Bizondere nadruk krijgt dit alles als we letten op het speciale kerkwerk: dienst des Woords, dienst der Sacramenten, handhaving der tucht. Zoo gemakkelijk wordt van de kerk een bepaalde historische Gegevenheid gemaakt zonder meer. En t mag wel zeer merkwaardig heeten, dat de hollandsche barthianen daar trouw aan mee doen. t Is of we nog volop in den donkeren tijd der gereformeerde? scholastiek zijn, zoo lustig wordt er met die heidensch-wijsgeerige termen van wezen en welwezen geopereerd en dat bij de . . . kerk! Wat zou Karl Barth toornen als hij dat wist.
Als we nu de kerk gaan beschouwen en bespreken als een historische Gegevenheid zijn we uit de geweldige ernst en de ontzaglijke spanning gevlucht! Wij allen, we moeten hier en nu kerkwerk doen in dagelijksche gehoorzaamheid. En dat kerkwerk moet geloofswerk zijn.
t Is altijd door weer Woord-verkondiging, Sacramentsbediening en tuchtoefening door het bizondere ambt. En tegelijk daarbij, daaromheen de voortdurende bewogen uitoefening van het ambt der geloovigen. Voor dat werk is ieder verantwoordelijk. Alleen als dat werk geschiedt in geloof en gehoorzaamheid is er t leven in het Verbond. Voor dat werk komen we in het gericht. Altijd door moet er die spanning blijven. En dan doorzetten ondanks alles, ondanks iedereen. We zoeken geen kerk in de eerste plaats, die groeit vanzelf als er gehoorzaam kerkwerk wordt verricht. En nooit kan en mag er van slipperen sprake zijn. Nooit meewerken aan de toelating van een ongeloovige, met heel zn ziel zich verzetten tegen den intocht van n modern predikant. Hem weigeren te erkennen in alles.
t Is soms wonderlijk onbegrijpelijk, sommigen te hooren. Luid wordt gepreekt, dat met alle zonde moet gebroken worden, dadelijk. Alleen met het knoeien in het ambt schijnt dat niet noodig te zijn. In het ambt wil men boeten voor de zonden der vaderen door . . . met dat knoeien door te gaan.
Als men ernst maakte met de les van Num. XIV, dat zoo ontzagwekkend den eisch des geloofs predikt voor het leven des Verbonds dat zoo verheven ambtelijke trouw ons toont in Mozes, dan zou men breken met het knoeien juist, voornamelijk in het ambt. De toekomst der kerk aan haar Koning overlatende, Die er ook voor zorgen wil en kan, zouden we scherp zien, dat Hij van ons gehoorzaamheid en geloof en trouw eischt juist in ons ambt: t ambt der geloovigen, t ambt van ouderling of wat dan ook, en dat vandaag nog, zonder eenig uitstel.
Zoo willen we dan Num. XIV lezen. t Zal ons zeer beschamen en doen beven voor de majesteit des Heeren. Maar t zal ons ook troosten. Want Jehovah zorgt zelf voor zijn volk en richt zelf hen, die zich hebben losgescheurd uit het verbond. Ja het zal ons troosten, want het zegt, dat we alleen maar gelooven moeten om te blijven in het verbond. Gelooven in heel ons leven. Gelooven in heel het Woord van onzen God. Gelooven vooral in het ambt en de vervulling daarvan. Gelooven juist als de Cock deed. Wij hoeven niet te zorgen voor de eenheid en de continuïteit der kerk. Die zorg heeft de Heere voor zich behouden. Wij moeten zijn: ziende in het gebod, blind in de toekomst. En in de geschiedenis zien we de gebroken lijn in de opeenvolging der kerkelijke instituten, als we letten op hun namen en gebouwen en hun plaats in de sfeer van het staatsleven. Maar we gelooven in dezelfde geschiedenis de rechte lijn van de eene, heilige, algemeene, christelijke kerk. We gelooven, dat die lijn daar door God zelf getrokken wordt, daar waar men Hem gehoorzaam is, juist en vooral in het kerkelijk ambt, in het kerkelijk instituut.
K. S.