk hij zelf zegt, nog achterna in de geschiedenis van deze veertig dagen mede betrokken werd (1 Cor. 15 : 8).

Doordat de openbaring als onthulling, als openbaring van den Zoon door den Vader, volgens het nieuw-testamentisch getuigenis een tweede tijd na de eerste en evenals die eerste zelf juist nadrukkelijk geschiedenis, n.l. opstandingsgeschiedenis is, wordt de boodschap aangaande jezus Christus nu ook naar deze zijde streng onderscheiden van een eigenmachtige „duiding” 8) van de geschiedenis, van een menschelijke methode om in het donker openbaringsgebeuren een zin te |120| lezen: niet als idealisme, dat er in geslaagd zou zijn, in de duisternis licht, in den dood het leven en in de nederheid van het menschelijk zijn-en-lot de heerlijkheid Gods te ontdekken, wil het christelijk geloof verstaan worden. Maar dat licht, dat leven, dien God belijdt het, die zelf, die zonder eenig menschelijk toedoen en tegen elke menschelijke verwachting, als licht de duisternis doorbroken, als leven den dood overwonnen, als God in en over de nederheid van het menschelijk zijn-en-lot getriomfeerd heeft. Resurrexit beteekent: Jezus is overwinnaar; van het verlangen en de doorbraak van het menschelijk, zij het religieus optimisme, moet een christelijke paaschpreek onder alle omstandigheden als ’t u blieft zwijgen. Daarom en daarin is het christelijk geloof vroolijk en verzekerd, omdat ook en met name in Jezus’ verhooging niet het geloof een geloofsdaad gesteld heeft, maar evenals in Jezus’ vernedering God zelf Zijn daad gesteld heeft. Het is niet zoo, dat het geloof met een zeker creatief vermogen den „schijn” der dingen in den staat der vernedering zou zijn te boven gekomen. Het gaat dus hierom, dat juist ook de onthulling Gods in Zijne openbaring geen „geschiedenis-duiding”, maar evengoed als Zijn verhulling, voluit geschiedenis is. Wij mogen in dit verband nogmaals het midden in den „eersten” tijd gegeven antwoord op de belijdenis van Petrus in herinnering brengen: „zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona, want vleesch en bloed heeft u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is” (Matth. 16 : 16). Daarom belijdt het geloof nadrukkelijk en precies meenend wat de woorden zeggen: „ten derden dage is Hij opgestaan van de dooden”. Gelijk de belijdenis van Petrus geen menschelijke zingeving van Jezus’ verschijning was, maar vrucht van openbaring, zoo is ook het geloof in de verhooging van Christus, geen menschelijke zingeving van den dood, maar het berust op openbaring.

Indien wij den inhoud van den met deze woorden van het symbool aangeduiden tweeden en eigenlijken tijd der openbaring-in-Jezus Christus willen verstaan, dan doen wij goed, ook hier |121| de beide begrippen aan te wenden, die zich aan ons opgedrongen hebben bij onze overleggingen aangaande het stuk der incarnatie: het begrip der zaak en het begrip van het teeken, of concreet gezegd: het begrip: geheimenis en het begrip: wonder. Wij kunnen bij de belijdenis der opstanding nog minder dan bij die der vleeschwording de gedachte doen opkomen, dat beide van elkaar gescheiden kunnen worden, maar het is hier zoo mogelijk nog leerrijker dan daar, om in het eene en samenhangende gebeuren dit onderscheid klaar te zien.


3

Wij beginnen ditmaal met het wonder, omdat hetgeen ons in Schrift en belijdenis over de verhooging van Jezus Christus, die op zijn vernedering volgde, over dezen tweeden en eigenlijken tijd Zijner openbaring, gezegd wordt, onmiddellijk en bij den eersten oogopslag als wonder voor onze aandacht treedt. De inhoud toch van de nieuw-testamentische opstandingsverhalen is één doorloopende reeks van wonderen; wij zeggen hetzelfde, als wij zeggen: het is een eenig en bnvergelijkelijk teeken. Wat in de voorgaande geschiedenis van Jezus’ leven en sterven een uitzondering bleef, ook al kwam het inderdaad menigmaal voor, dat wordt hier de regel. Bijna zonder onderbreking, met uitzondering dus der korte scenen, waar wij de „ontstelde” jongeren onder elkaar aantreffen, hebben wij hier te doen met een gebeuren, dat wel in ruimte en tijd, in Jeruzalem en Galilea en nog steeds „onder Pontius Pilatus” en dus in de continuïteit van den stroom der gebeurtenissen in onze wereld plaats vindt, dat wij ons echter alleen als werkelijk gebeuren kunnen voorstellen onder de ééne vooronderstelling: dat God als Schepper en Heer van deze onze wereld en alzoo in vrijmachtige beschikking tegenover alles, wat wij als den regel van het gebeuren in deze wereld kennen of meenen te kennen, in directen zin het subject, de dader van dit gebeuren is. 9)

