„Wo alle Mittel stille stehn” . . ., daar vergaat de wereld

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

16e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1936-1937
6,43 (8 november 1935)

a



Ook het Kerkblad van de Gereformeerde Kerken in Nederlandsch-Indië gaat nu schrijven over de dialectische theologie. Het eerste artikel zal nog vervolgen krijgen; wij weten dus niet wat de schrijver er van zeggen zal. Het is dan ook geen kritiek op wat in dit blad gezegd wordt, maar een woord naar aanleiding er van, wanneer wij het volgende opmerken.

De schrijver gaat den loop der geschiedenis na, en vertelt, hoe hij in het jaar 1920 ongeveer, in handen kreeg de brochure van Barth en Thurneysen: Zur inneren Lage des Christentunis: over den innerlijken toestand van het christendom. In die brochure werd opgemerkt:

Dat, wat wij beklagen, is juist nodig: het bankroet der Kerk, het tegen de muur gedrukt zijn van het Christendom, het stilstaan van onze Zending, van onze vereenigingen enz., het ineenstorten van onze reformaties, het mislukken onzer wereldallianties, opdat eindelijk wij zelf stil staan voor God, opdat eindelijk in onze oren komen kan, wat Hij gesproken heeft: Ik ben het, die gerechtigheid leert en een meester ben, om te helpen.

Wo alle Mittel stille stehn,
Da pflegt Dein Helfen anzugehn.

Het donker van het gericht maakt ons niet meer bang, want we weten, dat juist het donker naar het licht voert.

Wij zijn blij, dat de schrijver juist deze passage naar voren brengt. Want inderdaad kan, wat hier staat, bij alle verandering van positie, toch nog steeds gelden als een typeerende uitlating voor de kennis der dialectische theologie. Nog pas hebben wij in „Ons aller Moeder”, onze brochure tegen de confessioneele radio-herdenkiqg van de Afscheiding, er aan herinnerd, hoe men van die zijde „ňnze verlegenheden Góds gelegenheden” noemt — een misvatting, die allang den kansel hier en daar onteerde, doch die sedert Barth een soort van wetenschappelijke fundeering kreeg. En nog in deze week wordt in het weekblad der confessioneelen door een onbekenden schrijver (Junior), de wel wat simplistische opmerking aangetroffen, dat Barth strijdt tegen „menschen-heerlijkheid”, en dat dit nu een reden is voor Junior om te „vragen” (!) of ondergeteekende, als hij Karl Barth bestrijdt, het dan soms opneemt voor den zichzelf handhavenden mensch, om alzoo den eigengerechtigen mensch te rechtvaardigen. Natuurlijk gaan wij op dergelijke dwaasheden niet in, want zij getuigen van allesbehalve ernstige studie. Misschien houdt Barth van thee. Bestrijders van Barth zijn dan ook zeker tegen de thee?

Wij leggen den vinger slechts bij dit artikeltje met deze zonderlinge „vraag”, omdat er hetzelfde geluid in gehoord wordt als in het zooeven geciteerde gedeelte uit de brochure van Barth-Thurneysen.

Want deze passage zelf draagt dezelfde typische gedachtenfout, welke men van alle Barthiaansche schrijvers en redenaars onophoudelijk vernemen kan. De leer der „rechtvaardigmaking” uit loutere genade wil men hier — om met Miskotte te spreken b — op de spits drijven: komt niet alle eer hier toe aan Gód? Dat dit echter maar schijn is, en meer niet, houden daarentegen Calvijnkenners vol. Inderdaad moet alle eer voor God zijn, maar het moet dan ook Zijn eere zijn om en uit ónze werken, en met behulp van de door Hém verstrekte, doch door óns aangewende middelen. Pas op voor de on-mid-dellijkheidsverheerlijking; ze behoort bij spiritualisten en mystici, niet bij de zonen van Calvijn. Uit onze |43c| werken-met-de-middelen moet de zonde worden uitgecijferd; en ván alle ňnze werken, in zooverre zij goed zijn, moet de eer aan God gegeven worden, omdat zij vrucht van Zijn genade zijn. Maar wie heimelijk de werken van dien mensch degradeert, of ze „stil” wil laten „staan”, — zie de versregels hierboven — om ze vervolgens „in de crisis te brengen” die heeft een karikatuur gemaakt van de „rechtvaardigmaking”; die heeft God Zijneer ontroofd; aangezien Zijn eer immers juist deze is, dat onze werken vrucht heeten van Zijn genade, en door die genade Hem dienen-met-de-middelen.

Typisch komt het misverstand uit in het duitsche versje, „Wo alle Mittel stille stehn”, . . ja, wat gebeurt daar eigenlijk? Het versje zegt: „da pflegt Dein Helfen anzugehn”: waar alle middelen stil staan, daar pleegt Uw (Gods) helpen een aanvang te nemen. Het klinkt mooi, maar het is niet waar. Waar alle middelen stil staan, daar houdt Gods helpen op. Want daar vergaat de wereld. Zoolang de wereld staan zal, zal God voortdurend helpen (Zondag 10 Catechismus). En Hij zal helpen, doordat Hij aan Zijn ambtsdragers ook het materiaal voor den ambtsdienst, en het terrein voor de ambtsverrichting, en de middelen ter bereiking van het ambtsdoel verschaft.

Wij worden dan ook niet „geholpen” door de constructie van denkbeeldige gevallen, die in de werkelijkheid nooit voorkomen; en het geval, in het versje gesteld, is inderdaad denkbeeldig. Wij worden alleen geholpen daardoor, dat wij belijden: Gods hulp staat nooit stil, de middelen zijn en komen er; alleen moeten wij verlost worden van de traagheid, die het middel laat liggen; en van de zonde die ze misbruikt; en vooral van die karikatuur der rechtvaardigingsleer, welke ons zou zeggen, dat al ons werk in de verlegenheid komen moet, zal God Zijn gelegenheid krijgen. Gods (naar Zijn eigen wil) eenige gelegenheid is deze, dat er gewerkt wordt in trouw met de middelen die Hij geeft. Gods gelegenheid is deze, dat wij onze verlegenheid nimmer als stof voor een dankgebed maken, doch daarin de reden zien van onze boetedoening. „Wo alle Mittel stille stehn”, wie dat mogelijk acht, staat den God der middelen tegen.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Karl Barth (1886-1968), De Apostolische Geloofsbelijdenis, 260v. noot 22.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001