Het paradoxale gezichtspunt en de norm der waarheid

Nieuwe Theologische Studiën. Praktisch maandschrift voor Godgeleerdheid

7e jaargang, onder redactie van A. van Veldhuizen
Terneuzen (De Schelde) 1924, 266-273

a



In mijn vorige artikel in dit tijdschrift heb ik het paradoxale genoegzaam op zulk een wijze belicht, dat het niemand verbazen zal, dat bij erkenning van het paradoxaal karakter van alle waarheid ook de bezinning op ken-kritische vragen den invloed van deze zienswijze moet ondergaan. Woorden als paradox en intuïtie krijgen noodwendig op het terrein van de kenleer fundamenteele beteekenis. Het paradoxale gezichtspunt brengt zelfs een eigenaardige methode met zich ook bij wetenschappelijk-wijsgeerige uiteenzettingen.

In mijn inaugureele rede trachtte ik van dit alles practisch iets te doen uitkomen. Het doet mij leed, dat juist deze eigenaardige opzet van mijn rede door niet weinigen geheel is misverstaan.

Prof. Thierry (in de April-aflevering van Stemmen voor Waarheid en Vrede 1924) gaat in dat verkeerd aanvatten wel het verste. Het brengt hem tot opmerkingen, die klaarblijkelijk er naast zijn.

Ik wil daarvan aanstonds het meest frappante voorbeeld aanhalen.

Op blz. 11 van mijn oratie komt een volzin voor, die door verschillenden mijner hooggeachte critici is bestreden. „Waarheid is de zeker en zuiver gekende werkelijkheid”. Nu kan ik begrijpen, dat iemand, die de woorden, welke onmiddellijk op dezen volzin volgen en ieder goed verstaander bedoelen te waarschuwen, dat deze tastende omschrijving van den inhoud der waarheidsintuïtie toch niet worde opgevat als een definitie van het waarheids-begrip, waaruit allerlei logische consequenties voortvloeien, — nu kan ik, nog eens, uitnemend begrijpen, dat iemand, die dezen volzin buiten het verband van mijn rede zet, tot de conclusie komt, dat deze waarheidsdefinitie onzinnig is. Een recensent in een kerkbode, die het wat vriendelijker wilde uitdrukken (het was, meen ik, in de Zeister Kerkbode), schreef, dat deze nieuwe hoogleeraar in de dogmatiek blijkens zulk een waarheidsdefinitie niet „scherp denken” (sic!) kon. Een ander, nog vriendelijker jegens mij gezind (het was de Redacteur van het tweede blad van het Zaterdag-nummer van „De Nederlander”) sprak zijn |267| verwondering uit over deze omschrijving der waarheid, en plaatste een vraagteeken. Hoe kan nu waarheid en werkelijkheid op zulk een wijze gelijk gesteld en verward worden? Welk wetenschappelijk mensch kan het nu in zijn hoofd krijgen, om kennis der werkelijkheid en gekende werkelijkheid ident te verklaren?

Conclusie: deze definitie van waarheid heeft geen redelijken zin.

In deze slotsom nu kan ik heel best inkomen; ze ligt erg voor de hand, zoodra men het verband van den veelbestreden volzin over het hoofd ziet.

Maar waar ik niet inkomen kan, — en de critici, op wie ik daareven zinspeelde, al evenmin, denk ik, — dat is in de conclusie van Prof. Thierry, dat mijn omschrijving der waarheids-intuïtie feitelijk . . . het antieke waarheidsbegrip is (aang. tijdschr., blz. 295). Was het dat maar! zoo verzuchtten de andere beoordeelaars, dan zouden we er tenminste zin aan kunnen verbinden! Maar nu kennis der werkelijkheid door den orator blijkbaar geschrapt is ten bate van de twee woorden: gekende werkelijkheid hebben wij te doen met een zinloos oordeel, dat zekere goedmoedigheid hoogstens waardeeren wil als een „deraillement” van jeugdigen overmoed (aldus Ph. K., in Onze Eeuw, jaargang 1924, Afl. 4, blz. 91).

