Paradoxaal, maar niet anti-intellectualistisch

Nieuwe Theologische Studiën. Praktisch maandschrift voor Godgeleerdheid

7e jaargang, onder redactie van A. van Veldhuizen
Terneuzen (De Schelde) 1924, 129-143

a



Laten wij beginnen, met ons te bezinnen op den eersten term van ons onderwerp. Op het woord „paradoxaal”. Dat is waarlijk niet overbodig, sinds het woord zoo in de mode gekomen is. En het op allerlei wijze gebruikt wordt. En er van alles onder verstaan wordt.

Paradoxaal. Strikt genomen, hebben we hier te doen met een epitheton, dat aan een relatie toekomt: aan de relatie tusschen subject en object. Het paradoxale komt noch uitsluitend aan het subject toe, noch uitsluitend aan het object. Het ligt in de sfeer tusschen die beide in; gegenereerd uit het object, geconcipiëerd uit het subject.

Het paradoxale kan daarom niet enkel subjectieve levenshouding zijn; en kan evenmin uitsluitend gezien worden als kenmerk van de objectieve, irrationeele werkelijkheid.

Wie het als levenshouding ziet, grijpt onophoudelijk met sterk verlangen naar de werkelijkheid, die toch eigenlijk tot een paradoxale levenshouding dringt . . .;

en wie het paradoxale zuiver objectief stellen wil als eigenschap der werkelijkheid, kan op den duur zijn heimwee toch niet onderdrukken naar den Logos in de objectiviteit, waardoor „het paradoxale” weer teruggewezen wordt naar den geest, waarin het logische zich weerspiegelt in paradoxale gestalte.

Het paradoxale is dus een kenmerk van de relatie tusschen subject en object: spanningsvol en niet zonder slingering naar de eene of andere zijde.


Wie van „het paradoxale” spreekt, onderstelt bovendien een relatie tusschen subject en object van een zeer bepaald karakter. Immers het paradoxale ligt in de kennis-sfeer. En de relatie, die het paradoxale dus tusschen subject of object veronderstelt, is de ken-relatie. Het paradoxale is derhalve een eigenschap, die toekomt aan het derde, dat ligt tusschen kennend subject en gekende werkelijkheid. |130|

Het paradoxale kan in stricten zin niet aan het leven als zoodanig toekomen. Het woord krijgt dan pas zin, wanneer wij denken aan het kennis-leven. Het woord paradoxaal ligt dus onweersprekelijk in de „intellectueele sfeer”. Hoewel ook dat laatste weer niet subjectief moet worden verstaan, alsof het paradoxale alleen zou kunnen toekomen aan den menschelijken geest, als kennend, of zich richtend op de kennis der werkelijkheid. Het paradoxale is een eigenschap van de gekristalliseerde functie van des menschen kennenden geest.

Het paradoxale komt, strict genomen, aan de kennis toe, die tot op zekere hoogte is losgemaakt van den kennenden geest, . . . en tusschen subject en object nu in ligt, tegenover het subject ge-objectiveerd in begrippen en oordeelen, althans in begrip-vorm en oordeel-vorm; maar tegenover het object ligt het paradoxale ge-subjectiveerd als intellectueele opvatting der werkelijkheid.


Wat is nu in wezen dat paradoxale, dat aan de kennis toekomt, tusschen subject en object in?

Men spreekt van paradoxaal in ruimeren en in engeren zin. Als Hobbes paradox noemt „an opinion, not yet generally received”, dan hebben we hier duidelijk met de ruimere opvatting te doen, die zich goed aansluit bij de oorspronkelijke beteekenis van den Griekschen term: paradoxaal is datgene, wat tegen de algemeene opvatting lijnrecht indruischt.

De geschiedenis der exacte wetenschappen is eigenlijk de geschiedenis van paradoxale stellingen, die algemeene erkende waarheden worden.

De engere zin van paradoxaal is de logisch-wijsgeerige; ter kenschetsing van een stelling, die de grondwet van het redeneerende denken doorbreekt. Kierkegaard spreekt van „das absolute paradox”.

Het paradoxale in dezen volstrekten zin openbaart zijn kracht in de pertinente weigering in het ken-proces te kiezen tusschen twee oordeelen, die met elkander in volkomen tegenspraak zijn.