Het wonder bestaat in de beide bijeenbehoorende, door de onderstelling van bedrog of zinsbegoocheling of ook door de |122| mogelijkheid van een visioen, in elk geval volgens de gemeenschappelijke meening van alle nieuw-testamentische getuigen, niet te verklaren feit, dat het graf van den op Goeden Vrijdag aan het kruis gestorven Jezus aan den derden dag ledig gevonden werd, èn het feit, dat Jezus zèlf intusschen als zichtbaar, hoorbaar, tastbaar Levende aan zijne jongeren „verschijnt”, gelijk de kenmerkende uitdrukking luidt. Dit is de concrete inhoud der herinnering aan de veertig dagen: Christus is opgestaan, Hij is waarlijk opgestaan! Waarbij onder „waarlijk”, als wij exegetisch nauwkeurig willen blijven, zeer bepaald verstaan moet worden: lichamelijk, zoodat, tenzij wij onszelf gerechtigd achten het apostolisch getuigenis door een ander te vervangen, van een uitschakeling der berichten aangaande het ledige graf geen sprake kan zijn. Het is ondertusschen algemeen bekend, dat zich de ons bewaarde overlevering aangaande deze herinnering der veertig dagen, betreffende de bijzonderheden, in een merkwaardige, den historicus als zoodanig weinig bevredigende wanorde bevindt. 10) Maar daarnaast staat het andere feit, dat deze overlevering, hoewel zich hier zeer sterk apologetische behoeften moesten aanmelden en ofschoon deze wanorde ook toen ter tijd niemand verborgen gebleven kan zijn, juist in dèzen toestand, met een grandiose onbekommerdheid, in het Nieuwe Testament werd opgenomen. 11) Dit feit wijst er op, dat er tijden geweest zijn, waarin men er zich niet over verwonderde, dat het getuigenis der apostelen en evangelisten met name op deze centrale plaats, als het ware onder de schokkende werkingen van een aardbeving, in een stamelen overgegaan en in tegenstrijdigheden verward geraakt schijnt. Wanneer men werkelijk eenig inzicht heeft in de zaak, waarvan hier getuigd moet worden, dan zal men zich daarover inderdaad niet te zeer verwonderen. Veeleer kan en moet men zich verwonderen — juist wanneer men den toestand der overlevering, gemeten aan hetgeen hier overgeleverd moest worden, niet onverklaarbaar vindt — over dàtgene, wat in ieder geval, als men alle duisterheden |123| en tegenstrijdigheden in rekening heeft gebracht, als eenstemmige uitspraak van alle getuigen overblijft, namelijk: over het wonder der opstanding zelve en als zoodanig.

Daartegenover bezwijkt, gelijk bij de maagdelijke geboorte, elke poging tot verklaring, reeds dáárom, omdat iedere verklaring noodzakelijk moet uitloopen op een opheffing van hetgeen verklaard zou moeten worden. Wij kunnen alleen hieraan onze opmerkzaamheid geven (niet om het nu toch te fundeeren, maar alleen als toelichting achteraf, onder de veronderstelling, dat het „ten derden dage” zoo was en — onder verrekening van alle historische onzekerheden — ook in de daarop volgende veertig dagen zóó was, als het door het geheele Nieuwe Testament betuigd wordt 12): wanneer het „sepultus est” het laatste woord van den eersten, „niet-wonderbaren” tijd der openbaring is geweest en wanneer wij dit „begraven” zuiver verstaan hebben als de voleindigde Zelfovergave Gods aan het menschelijk zijn-en-lot, dat wezenlijk een aan het vergáán vervallen zijn-en-lot is — dan kon de voortzetting van dit gebeuren, indien er een voortzetting kwam, niet anders zijn dan het aanbreken van een nieuwen tijd. Deze nieuwe tijd kan dan ook niets anders zijn dan een gebeuren, waarin de Zelfovergave Gods aan het menschelijk zijn-en-lot zich werkelijk vol-eindigde, d.i. ópenbaar werd als Gods heerschappij over dit zijn-en-lot, een gebeuren, waaraan God als zijn subject, zonder zich te storen aan het verloop, dat het volgens de ons bekende regels van alle gebeuren nemen moest, die wending gaf, die de alleen mogelijke was, waar Hij subject is; een gebeuren, dat in concreto daarin moest bestaan, dat God het noodwendig lot der vergankelijkheid van het door hem aan- en opgenomen menschelijke zijn doorbrak en te-niet deed, en alzoo Jezus uit den dood opwekte. Wanneer wij niet als toeschouwers, maar in het gelóóf verstaan hebben, wat het inheeft, dat hij begráven werd, dan kunnen wij nu — neen, geen logische gevolgtrekking maken (deze gevolgtrekking faktisch te maken, ligt waarlijk niet in |124| onze hand) — dan kunnen wij den innerlijk-noodwendigen gang van het gebeuren volgend, wederom in het gelóóf verstaan en belijden: ten derden dage wederom opgestaan van de dooden. Het spreekt vanzelf, dat wij vanuit een in ongeloof gezegd: „hij is begraven” nimmer tot het: „hij is opgestaan” een overgang kunnen vinden. Is het wonder der opstanding het tééken van het geheimenis van dezen goddelijken Gang, dan zullen wij niet kunnen loochenen, dat het àls wonder goed en noodwendig op zijn plaats staat en dat het niet ofschoon, maar juist omdàt het een wonder en wel dit wonder is, door een den goddelijken weg vòlgend geloof onmogelijk ontkend of betwijfeld of half-onwillig aanvaard kan worden, maar alleen erkend en wel dànkbaar erkend.