Het komt mij voor, dat er voor Prof. Th. alle aanleiding is om zich in dezen door mijn andere critici te laten gezeggen. De omschrijving van mijn waarheidsdefinitie is inderdaad niet het antieke waarheidsbegrip. Het is heel anders: de gewraakte volzin is door mij welbewust zóó geconstruëerd, dat er logisch niets mee aan te vangen is. Ik deed dat van uit den paradoxalen gezichtshoek; om er zoo sterk mogelijk van te doordringen, dat waarheids-intuïtie heel iets anders is dan het een of ander waarheidsbegrip. En juist doordat ik op blz. 6 van mijn rede zoo nadrukkelijk mij homogeen verklaard had met Augustinus’ door mij onverkort aangehaalde woorden uit het VIIIe boek van de Trinitate, meende ik te mogen verwachten, dat mijn antwoord op de vraag: wat is waarheid? (blz. 6, en verv.) niet zou worden opgevat als de uiteenzetting van een „logisch te rechtvaardigen” waarheidsbegrip, maar als een poging om in woorden en zinnen, die ik alleen noodgedwongen den oordeel-vorm liet aannemen, bij mijne lezers den wezenlijken inhoud van de |268| „algemeen-menschelijke” waarheids-intuïtie bewust te maken. En dat ik tenslotte bij de gewraakte samenvatting uitkwam: „waarheid is de zeker en zuiver gekende werkelijkheid”, vindt zijn oorzaak alleen in mijn verlangen, om de waarheidsmomenten zoowel van de antieke als van de na-Kant’sche denkwijze in het licht te stellen voor de intuïtie van den over de Waarheid peinzenden mensch.

Omdat derhalve deze samenvatting absoluut niet met het antieke waarheidsbegrip ident te stellen is, moet natuurlijk ook alles vervallen, wat Th. over de hoogere eenheid van de twee begrippen plant en dier opmerkt.

Het is in de onderhavige beoordeeling van mijn rede wel een geestige illustratie, maar het raakt den inhoud van mijn rede ganschelijk niet.


Ik grijp een tweede voorbeeld van onjuiste kritiek bij Prof. Th., die gevolg is van een verkeerd aanvatten van mijn rede, hoewel ik daartegen juist in mijn rede nadrukkelijk gewaarschuwd heb.

Ook tegen mijn spreken van een „algemeen-menschelijke” waarheids-intuïtie heeft Th. ernstig bezwaar. „Hoe kan een bij alle (normale) menschen voorkomende dwaling positieven steun geven bij het zoeken naar waarheid? Hoe kan de methode eener quantitatieve psychologie de bewustwording van een qualitatief normbesef bevorderen?” De criticus heeft hier weer vergeten zich in te denken, wat ik in verband met Augustinus’ lichtgevende woorden toch wel bedoelen kon. Hij heeft direct gemeend, dat in een wetenschappelijk betoog intuïtie en begrip wel gelijk gesteld mochten worden. In plaats van uit dit citaat van Augustinus, dat ik met zoo groote instemming aanhaalde, de conclusie te trekken, dat de waarheids-intuïtie datgene is, wat onbedorven òplicht uit de diepte van het bewustzijn des menschen, zoodra men dat woord „waarheid” uitspreekt. Wat intuïtie schouwen doet, is natuurlijk naar Augustinus’ diepe gedachte nooit dwaling; en het is woordenspel, wanneer men de woorden algemeen-menschelijk in verbinding met waarheids-intuïtie als een bewijs wil aanmerken van het feit, dat ik het slachtoffer zou zijn geworden van de methode eener quantitatieve psychologie!