Het paradoxale der kennis zit in de hartstochtelijke spanning, waarmede de beide, elkaar absoluut uitsluitende leden eener |131| tegenstelling, beurtelings worden afgewezen en vastgehouden. In plaats van het òf het een, òf het ander, treedt nu eens het noch-noch, en dan weer, — omdat wij toch niet zonder uitdrukkingen kunnen voor het on-begrijpbare —, het zoowel het een — als het ander.

Het ligt voor de hand, dat in dezen zin het paradoxale voor de vierschaar van het logisch denken niet kan bestaan, vooral niet, nu wij er op wezen, dat het paradoxale moest worden verstaan als een eigenschap der subject-object-relatie in de intellectueele sfeer.


En als dat zoo is, dan schijnt er dus maar één conclusie mogelijk: dat het paradoxale in den zin van een „anti-rationale” kennis-gestalte tusschen het kennend subject en de te kennen werkelijkheid in, alleen maar zal kunnen bestaan in het schemerdonker van het ongekende, waar het redeneerend denken met zijn drang naar klaarheid nog niet is doorgedrongen. Dan zal het dus een sfeer moeten zijn, die al meer uitgestooten wordt, hoe meer subject en object tot elkander naderen. Het in zichzelf tegenstrijdige zal onder het stralend zonnelicht der Waarheid, die klare kennis vergunt, niet kunnen blijven bestaan.

Maar nu zien we, o wonder, juist het tegenovergestelde: het gebied van het paradoxale neemt bij het diepere kennen van oogenblik tot oogenblik toe.

Alle kennis van alle werkelijkheid is in den dieperen grond paradoxaal. Overal raakt de kennende mensch aan den afgrond van het mysterie. In alle wetenschappen.

Het „Ungebeuere” (Otto) is overal. Alle waarheid is paradoxaal.

Hoe komt dat, dat de kerinis-verschijning, waar het diepere onderzoek tastend naar grijpen wil op het terrein van iedere wetenschap, de paradoxale gestalte der Waarheid is, die huiveren doet? Waarom is alle Waarheids-kennis paradoxaal?

Ik neem de vrijheid, om den bewijs-last, die hier op mij drukt, aanvankelijk te verlichten. Laat mij het nu vooralsnog alleen maar mogen hebben over de religieuze waarheidskennis, die in alle deelen paradoxaal is naar mijn vaste overtuiging. Geen enkel |132| leerstuk der Chr. dogmatiek b.v. kan worden behandeld, zonder dat men uitkomt bij een paradox: men stoot op de sfeer van het paradoxale altijd en aan alle kanten, in alle loci der dogmatiek.

Waarom is dat zoo? Waarom móet dat zoo zijn?


Ik zie eerst naar den kant van het subject, dat kennen wil, en merk met Kant op, dat er een natuurlijke „Antithetik der Vernunft” is, dus een natuurlijke neiging van het redeneerende denken, om op het paradoxale te stooten, . . . en dat paradoxale in zijn opper-majesteit te erkennen. Een natuurlijke antithetiek, aan het denken dus eigen afgezien van alle verslapping, verwording, bederving, verduistering van het verstand. Hegel heeft de paradox een plaats in zijn logos-systeem toegewezen. En een groote plaats.

Kierkegaard spreekt van het absoluut-paradoxale als van de „Leidenschaft der Vernunft.” Jeder Leidenschaft höchste Potenz ist, dass sie ihren eigenen Untergang will.

Zoo heeft het denken een hartstocht om iets te ontdekken, dat het zelf niet denken kan, ja, sterker nog, waarop het denken breekt: de sfeer van het „anti-rationale”.


Maar ik kan ook zien naar den kant van het objectieve, en de vraag naar de oorzaak van het paradoxale karakter van alle religieuze waarheids-kennis aldus beantwoorden, dat ik zeg: het paradoxale heeft volle recht van bestaan in onze theologie, omdat haar object God is, God de Onbegrijpelijke, de Oneindige, het mysterium tremendum. Overal wordt in de theologie gesproken over God, over iets van Hem, over Zijn wezen en Zijn werken. — Geen wonder, dat overal heerschen moet het paradoxale. Theologia negativa; — docta ignorantia.