Ook hier, evenals bij de maagdelijke geboorte, staat de kerk voor het goddelijk faktum van dit menschenleven, welks werkelijkheid Gods zèlf is. Wie de grens, den wonderbaren rand van dit leven wegwenscht, die zie wel toe, of hij dit leven, dit stuk geschiedenis werkelijk als het tot hem gesproken Woord Gods verstaat en niet in waarheid toch als een eerst door òns als Woord Gods òpgevat deel eener òngequalificeerde geschiedenis, dat dan ook inderdaad als zoodanig nimmer in staat zou zijn, om ons als Woord, als Openbaring te bereiken.


4

Het geheimenis van Paschen, waarover wij nu gaan spreken, kan in zijn wezen geen ander geheimenis zijn dan het geheimenis van den kruisdood, dat op zijn beurt in wezen ident is met het kerstgeheim. Er bestaat slechts één mysterie 13) voor het christelijk geloof: God en de mensch in hunne gemeenschap door Gods vrije Genade. Het uitzonderlijke, dat dit ééne geheimenis hier tot het Paasch-geheim maakt, is, zoo simpel mogelijk gezegd, dit: dat al hetgeen wij reeds als het geheimenis van den Goeden Vrijdag hebben leeren kennen nu openbaar wordt als Gods raadsbesluit, nu waar wordt als Gods daad en geldig als Gods Wil. 14)Wij zeiden immers reeds in het begin: men kan op geen andere wijze aan het kruis van |125| Christus gelooven en men kan het kruis van Christus niet anders verstaan dan vanuit Zijne opstanding. De opstanding stelt in het licht, zet in kracht al hetgeen in de kruisiging Christi van Godswege in het verborgene is geschied. Bleef het ons nièt verborgen, wat daar geschied is, dan is het, omdat Christus is òpgestaan. Omdat Christus is opgestaan, d.i. omdat God Zijn weg in de vleeschwording van Zijn Woord ten einde gaat en omdat dit einde van Zijn weg een nieuw begin beteekent voor dit vleesch, d.i. voor het menschelijk zijn en leven en lot, dat God in Jezus Christus tot Zijn eigen zijn en leven en lot gemaakt heeft.

Is ons dit nieuw begin openbaar, dan is ons ook niet verborgen, wat de aanvang van dezen weg tot aan het „sepultus” beduidt: dat hier namelijk het menschelijk zijn en leven en lot op een goddelijke wijze gedood wordt, dat deze dood in vloek, straf en aanvechting ons wedervaart, dat echter in en mèt dit wedervaren een goddelijk levendmaken voltrokken wordt: een vrijspraak, een bevrijdende offerande, een zege voor den mensch. Het nieuw begin, de opstanding Jesu Christi, heeft hieraan niets toe te voegen. 15) De opstanding openbaart alleen, brengt aan het licht: dit is de weg, dien God in de verborgenheid van Zijn prijsgegeven, Zijn vernederden en lijdenden Zoon waarlijk is gegaan. Zij openbaart het aan òns, dat wil zeggen, zij zegt ons, dat dit voor òns waar is, dat God dezen weg in Zijnen Zoon voor òns is gegaan.

Het is dus geen vermetel vermoeden, geen op een dialektisch-arglistige 16) wijze gewonnen òmkeering aller menschelijke ervaring, geen religieuse arrogantie, wanneer wij gelooven, — en wel in het aangezicht van zonde, kwaad, dood en duivel gelooven — dat Gods toorn niet op ons ligt, dat wij gerechtvaardigd zijn, dat wij vrij, d.i. dat wij Godes zijn en dat wij ons mogen laten troosten door den vrede, die alle verstand te boven gaat. Wij eigenen ons daarmee niets wederrechtelijk toe! Wij vergeten geen oogenblik de doemwaardigheid van ons zijn en van al onze gedachten, woorden en werken. Wij |126| vragen echter: „wie is het die verdoemt? Christus is hier, die gestorven is, ja veelmeer, die ook opgewekt is” (Rom. 8 : 34). Omdat hij opgewekt is, omdat de Zelfovergave Gods voortging tot de voleinding en zoo overging in de doorbraak van een nieuwen tijd, omdat ons het aanbreken van dezen nieuwen tijd verkòndigd is en omdat wij dat niet meer vergeten kunnen, daarom vragen wij dat zoo trots en uitdagend: wie, wie zal over òns een vonnis vellen en òns veroordeelen?

