Ds Veenhof over Prof. Haitjema’s preek

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
11,95 (14 december 1934)

a



Uit Ds Veenhofs slot-artikel:

Bizondere nadruk krijgt dit alles als we letten op het speciale „kerkwerk”: dienst des Woords, dienst der Sacramenten, handhaving der tucht. Zoo gemakkelijk wordt van de kerk een bepaalde historische „Gegevenheid” gemaakt zonder meer. En ’t mag wel zeer merkwaardig heeten, dat de hollandsche barthianen daar trouw aan mee doen. ’t Is of we nog volop in den donkeren tijd der „gereformeerde?” scholastiek zijn, zoo lustig wordt er met die heidensch-wijsgeerige termen van „wezen” en „welwezen” geopereerd en dat bij de . . . kerk! Wat zou Karl Barth toornen als hij dat wist.

Als we nu de kerk gaan beschouwen en bespreken als een historische „Gegevenheid” zijn we uit de geweldige ernst en de ontzaglijke spanning gevlucht! Wij allen, we moeten hier en nu kerkwerk doen in dagelijksche gehoorzaamheid. En dat „kerkwerk” moet geloofswerk zijn.

’t Is altijd door weer Woord-verkondiging, Sacramentsbediening en tuchtoefening door het bizondere ambt. En tegelijk daarbij, daaromheen de voortdurende bewogen uitoefening van het ambt der geloovigen. Voor dat werk is ieder verantwoordelijk. Alleen als dat werk geschiedt in geloof en gehoorzaamheid is er ’t „leven in het Verbond”. Voor dat werk komen we in het gericht. Altijd door moet er die spanning blijven. En dan doorzetten ondanks alles, ondanks iedereen. We zoeken geen „kerk” in de eerste plaats, die „groeit” vanzelf als er gehoorzaam kerkwerk wordt verricht. En nooit kan en mag er van slipperen sprake zijn. Nooit meewerken aan de toelating van een ongeloovige, met heel z’n ziel zich verzetten tegen den intocht van ’n modern predikant. Hem weigeren te erkennen in alles.

’t Is soms wonderlijk onbegrijpelijk, sommigen te hooren. Luid wordt gepreekt, dat met alle zonde moet gebroken worden, dadelijk. Alleen met het knoeien in het ambt schijnt dat niet noodig te zijn. In het ambt wil men boeten voor de zonden der vaderen door . . . met dat knoeien door te gaan.

Als men ernst maakte met de les van Num. XIV, dat zoo ontzagwekkend den eisch des geloofs predikt voor het leven des Verbonds — dat zoo verheven ambtelijke trouw ons toont in Mozes, dan zou men breken met het knoeien juist, voornamelijk in het ambt. De toekomst der kerk aan haar Koning overlatende, Die er ook voor zorgen wil en kan, zouden we scherp zien, dat Hij van ons gehoorzaamheid en geloof en trouw eischt — juist in ons ambt: ’t ambt der geloovigen, ’t ambt van ouderling of wat dan ook, en dat vandaag nog, zonder eenig uitstel.

Zoo willen we dan Num. XIV lezen. ’t Zal ons zeer beschamen en doen beven voor de majesteit des Heeren. Maar ’t zal ons ook troosten. Want Jehovah zorgt zelf voor zijn volk en richt zelf hen, die zich hebben losgescheurd uit het verbond. Ja het zal ons troosten, want het zegt, dat we alleen maar gelooven moeten om te blijven in het verbond. Gelooven in heel ons leven. Gelooven in heel het Woord van onzen God. Gelooven vooral in het ambt en de vervulling daarvan. Gelooven juist als de Cock deed. Wij hoeven niet te „zorgen” voor de eenheid en de continuïteit der kerk. Die „zorg” heeft de Heere voor zich behouden. Wij moeten zijn: ziende in het gebod, blind in de toekomst. En in de geschiedenis zien we de gebroken lijn in de opeenvolging der kerkelijke instituten, als we letten op hun namen en gebouwen en hun plaats in de sfeer van het staatsleven. Maar we gelooven in dezelfde geschiedenis de rechte lijn van de eene, heilige, algemeene, christelijke kerk. We gelooven, dat die lijn daar door God zelf getrokken wordt, daar waar men Hem gehoorzaam is, juist en vooral in het kerkelijk ambt, in het kerkelijk instituut.

Terecht wordt hier even de naam van Barth genoemd.

Den éénen keer spreken de hedendaagsche confessioneelen Barth na. Een volgenden keer houden ze toespraken over: „aanschouw het verbond”, welke in hun bescherming van het gegeven instituut en hun abstractie van het verbond zonder de konkrete spanning der verbondsgehoorzaamheid, volmaakt anti-barthiaansch zijn.

En als ze in de Herv. Kerk even consequent optraden |95c| als Barth het doet in den staat, dan zouden er morgen rozen gaan bloeien op den nu omgewoelden akker der Herv. Kerk.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001