Laat mij nu eerst nog een derde greep mogen doen uit den inhoud |269| van Prof. Th.’s artikel, om te bewijzen, dat deze tot allerlei onjuiste conclusies komt, eenvoudig, omdat hij niet rekent met het paradoxaal-intuïtieve gezichtspunt, dat ik in mijn rede openlijk heb pogen in te nemen. Misschien zal Th. zeggen, dat hij weigert, daarmede te rekenen, omdat dit wonderlijke gezichtspunt geen wetenschappelijk recht heeft. Ik zou daarop antwoorden, dat dit laatste eerst nog bewezen moet worden, en dat de beoordeelaar mijner rede in ieder geval toch rekening heeft te houden met de onderscheiding, die ik telkens zoo nadrukkelijk maak: n.l. die tusschen intuïtie en begrip, tusschen synthetisch inzicht en logisch oordeel met begripsmatige duidelijkheid.

Op blz. 306-309 van meergenoemd artikel komt Th. tot de bespreking van het slot van ’t „filosofisch gedeelte van mijn oratie.” Hij vindt het een zeer poover resultaat van een betoog van elf bladzijden, als ik ten slotte niet meer te zeggen heb dan iets, wat ik bovendien nog schrikkelijk breedsprakig uitdruk in dezen vorm: „Ik acht in deze uiteenzetting mijn doel bereikt, wanneer ik ietwat ruimer baan heb mogen maken voor de erkenning, dat het alle overweging waard is, als door iemand gezegd wordt, dat hij den norm der waarheid vond in een maatstaf, die zich wel niet uitput in, maar toch wezenlijk mede deel heeft aan het in woord-vorm gegevene, en het aan taal-expressie gebondene.”

Daar zit een tikje ironie in dezen volzin. Ik heb bij het neerschrijven er van een glimlach over mijn eigen filosofische gewichtigheid nauwelijks kunnen terughouden. Zóóveel kan uit dezen volzin toch wel duidelijk zijn, dat ik er niet aan gedacht heb in het filosofisch deel van mijn rede een poging tot oplossing van het kennis-probleem te doen in een rustig-logisch „betoog”. Het eerste deel van mijn oratie is veel meer een poging om door een botsing met allerlei posities inzake het waarheidsprobleem telkens lichtvonken te laten uitslaan over de mijns inziens veel te veel vergeten beteekenis van de taal op ons denkleven.

Het lijkt inderdaad wel wat heel sterk op een „rappe handbeweging”, (blz. 297) wanneer Th. meent, dat ik met dit resultaat iets zóó van zelf sprekends heb gevonden, dat ieder het natuurlijk gaarne erkent.

Al wil ik beproeven van Th. aan te nemen, dat dit werkelijk zoo is, dan blijft toch het niet te onderschatten feit, dat deze erkenning |270| van den invloed van de taal op ons denkleven nog nimmer bij de ken-kritische vragen in hare gewichtige beteekenis als mede beslissend gewaardeerd werd. Karl Heim’s roep om een „Kritik der reinen Sprache” als wezenlijk onderdeel van een kritiek van het menschelijk ken-vermogen, en dus van een kennis-theorie, bleef vooral onder de Neo-Kantianen van de Badensche school nog al te zeer de stem eens roependen in de woestijn. Ook blijft den Neo-Kantianen van deze richtiïtg de ernstige overweging van A. Marty’s taal-philosophische onderzoekingen in verband met verschillende fundamenteele begrippen [van] Windelband’s en Rickert’s philosophie dringend aanbevolen.

Ik heb in het eerste gedeelte van mijn rede niets anders begeeren te doen dan in de ken-kritische bezinning de levende overtuiging te doen meespreken, dat de norm der waarheid in het algemeen zich ook over de woord- en taalsfeer uitbreidt. Geen „betoog” van elf bladzijden gaf ik dus, dat redelijkerwijze eindigen moest met een klare definitie van den norm der waarheid in het algemeen. Th. stelt op blz. 307-308 allerlei vragen, omdat hij in dit slot van het filosofisch deel der oratie juist alle klaarheid mist. Ik stel volgens hem teleur, omdat ik den norm der waarheid volstrekt niet aanwijs, maar zóó vaag omschrijf, dat men met mijn antwoord nog ongeveer alle kanten uit kan, en zich even ver voelt als in ’t begin.