Met dit vragen laten wij God God zijn. Dat is de zin van dit vragen, waarop wij geen antwoord meer verwachten. En zie, daardoor, dat wij God God laten zijn 17), dat wij Hem, die in Christus dezen weg gegaan is, in het geloof laten gelden als Dengene, die in Christus ook òns gedood heeft en levend gemaakt, dáárdoor zijn wij nieuwe menschen, „wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden” (1 Petr. 1 : 3).

Vrije genade is het geheimenis der opstanding, zoo zeker als God zich in dit ten-einde-gaan van den kruisweg de vrijmachtige Heer over het menschelijk zijn-en-lot heeft getoond, zoo zeker als het „vleesch” op zichzelf Hem met geene geschiktheid te hulp kon komen, die zulk een verhooging op de een of andere wijze zou kunnen mógelijk maken, ook geen verdienste, die deze verhooging zou kunnen noodzákelijk maken 18), maar anderzijds: vrije genade, zoo zeker als het „vleesch” evenmin bij machte was, om Hem een hindernis in den weg te leggen, die de verhooging en de openbaring dezer verhooging onmogelijk zou maken.

Op de vrijheid dezer genade wijst het wònder der opstanding en wij hebben de záák, wij hebben deze genadige vrijheid Gods en alzoo het geheimenis van Paschen nu eenmaal op geen andere wijze voor oogen dan in deze teekenen.

En dit geheimenis is genàde, zoo zeker als deze vrije, onverdiende, alleen bij God mogelijke, maar bij God niet onmogelijke akte Zijner heerschappij in Zijnen Zoon, als den „eerstgeborene onder vele broederen”, ons aangaat, zoo zeker als al |127| hetgeen verborgen in Christus wáár is, voor òns waar is. Want dat dit alles waar is, is het leven van ons leven.

En wederom: ook op deze genàde van den vrijen God wijst het wònder der opstanding, daarheen wijzen de veertig dagen, welke de apostelen met hun Heer in deze onze wereld en toch tegelijk in den nieuwen tijd Gods hebben doorleefd.

Wij zouden door deze teekenen van Paschen te verwerpen, ook de beteekende zaak loochenen. Wij hebben waarlijk alle reden, om in aanbiddende dankbaarheid de oogen op te heffen naar dit Teeken. 18a)




1. Vgl. E. Lohmeyer, „Grundlagen paulinischer Theologie”, S. 90 f.f.; dat is precies het bedoelde; alleen, het wordt hier, en dat is precies niet bedoeld, in verband gebracht met de in het metaphysische gehypostateerde tegenstelling van Wet en Evangelie.

2. Vgl. Bousset, Hauptprobleme der Gnosis, S. 256; K. Thieme, das apostolische Glaubensbekenntnis, S. 63, 126.

3. geanticipeerd = vooruit (van te voren) gegrepen. Iets van dit vooruitgrijpen op het gebeuren der „openbaring” van den Gekruiste, geeft Bach weer, waar hij de woorden van den centurio als een Koralsatz geeft: „Wahrlich dieser ist Gottes Sohn gewesen”, met een geheimzinnig gesluierde stijging der stemmen.

4. continuïteit; gewoonlijk houdt men — waarschijnlijk vanuit een naief-naturalistisch denken, de continuïteit in het algemeen en hier in het bijzonder, voor een vanzelfsprekendheid. Maar ook de natuur zelve toont meer en meer, dat zij van „sprongsgewijze makelij” is (Elsbach). Aangenomen de continuïteit der ruimte, dan valt het zwaar de tijd eveneens continue te denken. Ook kennistheoretisch is de „discontinuïteit” der waarneming een belangrijk en zwaar probleem. Wij raken hier laatste vragen, die de dogmatische bezinning nog heel veel zullen te doen geven. Noordmans meent, dat de continuïteit in de openbaring alleen is te handhaven door invoering van het begrip eener „theologischen tijd”. Bij Barth krijgt (volgens N.) „de tijdsvorm van het Woord (d.i. van de openbaring) iets mee van het ruimtelijk doorzeefde, dat we kennen uit het moderne natuurbeeld” (in de „Openbaring der verborgenheid”, blz 123 (onderaan); blz. 121 (onderaan). In het theologisch tijdsbegrip zou iets gevonden zijn „van de zuivere durée, die ons aan de grenzen van het eeuwige brengt”. Het zal N. in ieder geval voorshands moeilijk vallen de „theologische tijd” |298| op zuivere wijze af te grenzen tegen het theologisch begrip van „eeuwigheid”.