Dat is natuurlijk zoo. Godskennis is normaal-paradoxaal. Godskennis is voor den volmaakten mensch met het helderst inzicht nog paradoxaal. Afgedacht van alle zonde is Godskennis paradoxaal, omdat de mensch mensch, creatuur, — en God de oneindige volmaakte God is, — groot en onbegrijpelijk . . .


In beginsel is het tot hiertoe gezegde reeds voldoende, om voorts |133| ook aannemelijk te maken, dat alle waarheids-kennis, — en dus niet alleen de religieuze waarheidskennis, in paradoxale gestalte verschijnen moet.

Want de „leidenschaftliche Liebe” van het denken voor het paradoxale is, om met Kierkegaard te spreken, überall im Denken zur Stelle. Waar hartstocht werkt in het denken bij welk waarbeidsonderzoek dan ook, daar stoot de kennende mensch op het paradoxale. Daar wordt de paradox uit zijn kennen geboren: als een Pallas-Athene uit Zeus’ brein; . . . men is zelf in zijn denken gebroken: — de godin der wijsheid is geboren. Het paradoxale is niet het voorwerp van de kruiperige hulde van een tragen geest, die effen en vlak redeneert in school-syllogismen; het paradoxale wordt knielend aanvaard door het verstand, dat even als Jacob volhardend heeft geworsteld met laaienden hartstocht, tot het kreupel geslagen en gezegend werd.

En naar den anderen kant — naar het objectieve ons weer richtend — is er alle reden om met eenige wijziging van Kierkegaard’s woorden te zeggen: Gott ist im Denken überall zur Stelle . . . . Op den bodem aller vragen ligt de religie. En daarom moet toch alle waarheidskennis, die tot den bodem aller vragen doordringt, paradoxaal zijn. Overal is op den achtergrond der wetenschappen: God. „Theologie” onwillekeurig. Hartstochtelijke natuur-onderzoekers, die denken en dóór-denken, spreken het uit: wij hebben groote belangstelling voor de vraag naar God.

Doch daarnaast rekene men ernstig met het volgende.

De vóóronderstelling van alle wetenschap is de kennis-theorie.

En de kennis-leer is van het begin tot het einde, waar het geldt de waarneming en het denken, — de kennis-leer is één groot mysterie; en achter dit mysterie staat God.


Dus afgezien van het feit der zonde en de ontwrichting van het scheppingsleven moet vastgesteld worden, dat het paradoxale de sfeer is, waarin alle Waarheids-kennis zich openbaart.

Daarin ligt niet opgesloten, dat dus het redelijk denken, zooals het met zijn logische wet en zijn beginsel der identiteit den mensch werd ingeschapen, een ijdele Godsgave was: een |134| gevaarlijk vermogen, dat zoo licht in de donkere dwaling drijft. Het redeneerende denken is praeparatief voor de Waarheidskennis onmisbaar: het is het onontbeerlijke voertuig, dat ons tot op de grenzen van de Waarheids-gaarde brengt. Het is het instrument, dat tallooze hinderpalen uit den weg ruimt, die ons beletten, de Waarheid te zien. Het is de vaste hand, die ons de schellen van de oogen neemt . . .;

maar òf wij dan zien zullen, en eindelijk het Waarheids-land ingaan zullen, dat staat niet aan ’t verstand te bewerkstelligen: hier komt een ander vermogen in, waarmede de Schepper den mensch verrijken wilde: het logisch begrip moet wijken voor de intuïtieve aanschouwing des geloofs.

Zeker, er zijn in vele wetenschappen waarheden te over, die begripsmatig te kennen zijn, en in logische oordeelen kunnen vastgehouden worden. Doch zijn die vele waarheden in zichzelf het weten wel waard? Is het eigenlijk niet allemaal „propaedeuse”, waar de Leidenschaft van het denken nog sluimert, ook al is de geest van het experimenteel onderzoek nog zoo volijverig en vol van rusteloozen hartstocht?

Slechts als achter de waarheden de Waarheid opdoemt, wordt de kennis der waarheid noodwendig paradoxaal. Dan raakt ge aan den grond der dingen, den bodem aller vragen; God, de onvergelijkelijk Hooge: het mysterie, dat „staunen” doet.