Ja, als ik bedoeld had den norm der waarheid in begripsmatige definitie aan te wijzen! Maar ik heb juist allerminst op blz. 22 van mijn rede het peinzen over den waarheidsnorm, — ook niet voorzoover het mijzelf betreft! — willen afsluiten met een norm-definitie, ik heb integendeel tot nieuwe bezinning willen prikkelen, door met grooten nadruk „het aan taal-expressie gebondene” binnen den gezichtskring der ken-kritische denkers en zoekers te trekken.

Th. kan zich maar uiterst moeilijk losmaken van de gedachte, dat het eerste deel der rede zooveel als het fundament is, waarop het theologisch deel als de bovenbouw verrijzen moet (bl. 310). Hij vindt het „betoog” in het eerste zwak, en concludeert, dat, als de bovenbouw inderdaad op dit zwakke fundament staat, ook het gebouw zelf per se onvast is.

Mijn hooggeachte opponent zal nu wel van mij willen gelooven, dat de twee gedeelten van mijn oratie zich niet onderling verhouden, |271| zooals zijn toepassing van het beeld van fundament en bovenbouw doet vermoeden. Mijn geloof in de kracht van filosofische bespiegeling over ken-kritische vragen is niet groot genoeg, dan dat ik daarop eenig hecht gebouw van wereld- en levensbeschouwing, laat staan van theologie, zou willen bouwen.

Wil men toch het beeld van onder- en bovenbouw blijven gebruiken, welnu, het inzicht des geloofs, dat Gods Woord de norm der waarheid is, der religieuze èn der philosophisch-wetenschappelijke, is bij mij fundamenteel. Alleen daarop wil ik bouwen, als op een vast fundament. Dit fundament bouwt geen mensch door logisch betoog zichzelf. Dit fundament wordt ontdekt, als het er is, door de intuïtie des geestes. De gedachtenwisseling der menschen over de hoogste vragen kan bij dit gezichtspunt niets meer zijn, dan de ingespannen poging om lichtstrepen te laten gaan over de diepten des bewustzijns, opdat de intuïtie houvast krijgen mocht aan dat onwrikbaar fundament voor waarheidsinzicht en levensopbouw, n.l. de realiteit en het normatief karakter van Gods Woord. Gods Woord in den vollen, reformatorischen zin, dus ook de H. Schrift daaronder begrepen. Zonder derhalve de pretentie te hebben van „grondslag” te wezen voor alle verdere theologische beschouwingen, kan de breede „filosofische inleiding” van mijn rede toch nog wet ergens toe „dienen” (blz. 310); n.l. voor de ontdekking van het ware fundament.

Zulk een opzet van een rede, in academisch milieu gehouden, is tenslotte geen zier ergerlijker voor een exact-wetenschappelijk gemoed, dan de redevoeringen van Neo-Kantianen, die in rustig-dwingend betoog aanvangen, tot de wetenschappelijke geest, een eindweegs meegesleept, op het onverhoedst ineens voor den afgrond gezet wordt van de religieuze, de Chr.-personalistische waarde-waardeeringen.


Gaarne wil ik toegeven, dat in het eerste gedeelte van mijn rede bij de botsing der gedachten met de mannen van antieke èn Kantiaansche denkwijze niet alle slagen raak zijn, niet alle schoten treffen (blz. 302). Ook ontken ik niet, dat ik inzonderheid de onderscheidingen eener Kantiaansche terminologie te veel verwaarloosde ten bate van het spraakgebruik van waarheid-zoekende buitenstaanders. |272|

Doch wat ik niet toegeef, is dit: dat door niet-doeltreffende aanvallen hier en daar mijn gansche rede op losse schroeven zou komen te staan. In mijn zoogenaamde „aanvallen” bedoelde ik lichtglimpen te laten glijden over het levensgebied, waar intuïtie in-schouwen mag. Ik heb mij dus hoogstens te beklagen over het feit, dat ik niet zóóveel lichtvonken sloeg, als mogelijk was geweest bij diepere bezinning op de posities van het Neo-Kantianisme.