5. Vgl. Römerbrief 4, S. 296 f.f., 315 f.f.

Vgl. Kirchl. Dogm. I, S. 168 f.f., de paragraaf over: „Die Rede Gottes als Geheimnis Gottes”. Tegenover de geestelijkheid, de persoonlijke aard, de opzettelijkheid, de gelijktijdigheid, de regeermacht en de beslissing van het Woord (die in het voorgaande zijn ontwikkeld) komen nu de volgende kenmerken van de openbaring te staan: de „Welthaftigkeit”, de „eenzijdigheid”, wederom de „geestelijkheid” (in een anderen dieperen zin). Het is voornamelijk het eerste kenmerk (van deze tweede reeks): de „Welthaftigkeit”, die in den text bedoeld wordt (vgl. Luther op Gal. 3 : 6; W.A. 40 S. 361, 41). Hier vooral is het begrip paradox onmogelijk te vermijden en is niet te achterhalen door een hoogere „realistische” klaarheid. „Ein Paradoxon !st eine solche Mitteilung, die nicht nur mittelst einer Doxa”, einer „Erscheinung” gemacht wird, sondern die „para tèn doxèn”, d.h. Im Gegensatz zu dem, was die Erscheinung als solche zu sagen scheint, verstanden sein will, um überhaupt verstanden zu werden”. Maar juist omdat dit theologisch begrip van paradox geheel éénig is in zijn soort, is het geraden, temidden van het algemeene gebruik van het woord, om misverstand te voorkomen, daarvan spaarzamelijk gebruik te maken.

6. „Kleingeloof”, vgl. b.v. Matth. 6 : 30; 8 : 26; 14 : 31; 16 : 8; Lukas 12 : 28.

7. Hebr. 11 : 27, vgl. 1 Tim. 1 : 17.

8. Een grootsch voorbeeld van zulk een opstandingsgeloof als „Geschichtsdeutung” en krampachtig-menschelijk „geloof”, is het werk van den modernen spaanschen schrijver Miguel de Unamuno vooral: de novellen: „Spiegel des Todes”, d. vert. München 1925; „Das tragische Lebensgefühl” 1925 en zijn „Commentaar op Cervantes Quichotte” 1926. Niet vrij van zulk speculatief duiden is ook het op een misverstane Pascal geïnspireerde boek van Ernest Hello: „Du néant à Dieu”. —

9. Vgl. „Das Wort Gottes und die Theologie”, S. 97. „Die Einheit des Schöpfers und Erlösers ist der Geist. In der Kraft des Geistes ist Christus auferstanden. Um des Geistes, um der Einheit Gottes willen betont die Bibel die Leiblichkeit der Auferstehung, der neuen Welt.” |299|

Wij geven hier als voorbeeld van echte en rechte paaschprediking het volgend fragment uit een zeer jonge preek (over Col. 2 : 15) u. d. bundel „Suchet Gott so werdet ihr leben”, S. 73 f.f.