Voor wie met het feit der zonde rekenen wil, wordt echter in het onderzoek naar de oorzaken van het paradoxale alles vee gecompliceerder. Want nu komt er een nieuwe factor bij in: de zonde. De zonde is het a-logische, het irrationeele bij uitnemendheid.

Met opzet heb ik daareven, toen ik mij naar het object der kennis richtte om te verklaren de geheimzinnige noodzakelijkheid van het paradoxale, niet gesproken van de irrationeele werkelijkheid. Dat wordt heel vaak gedaan, om paradoxale kennis recht van bestaan te geven.

Ik deed dat eerst niet, omdat ik op het normale element in paradoxale kennis allen nadruk wilde doen vallen : als een kennis, |135| die ook haar licht zou hebben doen schijnen in een door geen zonde verstoorde ontwikkeling der wereld.

Irrationeele wereld-werkelijkheid onderstelt een ontwrichting der wereld. Want buiten zonde gedacht, zou er toch in de objectieve wereld-werkelijkheid niets irrationeels kunnen gesteld worden, al poneerden wij nog zoo sterk den goddelijken grond aller werkelijkheid als het „schauderhaft Anti-rationale” voor den kennenden geest des menschen.

Trouwens wie van wereld-werkelijkheid spreekt, spreekt daarmede reeds onmiddellijk van een werkelijkheid, die door de zonde bedorven is.


Laat ons zien, hoe het feit der zonde van beteekenis wordt voor het paradoxale, dat onze waarbeidskennis immer kenmerkt.

Ik zie weer eerst naar den kant van het subject, en ontdek, dat de „Leidenschaft des Denkens” in den zondigen mensch is gebleven, maar nu juist door teugellooze bandeloosheid gevaarlijk wordt. Ongebreidelde hartstocht is de dood. Ook de ongebreidelde hartstocht van het denken.

Als de Schrift spreekt van de ontzaglijke macht der zonde, zelfs in hare inwerking op het denkleven, gewaagt zij van „verduistering des verstands”.

Dat wil niet zeggen, dat de natuurlijke mensch niet meer logisch denken kan. Het wil evenmin zeggen, dat de wedergeboren mensch anders denken zou dan de nog onder de heerschappij der zonde levende mensch. Wij zeggen het natuurlijk de Hartog na, dat ieder mensch de logische denkwet „bijvallen” moet.

Maar wat is dan een verduisterd verstand? Het is het verstand, dat de banden, de teugels heeft verbroken. Als ik het eens heel eenvoudig uitdrukken mag: het is het verstand, dat op hol geslagen is, en zijn grenzen niet meer ziet en doorjaagt, al maar doorjaagt, ook daar waar geen weg meer is, maar een diepe afgrond slechts voor al wat zich niet verheffen kan boven de baan van het syllogisme. De „verduistering was het verstand”, bestaande in den dwazen waan van het zichzelf overschattende |136| redeneerende denken, die doet voortijlen ook daar, waar halt gehouden moest worden, omdat de geloofs-intuïtie hare taak heeft te aanvaarden bij den kennenden mensch, veroorzaakt onophoudelijk een vóórtijdigen ondergang van het denken. Dat wil zeggen: door den invloed der zonde op het kennend subject wordt onafgebroken het paradoxale opgeroepen: vóórtijdig en onwaar.

Dan wordt het paradoxale de sfeer, waar het denken zelfmoord pleegt in roekelooze drift, maar ook den geest als zoodanig meesleept in zijn val. Dan wordt het paradoxale een reuke des doods ten doode, in plaats van de sfeer, waar des menschen geest op de vleugelen der intuïtie rijst.

Men zegge niet, dat de „Leidenschaft” van het redeneerende denken wordt gedood, als het verstand aan de teugelen loopen moet: den teugel der conscientie en den teugel van Gods Woord.

Wie zich met zijn denken gevangen geeft onder de wet van Christus, wordt integendeel „leidenschaftlicher” dan ooit: omdat ingehouden hartstocht fierheid is. Zooals de hartstocht van de edele hengst juist tot hoogste activiteit geprikkeld wordt en als fierheid zich openbaart, wanneer het dier heel sterk wordt ingehouden met krachtige hand aan gespannen toom.