En overigens heeft de ernstige overweging van Prof. Thierry’s artikel mij nog versterkt in de „intuïtieve” zekerheid, dat de Schr. en zijn geestverwanten in de worsteling om de waarheid mijne „tegenstanders” zijn (blz. 313). Ik kan er geen voordeel in zien voor onze vaderlandsche theologie, als zij zich in steeds breederen kring zou verzwageren met Neo-Kantiaansche beschouwingen.

Th. spreekt ergens (blz. 293) met waardeering van den nadruk, dien ik leg op de eenheid van het geestesleven, op het verband tusschen waarheid in het algemeen, en religieuze waarheid, tusschen wijsgeerige bezinning en theologische wetenschap met heenwijzing naar de fundamenteele beteekenis van de (Christelijke) religie.

Maar juist dit alles is het, wat bij hem en de zijnen in het gedrang komt. Het gebied der religie wordt bij hen een „gebied” met eigen waarden naast andere gebieden met eigen waarden. Met nadruk waarschuwt Th. tegen verflauwing der grenzen en verwarring dezer verschillende gebieden. Hij gaat zelfs zóó ver van te zeggen, dat er een onherroepelijke scheiding ligt tusschen een geloofsgetuigenis èn een wetenschappelijk-filosofisch antwoord (blz. 304).

Op deze tweedeelingen nu, op deze loketteering der werkelijkheid, moet ik blijven aanvallen. Ik doe het te beslister, omdat ik gevoel, dat ze enkel en alleen producten zijn van een intellectualistische geesteshouding. Het is alleen het intellect, dat deze ondoorbreekbare scheidsmuren tusschen de verschillende „gebieden” optrekken wil. Daarmee handhaaft het verstand zijn primaat, dat het theoretisch eerst in scherpzinnig betoog, heeft losgelaten! Als Th. tracht te bewijzen, dat Gunning een „fout” maakte, toen hij Kant, Ritschl en Pfleiderer meende te mogen verwijten, dat op hun standpunt eigenlijk het verstand het primaat van het zedelijke vaststelt, dan bewijst hij |273| in deze uiteenzetting alleen, dat Gunning gelijk had. Natuurlijk bedoelde G. niet te zeggen, dat het verstand het primaat van het zedelijke zou creëeren volgens Kant, c.s. En intellectualisme op zichzelf is ook niet dit zonder meer, dat het verstand iets constateert, al komt het mij vreemd voor, dat het zoo van-zelf-spreken zou, dat het „verstand” in de menschelijke psyche alleen iets zou kunnen constateeren (blz. 312)! Maar het intellectualistische standpunt openbaart zich wèl heel duidelijk hierin, dat het verstand, het primaat van het zedelijke constateerende, deze waarheid afkondigt op grond van verstandelijke onderscheidingen en in logische termen, die de pretentie hebben van te blijven gelden door alles heen!

En wanneer nu van Neo-Kantiaansche zijde in intellectualistischen stijl wordt aangevallen op een standpunt, dat de intuïtie des geloofs centraal stelt in de hoogste levensvragen en opkomen wil voor het paradoxale karakter van de theologie des Woords, dan wordt de kans tè schoon geboden, dan dat ik niet in een wederwoord op deze uitermate zwakke plek, n.l. de door betoog van het tegendeel gemaskeerde hegemonie van het verstand, zou wijzen in de positie dezer jong-ethische theologie, welker aanhangers ik intusschen volgaarne erkennen wil als medestrijders in de worsteling om een welgefundeerde wereld- en levensbeschouwing.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd. Vgl. ‘Paradoxaal, maar niet anti-intellectualistisch’, Nieuwe Theologische Studiën 7 (1924) 129-143.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000