„O es war ja so vieles, eigentlich ales gegen uns vor diesem Siege Jesu Christi. Was ist das für eine wunderliche, fremdartige, traurige Welt, die Welt, die nur die Welt des Menschen ist und nicht die Welt Gottes. Scheinbar hat sie alles, in Wirklichkeit gerade das Schönste und Notwendigste nicht: keinen Sinn, keine Vernuft, keine Liebe, keinen Grund, kelnen Zweek und kein Ziel, keinen Ursprung und keine Hoffnung. Da wendet sich einfach alles, auch das Schönste und Wahrste und Beste, so feindselig und bös, so anklägerisch und gefährlich gegen den Menschen. Da ist er so von allen Seiten bedrängt und bedrückt von seltsamen Schreckgestalten, von denen er nicht ahnt, wo sie herkommen. Und je ernster er es nimmt mit dem Leben, je elfriger er wird in seinem Denken und Reden, je heftiger er um sich schlägt, umsomehr wachsen diese Gespenster ins Himmelhohe, bis er zuletzt milde und traurig und verschüchtert die Waffen streckt und sich darein ergibt, dass diese Gespenster nun einmal da sind und über uns herrschen und mit einem matten Lächeln in kluger Erfahrung sich damit abfindet, dass es auf dieser Erde nichts Vollkommeneres gibt. Wir versuchen es, das Gute zu erlernen und zu tun (ohne Gott!) — da streckt sich uns der dürre Zeigefinger der Moral entgegen und erhebt sich gegen uns: ihr müsst brav sein! und sticht nach uns: ihr seid nicht brav! Wir blieken in unser Inwendiges (ohne Gott!) — da erschreckt uns das Donnerwort: ihr seid Sünder! Wir möchten arbeiten, verdienen, unsere Kräfte brauchen, etwas unser eigen nennen (ohne Gott!) da entsteht der moderne Kapitalismus, da steht der König Mammon vor uns und schlägt seine Klauen um uns und macht uns zu seinen traurigen gehetzten Sklaven. Wir möchten die Wahrheit erkennen (ohne Gott!) — da erhebt sich gegen uns das finstere Gespenst, das man „Erfahrung” heisst oder auch „wissenschaftliches Denken” und fängt mit grämlichem, höhnischen Gesicht an zu erzählen von unabänderlichen Verhältnissen, von der immer gleichen Menschennatur, die dem Tiere nur zu verwandt sei, Überhaupt von „Gesetzen” der Natur, denen wir nun einmal unterworfen seien und die ihren Lauf nehmen müszten. Wir möchten das Letzte, Tiefste wissen: das, was eigentlich unser Leben und |300| die Welt regiert, möchten den Zusammenhang von allem begreifen (ohne Gott!) und uns begegnen in langer Reihe böse, harte, leere Worte voll Gift und Stacheln, die alle gegen uns, alle gegen den Menschen, gegen das Volk sind: Schicksal, geschichtliche Notwendigkeit, Kampf ums Dasein, Zufall, „gottgewollte Abhängigkeiten” — ja was noch alles! Wir möchten mit unsern Mitmenschen leben und lieb sein (ohne Gott!) — und zwischen uns und sie treten wie die Blöcke einer unübersteiglichen Mauer die Unterschiede der Stände, der Völker, der Religionen, der Parteien, der Standpunkte, der Bildungen, der Charaktere, der Lebensanschauungen. Wir möchten unsre Heimat und unser Volk lieb haben und in Ehren halten (ohne Gott!) — aber da stehen Grenzen auf unsern Landkarten und über die Grenzen müssen wir einander bös, misztrauisch, feindselig anblieken, müssen auf einmal Deutsche, Franzosen, Schweizer heiszen und uns als solche voneinander trennen, statt dasz wir als Menschen einig sein könnten. Wir möehten an das Ende unseres irdischen äuszern Daseins denken (ohne Gott!) und bekommen zu sehen das abscheuliche Bild des Todes, das uns nichts zu sagen hat, als eben: Nichts! Aus und fertig! Hüte dich, hüte dich, schöns Blümelein! wie es die Maler alter und neuer Zeit mit merkwürdiger Vorliebe und Beflissenheit dargestellt haben. Wir möchten an Gott glauben, zu Gott beten, Christen sein (aber eben ohne Gott! man kann auch das!) und was wir in unsern Händen halten, ist eine Religion, an der wir wohl eine Berauschung haben, ein Chloroform, aber keinen wirklichen Trost, keine ernsthafte Hilfe, die zu den zehn Rätseln des Lebens noch hundert hinzufügt, die uns erst recht hetzt aus einer Unruhe in die andere, von einer unlösbaren Frage zur andern. Wir möchten — o, was möchten und wollen wir Menschen nicht noch alles (ohne Gott!) und immer und überall stoszen wir dabei auf irgend so einen verborgenen Feind, der nur auf uns gelauert zu haben scheint und sich nun triumphierend auf uns stürzt: So, bist du mir nun auch in die Falle geraten?! habe ich dich? Und indem wir dem einen dieser Feinde zu entrinnen meinen, fallen wir in den Rachen des andern; indem wir uns hier befreien, werden wir dort gefesselt, indem wir auf der einen Seite eine Lösung gefunden zu haben meinen, verwickeln sich die Dinge auf der andern. Wie es der Prophet Amos einmal schauerlich wahr beschrieben hat: „Gleich als wenn jemand vor dem Löwen flöhe |301| und ein Bär begegnete ihm; und er käme in ein Haus und lehnte sich mit der Hand an die Wand und eine Schlange stäche ihn.” Und noch einmal: gerade je ernster und eifriger wir’s treiben (ohne Gott!) je grimmiger wir uns zur Wehr setzen und ein Loch in die Mauer unseres Gefängnisses stostzen möchten (ohne Gott!) umso sicherer fallen wir diesen Feinden zur Beute, so dasz man oft beinahe die Harmlosen, Oberfiächlichen und Gleichgültigen glücklich preisen möehte, die nichts schwer nehmen, weil sie überhaupt nichts erleben. Ja, wenn man überhaupt harmlos sein könnte unter all den unsichtbaren Tieren, unter denen wir uns hier befinden, wenn nicht der Stumpfsinn der schlimmste Betrug wäre, mit dem wir uns betrügen können! Seht, das sind die „Fürstentümer und Gewaltigen”, die gegen uns sind in der Welt, die nur die Welt des Menschen ist und nicht die Welt Gottes! Aber diese Welt ist ja eigentlich gar nicht mehr, sondern sie war! Wann? Damals als Christus noch nicht gekämpft und gesiegt hatte! Wo? Vor der Auferstehung Jesu Christi von den Toten! Höret die Osterbotschaft: Diese Welt ist nicht mehr! Eine neue Welt ist hervorgebrochen, wie am ersten Schöpfungstag! Das Alte ist vergangen! Christ ist erstanden, Freude dem Sterblichen, den die verderblichen, schleichenden, erblichen Mängel umwanden!