Daarom vindt alleen de „Leidenschaft” van het Christelijk, onder normaal-tucht gebrachte, denken het paradoxale op de juiste wijs en onder den rechten gezichtshoek. Het van alle teugels losgebroken denken wordt moede en mat, als het paradoxale ver weg ligt en blijft steken zonder tot den grond te zijn doorgedrongen, waar de geest op de absolute paradox stoot. 1) En ligt dat paradoxale voor dat op hol geslagen denken dichter bij, dan bereikt het dit wel, maar als de leege afgrond, als de zwarte duisternis.

Zóó zet de zonde het kennend subject onvoorwaardelijk in ongunstige verhouding tegenover het paradoxale.


___

|137| Ook echter naar den kant van het object, dat de onderzoekende geest des menschen kennen wil, heeft het feit der zonde geweldigen invloed, op de waardeering van het paradoxale als kennissfeer. Ik duidde reeds op zonde als het a-logische, het irrationeele, dat uit dien hoofde onverstaanbaar heeten moet. Zonde is het zin-storende, het orde-opheffende, het onberekenbare, en daarom gestadig een „crux” voor het redeneerende denken. Het denken kan het a-logische niet erkennen; daarom probeert het steeds, de zonde uit zijn weg te elimineeren. Het weigert met den factor der zonde te rekenen in wereld- en levensbeschouwing. Omdat het de zonde niet „begrijpen” kan.

En toch botst het denken onophoudelijk tegen dat onredelijke aan. De hartstochtelijke collisie laat het paradoxale ontvonken.

Wij voelen echter, dat hier het paradoxale opkomt niet alsuit de sfeer van het hoogste Zijn, van den oneindigen God, Die daarom niet kan begrepen worden, omdat Hij oneindig hoog boven ons denken staat. Hier komt het paradoxale veeleer op uit de sfeer van wat niet moest zijn; de sfeer van het geen Logos-zin hebbende, en daarom dus onbegrijpelijke.


Men zou kunnen tegenwerpen, dat het paradoxale in dezen laatsten zin toch eigenlijk niet in de sfeer van de kennis liggen kan, omdat het, negatief begrensd als het niet-zijnde, toch nooit tot positieve kennis opgeheven worden kan . . .

Deze tegenwerping heeft echter slechts theoretische waarde. Practisch heeft het redeneerende denken wel degelijk met het zondig-irrationeele te maken, omdat het nu mee constituëert een verwrongen werkelijkheid. Ook daarin zal zonde wel nooit anders dan paradoxaal te omschrijven zijn: het is geen substantie, geen realiteit in den hoogsten zin van het woord. Terwijl zij toch zulk een ontzaglijke macht heeft in de wereld van object en subject.

Zelfs moet ik nog één stap verder gaan. Zonde is niet het a-logische zonder meer. Sinds God een heilsplan der zondevernieling heeft uitgedacht, en begon uit te werken tevens, is de zonde in relatie gekomen tot den Logos.

Tot den Logos als het eeuwige Woord evengoed als tot den |138| Logos als het vleeschgeworden Woord. Daarmede is de zonde natuurlijk niet het logische geworden, maar de zonde is toch wel onder den Logos gesteld. In het verlossingsplan zoowel als in het verlossingswerk.


Dit goed in te denken maakt de sfeer der religieuze waarheidskennis in dubbelen zin tot de sfeer van de paradox. In de eerste plaats, omdat God hier het groote object is: als God der creatie, Die alle dingen draagt door bet Woord Zijner kracht.

Maar in de tweede plaats: in een wereld-werkelijkheid, waarin de zonde als het a-logische alle ontwikkeling heeft geïnfecteerd, moet religieuze waarheid noodzakelijk als heils-waarheid opkomen. Dat wil dus zeggen, dat het object, der theologie wel God blijft, maar de God der herschepping, de God der verlossing.