Den Christus hat ausgezogen die Fürstentümer und die Gewaltigen und sie schaugetragen öffentlich und einen Triumph aus ihnen gemacht durch sich selbst! Ja, was hat er denn getan, um. diese Feinde des Menschen zu besiegen und in seinen Dienst zu stellen? Scheinbar so gar nichts: Er hat den Menschen weder das Gute noch das Böse vorgehalten. Er hat keine Schule gegründet zu ihrer Aufklärung und Erziehung. Er ist kein Reformator gewesen und kein Revolutionär. Er hat nicht für den Glauben geeifert gegen den Unglauben und noch weniger für die Kirche gegen die Unkirchlichen. Er hat nicht über Problemen gegrübelt und keine neuen geistreichen Lösungen vorgebracht. Er hat keine naturgemäsze Lebensweise verbreitet, nicht den Weltfrieden gepredigt und nicht einmal eine neue Religion gestiftet — und hat doch mehr getan als das alles. Er wuszte und wollte nur etwas, aber in diesem etwas was alles. Er verkündigte ein Wort: Gott! Er hatte und brauchte eine Macht: die Macht Gottes. Er erwartete eins für sein Leben und für die Zukuft: Taten Gottes! Er wollte nur von einem Schlüssel wissen zu den rätselhaften verschlossenen Toren |302| der Welt. Er wagte und glaubte und tat nur eines. Das einzig Neue an Jesus war dieses Wort, diese Macht, diese Hoffnung: Gott! Er sah mit durchdringenden Blick, was wir nicht sehen: dasz Gott für die Welt der Menschen wirklich ein Neuer ist, kein Altbekannter, Gewohnter. Wir haben an alles schon gedacht, aber an Gott noch nicht. Wir haben von allem schon geredet, aber von Gott war noch nie die Rede. Wir habben alles schon gewagt und getan, aber an Gott geglaubt haben wir noch nicht. Das Neue, darf der Welt und uns fehlt, der lebendige Gott, den wir kaum erst ahnen. —

10. Vgl. W. Künneth: „Das Wunder als apologetisch-theologisches Problem”. Gütersloh 1931; H.J. Holtzmann: „Das leere Grab und die gegenwärtigen Verhandlungen über die Auferstehung Jesu”. Theol. Rundschau 1906, S. 79 f.f.

11. Vgl. A. Schlatter, Geschichte d. Christus, S. 381, 536 f. S. Brunner, „der Mittler”, S. 523 f.f.

Vgl. W. Künneth: „Theologie der Auferstehung” 1934, S. 67 f.; 71 f.f. Vgl. Heinrich Frick: „Ideogramm, Mythologie und das Wort” (Marb. Theol. Stud. 1931).

Vgl. H.W. Schmidt: „Zeit und Ewigkeit”, S. 367 f.f.

Rudolf Otto ziet geen uitweg dan „das Auferstehung-erlebnis als pneumatische Erfahrung” (in „Sünde und Urschuld” 1932, S. 79 f.f.). — —

12. Men kan namelijk feit en kerugma niet zóó scheiden, (evenmin trouwens als de „historische Jezus” en de Christus der gemeente), dat men in de theologie het feit als geïsoleerd gegeven zou kunnen overwegen. Daarom is het spreken van de oude dogmatiek over den „staat der verhooging”, die met de opstanding ingaat, ook door ons als „sachgemäsz” te erkennen, b.v. Buddeus. Inst. p. 789 v. Mastrigt Theol. V 2, 21. Turretinus, Theol. El. XIV, 2.

13. Vgl. O. Noordmans (in zijn bijdrage tot „de Openbaring der verborgenheid”): er bestaat slechts één dogma; ook dat van de „praedestinatie” en van de „triniteit” vallen uiteindelijk samen. „Bij Calvijn krijgt het dogma den singularis tot limiet”.

14. Wat is de grond voor deze onderscheidingen? daarvoor zie men K. D. I, S. 144 f. 162 f. 155 f.

15. Dr. G. v.d. Leeuw geeft nadat hij enkele godsdiensthistorische paralellen aangaande het sterven van een god heeft genoemd, de volgende opmerking (Phaen. de R., S. 94). „Den Tod selbst zum Heil gemacht, hat nur das Christentum. Alle die |303| Heilandsreligionen predigen das Leben aus dem Tode, das Evangelium vom Kreuz verkündigt das Heil im Tode. Hier wird die völlige Machtlosigkeit zur höchsten Machtsentfaltung, das ärgste Unheil zum Heil. Was die Mysterienreligionen verschweigen oder bejammern, wird zur höchsten Seligkeit. Der Tod vernichtet den Tod”.

16. Vgl. het verwijt van Theodor Siegfried: „Das Wort und die Existenz” I, S. 77 f., S. 236 f.f.

17. Vgl. J.H. Gunning: „Wat is het geloof?” (1887, 2e druk 1892). „Hoe eenvoudig is dit alles toch. Ik zie deze wereld om mij en erken haar bestaan. Ik laat de zichtbare dingen toe zich aan mij te toonen, ik keer de werking niet af van mijn netvlies, van mijn gehoorzenuwen, ik laat de dingen toe te verschijnen en te spreken, te zijn wat zij voor mij willen zijn, hoewel ik van dit alles slechts de verschijnselen zie, slechts zooveel als de gesteldheid van mijn oog mij toelaat er van op te nemen in mijn geest. En wat is nu het geloof? . . . de hoogere wereld maakt zich aan mij kenbaar. Zij richt een zacht maar zeer merkbaar verwijt tot mij. En nu, haar te laten gelden, haar te laten zijn wat zij wezen wil en waarlijk is, dat is het geloof, . . . God te laten God zijn zooals Hij zichzelven geeft.” Men lette hier zoowel op de overeenkomst als op het verschil met Barth, om te verstaan, dat bij B. niet een „hoogere wereld”, maar de acte der Openbaring het voorwerp des geloofs is. Ook Gunning wist blijkens andere uitingen wel beter. Zie Miskotte, Johannes Hermanus Gunning, blz. 159 v.v.

18. Is dit niet in strijd met de „verdiensten van Christus”? Dit is werkelijk een heel moeilijk punt. Als men wil, zou men aan den mensch Jezus „verdiensten” kunnen toeschrijven, maar bij aanvaarding van de leer der en-hypostasie kan men over den mensch Jezus niet spreken. Zegt men daarentegen, dat God de Zoon, dat de Christor ensarkos voldoening heeft aangebracht, dan is deze toch met het woord „verdienste” bezwaarlijk te omschrijven. Men zal bij aanvaarding der en-hypostasie moeilijk kunnen ontkomen aan wat Barth in deze voordrachten o.a. op blz. 62 zegt: „Het gaat om dit gansch-onmogelijke, dat de Heilige wiens toorn wij hebben gaande gemaakt, mensch werd, . . . om zelf en in onze plaats dezen toorn te dragen, om zoodoende Zijn eigen brandenden toorn in onze plaats te doorlijden en Zichzelven, onze plaats bekleedend, genoeg te doen.” (Vgl. Voordracht V, noot 23).

18a. Als voorbeeld van een Paasch-meditatie, waarin letterlijk zin voor |304| zin een loochening van het christelijk kerugma is, sta hier een „Zondagmorgen”-stuk aangenageld, Paschen van het jaar onzes Heeren 1935.

„Lang heeft de Maartsche koude geheerscht, geweldige stormen beukten onze muren, dichte regens sloegen om ons neer. Het bleef voor ons winter en de natuur scheen dood.

De geheele aarde vertoont in de menschelijke samenleving een stormachtig winterbeeld, zwarte wolken jagen langs den politieken hemel — arbeid, dat bewijs van leven, is niet meer te vinden voor tallooze duizenden ook in ons land. De geest der menschen en de natiën hullen zich in dichte en onvrije kleeding. Het vertrouwen in het recht als het uiteindelijk wel der wereld wordt kleiner. Menschen van allerlei richting, die het goede willen voor hun volk en voor de aarde, wantrouwen elkander en gelooven alleen in menschenmacht. Wij leven nog in een winter, beklemmend en dood op bijna elk gebied. Ook in Nederland. En tot voor zeer kort was de natuur om ons een symbool van dat gevoel.

Maar de natuur toont ons heden een ander symbool. In enkele dagen ontsproten aan de doode takken millioenen kleine bloesems en blaadjes als voorboden van het ontwakende leven. De velden langs onze duinen zijn in enkele weken van bruinvale vlakten omgetooverd tot een op de wereld ongeëvenaarden rijkdom van levende kleuren en geuren. En over enkele dagen stralen langs onze rivierdijken roze en witte golven van bloeiende bongerden. De natuur was niet dood, in haar stilte verborg zij het nieuwe, onweerhoudbare leven.

In deze dagen valt Paschen, wanneer de Christenheid herdenkt de Opstanding van den Gekruisigde. Door menschelijke bekrompenheid was schijnbaar vernietigd de groote leer van de liefde tusschen menschen, die de menschheid eens zou redden. Voor altijd schenen leven en leer begraven.

Maar dan op den vroegen Zondagmorgen zien eenvoudige zoekers naar waarheid het leven triomfeeren over den dood, de leer der liefde over het werk van twijfel, vrees en zelfzucht. In de stralen van de rijzende zon klinkt hun toe, die zoo gewanhoopt hebben, uit bovenaardschen mond:

„Wat zoekt gij den levende bij de dooden?”

Het is niet aan ieder onzer gegeven te berusten in één der vele dogma’s door allerlei kerken en sekten opgesteld, om in woorden |305| en redenen weer te geven de beteekenis van Hem, die als overwinnaar van twijfel, vrees en zelfzucht door het leven ging en die op dien Paaschmorgen ook als overwinnaar van den dood gezien werd door hen, die Hem hadden gevolgd, en in Zijn donkere uren Hem en Zijn eer verloren gewaand hadden.

Maar ieder menschenkind is van zelve een godskind, wat hij ook geloove. En ieder zulk een godskind mag op Paaschmorgen in het herleven der doodgewaande natuur wel een symbool zien van de onsterfelijkheid der levensleer van Hem, die bij uitnemendheid Gods Zoon was. In het bewustzijn van die onsterfelijkheid kan de thans zoo verdeelde menschheid haar groote taak voortzetten — de hereeniging der menschheid door recht en liefde — al schijnt het doel nog zoo ver — en haar klinken nog heden bemoedigend toe de woorden van dien onvergetelijken lentedag:

„Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.”







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001