Hierdoor wordt de sfeer der geloofskennis het paradoxale bij uitnemendheid. God’s verlossing in Christus wordt het groote mysterie, dat „staunen” doet. De gekruiste Christus, Die zonde wordt en zondeloos blijft, Die zonde vernielt door zonde te dragen, wordt in de geloofskennis „das absolute Paradox”. Als de zonde zonder meer reeds een „crux” voor het denken moet heeten, dan is a fortiori het kruis der verzoening het groote „crux” voor het denken. Want in het kruis van den Christus gaan God en de zonde dwars door elkander heen als de beide balken van het kruis.


En nu heeft toch eigenlijk alle geloofsbezinning gedurig met het mysterie der verlossing te doen. Het gaat hier niet om theoretische, abstracte bespiegeling over God, maar om de vraag, hoe de „Schöpfergott” „Erlösergott” wordt, en daardoor als Schöpfergott tot glorie komt, In alle loci van de Chr. geloofsleer gaat het over God onder dit gezichtspunt. En daarom komt iedere locus der dogmatiek uit bij „das absolute Paradox”.

Het was met opzet dus, dat ik in Hoog-kerkelijk Protestantisme het brandpunt van het paradoxale karakter aller geloofskennis stelde, niet in de Gods-idee als zoodanig, maar in het kruis van Christus, waarin zonde-vernieling hare triomfen viert. |139|

Dat kruis van Christus echter is niet enkel verzoenend, verlossend; het is ook voorbeeldig. Wie Christus’ discipel wil zijn, moet het kruis achter Jezus dragen: die zal moeten verdragen, dat het kruis door zijn gansche leven gaat. Ook door zijn denkleven. Paradoxale geloofswaarbeid is en blijft een kruis voor het redelijk denken. Er zijn er, die dit kruis wel willen dragen desnoods, maar er niet aan willen sterven, om dan juist te leven. En toch is dat alleen de wet van het kruis.

Het gebied, waarop de wedergeboren mensch het langste de zelfoverschatting van den natuurlijken mensch in haar taaie levenskracht moet bekampen, is het terrein van het redeneerende denken. Het redeneerende denken, dat is het allerlaatste, wat de mensch uitlevert aan zijn gekruisten Heer en Koning. Hier is de illusie van de voltrekbaarheid van een scheiding tusschen vorm en inhoud het hardnekkigst. Toch moet ook dat denken door de vlammen heen van het Goddelijk vuur, dat op Golgotha uitslaat; dan alleen wordt het denken pas waarlijk gezond en krachtig: begenadigd met het inzicht in de Waarheid, die door de paradox heen lichtend verschijnt.


Deze waardeering van „het paradoxale” als de sfeer voor alle theologie en zelfs voor alle waarheidskennis, duidde ik in mijn onderwerp kortheidshalve, hoewel niet geheel juist, als paradoxaal aan. Het paradoxale wordt daarmede eigenlijk te veel in het subjectieve gesteld. Dat moet eerst erkend worden. Dan pas hebben wij recht van een paradoxale zienswijze te spreken.

Onder dit voorbehoud doe ik het nu verder ook zoo, en kom tot de vraag: is deze paradoxale zienswijze anti-intellectualistisch?

Het wordt dikwijls zoo gezien, en zoo voorgesteld. En niet geheel onbegrijpelijk, zoolang ethische theologen de gedachte koesteren, dat zij eigenlijk de eenige rechtmatige pleitvoerders zijn voor een paradoxale theologie. In dezen kring worden de termen paradoxaal en anti-intellectualistisch zonder nadere bezinning steeds ident geacht.

Ik aarzel echter niet, om het een illusie te noemen, wanneer ethische theologen zich zulke rechten op de paradoxale zienswijze |140| vindiceeren. Ik weet wel, dat het erg paradoxaal klinkt, maar toch is het niet anders dan de volle waarheid: onze ethische theologen zijn veel te intellectualistisch om paradoxaal te kunnen zijn. En daar vlak naast stel ik het absoluut tegenovergestelde: onze ethische theologen zijn lang niet intellectualistisch genoeg, om paradoxaal te kunnen zijn.

Ja, zij zijn te intellectualistisch; dat bedoel ik aldus: zij hechten aan verstandelijke onderscheidingen overspannen waarde. Zonder dat zij het willen. Zij willen het primaat van „het ethische”, vooral voor religieuze waarheidskennis. Maar laten ondertusschen „dat primaat van het ethische door het intellect vaststellen” (Prof. Gunning). 2) Zij hebben hun tweedeelingen van leer en leven, van metaphysica en theologie, van wetenschap en geloof, van zijnsoordeelen en waardeoordeelen, en loketteeren ondertusschen de levende werkelijkheid naar een schema, dat het intellect dicteert en geldend verklaart ten einde toe.

Maar ter anderer zijde zijn ze niet intellectualistisch genoeg. Daar bedoel ik dit mee: ze zijn nog niet gekomen tot de „Gründlichkeit” van het denken (Brunner). Het denken moet de tegenstellingen dóórdenken ten einde toe, om de tegenstellingen te kunnen verliezen. De jong-Zwitsersche theologie van Barth en Brunner heeft in dezen aan onze „ethische” theologie nog ontzaglijk veel te leeren. Er is nog zooveel „ethische” bespiegeling in één vlak, waarbij gebiedsbegrenzingen kunnen bepleit worden, omdat alles juist ligt in één vlak. Maar in de diepte en in de hoogte kan het niet meer. Wie vleugelen aanschiet en opstijgt, ontkomt aan de benauwenis van geografische grenzen, maar ook aan soortgelijke beklemming, door „ethische” boedelscheiding tusschen „Wissensgebiete” veroorzaakt.


Neen, vooralsnog is de paradoxale zienswijze bij onze ethische theologie niet veilig. Ik acht ze veiliger bij de Gereformeerde theologie. |141| Dat vloeit vanzelf voort uit het te voren gezegde.

Waarom moet de Gereformeerde theologie paradoxaal zijn van het begin tot het eind? Het is duidelijk. Gereformeerde theologie is theocentrisch: wil Godskennis zijn, waarin steeds ’t mysterie op-komt van de souvereine Majesteit van Hem, die beven doet. En Gereformeerde theologie is tegelijkertijd doordrenkt van de bewuste erkentenis van het feit der zonde: het irrationeele, waar, absoluut-paradoxaal, God mee worstelt, tot Hij op Golgotha overwint.

Twee redenen dus, waarom ik verwachten mag, dat de Gereformeerde theologie meer dan voorheen zal gaan waardeeren: het paradoxale.

Natuurlijk niet in anti-intellectualistischen zin. Men zal misschien met een glimlach opmerken, dat daar niet zoo heel veel gevaar voor is, omdat den Gereformeerden het intellectualisme tot in merg en been is doorgedrongen. De geschiedenis evenwel is daar, om te bewijzen, dat men licht overslaat van het eene uiterste in het andere. Ik denk aan de zoog. Jong-Gereformeerden onzer dagen.

Ook is het mogelijk, dat men wanen zou, buitengewoon intellectualistisch te zijn, en toch blijkbaar anti-intellectualistisch wezen zou; dan n.l., als men het verstand liet doordraven zóó dat het den dood vinden moest mèt den geest, vóór geloofs-intuïtie hare vleugelen ontplooien kon.


Natuurlijk wensch ik de Gereformeerde theologie evenmin principiëeler waardeering toe van het paradoxale in intellectualistischen zin. Zóó, dat het paradoxale zou gaan gelden als postulaat van het verstand alleen.

Het paradoxale laat doorstralen het „ganz-Andere”, dat den mensch overweldigen moet. De sfeer dus, die het verstand alleen vinden kan, als het daarheen getrokken wordt door genadekoorden van het mysterium tremendum.

Ook moet de Gereformeerde theologie er zich wel terdege van bewust blijven: dat men kan meenen, anti-intellectualistisch te zijn, en toch zoo zonder erg blijven hangen aan de opper-heerschappij van het intellect. Dat is het gevaar, waarin de ethische theologie is vervallen. Dat is haar eenzijdigheid. |142|

Daarom wil ik tegen dien term anti-intellectualistisch als nadere typeering van het paradoxale standpunt blijven protesteeren. Hier komt om den hoek kijken de overmoed van het verstand, dat zijn anti’s poneert en ons in de eenzijdige positie dringen wil.

Het paradoxale kan niet gekend worden zonder een synthetische houding van het kennend subject. Door den term „anti-intellectualistisch” ook maar één oogenblik toe te laten, gevoel ik gevaar te loopen aan de beteekenis van het „ganz-Andere,” van het Evangelie, van het geloof, — voor de intellectueele sfeer van des menschen geest te kort te doen. Het Evangelie belooft verlossing aan den geheelen mensch. Ook aan zijn redelijk denken. In de schaduw van het kruis.

Religieuze kennis is daarom ook iets van den geheelen mensch: van hart, gevoel, wil . . . èn verstand.

En dan als wij toekomen aan het verstandelijke in de geloofskennis, hebben we pas recht om die kennis te noemen: het paradoxale.


Ik eindig met een enkel woord over de bijzondere methode, die deze paradoxale zienswijze noodzakelijk met zich brengt, zoodra bij dit gezichtspunt de religieuze waarheid zal worden uiteengezet.

Het is de methode der hoogere synthese, de methode der via media, zooals ik die b.v. poogde toe te passen in het stuk van de kerk, het ambt, en het sacrament in mijn Hoog-kerkelijk Protestantisme. Het geldt gedurig een schetsen van twee gedachte-lijnen, die absoluut aan elkander tegenovergesteld zijn, die het dogmatisch denken niet zelf creëert, maar telkens vindt in de historie van de ontwikkeling der theologie. Zóó wordt de geest, die deze gedachtelijnen dóórdenkt, voorbereid op het hartstochtelijk conflict met „het paradoxale”, dat niet toelaat, dat wij absoluut kiezen tusschen beide lijnen van ontwikkeling, maar ons dringt om ze beide nu eens te negeeren en dan weer te affirmeeren.

Omdat het paradoxale het „ganz-Andere” is, zal de eerste neiging van den kennenden geest steeds zijn om te ontkennen wat men in beide tegenstrijdige gedachten-reeksen van de waarheid omschrijft. Doch omdat er tevens toch niet ontkomen kan worden aan de noodzakelijkheid, om van het paradoxlae iets te zeggen, moet er |143| ook weer aan den inhoud der beide gedachte-lijnen aansluiting gezocht worden, opdat door woord- en zin-symbool iets van de religieuze Waarheid dóórlichte.

Ik weet, dat deze methode van het ware midden heel licht misverstaan wordt. Verwijten als die van slapheid, van relativisme, zelfs van scepticisme, liggen voor de hand.

Deze en dergelijke beschuldigingen kunnen alleen ontzenuwd worden, doordat wij in ons practisch werken met deze methode zóó uit de inspiratie van het paradoxale blijken te leven, dat wij gloeien van passie in onzen dogmatischen arbeid, en de ontroering der huivering voor het mysterium tremendum in al onze uiteenzettingen weten te doen natrillen.

En vergeten wij niet, dat hierin eigenlijk opgesloten ligt, dat deze dogmatische arbeid, die het besliste kiezen absoluut schijnt uit te sluiten, toch inderdaad de ééne besliste keuze doorloopend vooronderstelt, die zich in de bekeering voltrok.

Het ware midden ligt niet in één vlak met de beide uitersten, die afgewezen moeten worden; het ligt hooger, en daarom moet van beide uitersten iets vastgehouden worden. Hoewel niet op de gewone, platvoersche manier natuurlijk, zóó, dat het zou gaan gelden: alles is betrekkelijk waar en alles is betrekkelijk een dwaling. Wel zóó, dat de uiteengevallen momenten der waarheid opgeheven worden in „das absolute Paradox”.




1. Dat is de beteekenis van Emil Brunner’s woord: Intellectualisme is de philosophie, die halverwege steken blijft, en dus volstrekt niet de „Gründlichkeit” van het denken te aanschouwen geeft. Deze alleen wijst naar de diepten van den Logos.

2. In zijn bespreking van mijn inaugureele oratie in Stemmen voor Waarheid en Vrede (April 1924) tracht Prof. Thierry deze gedachte van Prof. Gunning als een dwaling aan de kaak te stellen; maar bevestigt met zijn heele betoog juist de waarheid er van! Wat ik in een volgend artikel hoop aan te toonen.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd. Vgl. ‘Het paradoxale gezichtspunt en de norm der waarheid’, Nieuwe Theologische Studien 7 (1924) 266-273.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000