Dr W.A. v. Es over kat en muis

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
10,87 (7 december 1934)

a



Dr W.A. van Es schreef verder in Geref. Kbl. Leenwarden:

Daarom zouden we, als grondslag voor een congres, als bedoeld is, voor de gedachte door Dr Schilder geopperd, zoo we hem tenminste goed hebben begrepen, „een nieuwe artikelenreeks over de dialectische theologie” op te stellen, niet veel gevoeld hebben.

Het lijkt ons niet wenschelijk hierover breed te spreken. We hebben veel te vaak gezegd, wat we wèl verlangden, dan dat we nu weer eens zouden moeten spreken over wat we ondersteld worden te verlangen. We zullen die aanhalingsteekens maar niet al te nauwkeurig bezien; een aanhaling van wat we schreven, is hier althans niet. Als dr van Es dan ook verder schrijft:

We vinden dit, — althans voor onze vaderlandsche Gereformeerde theologie veel te veel eer aan Barth en zijn theologie bewezen.

dan gaan we hier niet verder op in; het is niet eens noodig omdat een internationaal congres nu eenmaal verder ziet dan „onze vaderlandsche gereformeerde theologie” . . . Voelt dr van Es zelf niet, hoe onzakelijk zulke afdoening van „een eereschuld” is?

Iets anders echter is, wijl het algemeen bedoeld is, het volgende:

Laat men ook niet vergeten, dat men ook propaganda voor iets kan maken door er te veel over te spreken, of te schrijven. Ook al bedoelt men daarmede bestrijding. Men brengt dan onwillekeurig anderen onder den indruk: die Barthiaansche theologie moet toch wel gewichtig zijn, dat men het daar altijd over heeft. En men grijpt er naar, en suggestie doet vaak zooveel kwaad.

Het spijt me, dat dr van Es zulke dingen schrijft. Zelf verIklaarde hij, de discussies over Barth niet meer te volgen. Maar dan moet hij niet beweren, dat aan anderen gesuggereerd wordt, dat het barthianisme gewichtig is. Men kan zich alleen maar suggereeren, dat het niet gewichtig is. Wie den toestand kènt, weet beter. Wie weet, wat er in de Herv. Kerk, bij het „H.V.”, bij vele gereformeerden — zelfs leiders — te doen is, weet beter. De aftakeling van ons gereformeerde en politieke leven gaat in vlug tempo, en dat is voor een niet zoo klein deel te danken aan het barthianisme. En dan zùlke stemmen?

Dr van Es vervolgt:

We vreezen dan ook, dat onze Gereformeerde theologie in den laatsten tijd veel te veel naar het altijd meer, „filosofisch” dan „theologisch” Duitschland is, en wordt georiënteerd.

En wij vreezen, dat dit maar een looze bewering is. Wij vreezen, dat dr van Es hier de oogen sluit voor het feit, dat in den laatsten tijd door meer dan één juist een hernieuwde poging gedaan wordt, om duitsche en andere filosofie uit de gereformeerde theologie weg te werken; doch zulks dan onder de nog al eenvoudige erkenning, dat men daartoe dan eerst kennis ervan moet (doen) nemen. Wij vreezen, dat hier bij dr van Es de onbekendheid met den toestand (zie boven) weer schadelijk werkt, en dat hij voorts het oog sloot voor het feit, dat we — wat het verleden betreft — reeds jaren lang (b.v. in Dr Kuypers Encylopaedie) vele duitsche filosofen . . . over het hoofd hebben gezien.

Voorts:

Veel goeds verwachten we daar niet van. De historie kan toch hierbij wel wat leeren. En waarom zou men dit ook doen? Daar zijn in onze nationale Gereformeerde theologie waarlijk belangrijke, het leven beheerschende vraagstukken genoeg, die om oplossing roepen. Reeds in ’20 zijn er, in Leeuwarden, kerkelijk aan de orde gesteld. De Schriftkwestie. Het vraagstuk van de kerk. Van kerk en overheid. En dan nog zooveel meer. Daar is waarlijk nog werk genoeg aan den winkel. De apostel zegt:. „overwin het kwade met het goede” (Rom. 12 : 21).

Inderdaad — nog werkgenoeg aan den winkel. Maar als men — b.v. inzake de kerk — daaraan begint en dan antwoord geeft op . . . beweringen van dr W.A. van Es (hetgeen ik, zonder diens naam te noemen, terwille van de zakelijkheid, in „De Reformatie” deed voor enkele jaren) dan hoort men verder niets van de zaak, doch krijgt alleen maar dergelijke opmerkingen. En wat Rom. 12 : 21 betreft: a) in het algemeen kan men slechts een |87b| vijand overwinnen, dien men raakt, en b. prof. Greijdanus in zijn kommentaar zegt, dat het „,kwade” hier het zedelijk kwade is; dat overwinnen beteekent een voortdurend overwinnen (en dus nooit beweren: we stappen nu maar van het chapitre af), en dat „door het goede” beteekent: door middel van het heilzame, nuttige, doch als uiting van het zedelijk goede. Eindelijk:

Dit is ook hier van toepassing. Maakt uw nationale Gereformeerde theologie goed, gezond, en sterk, dan hebben we heusch zooveel kwaads niet van een Barthiaansche invasie te duchten. Als we het eens ronduit mogen zeggen (en we gelooven ook, dat we hierbij niet alleen staan, al zullen misschien anderen daar weer anders over denken); maar wij zouden zeggen: we voelen nog wel eens aan iets anders behoefte, dan aan dat altijd weer verslaan van den Duitschen professor, die immers reeds zoo dikwijls al „verslagen” is, en ook zelfs, naar men zegt, in Duitschland zelf weer uitgekinderd is. Sol toch zoo niet met den man. Het is toch geen spelletje van kat en muis.

Opdeze woorden acht ik ten volle toepasselijk, wat ds H. Knoop schreef in Delfshavensche Kerkbode:

Een enkel staaltje ten bewijze van, laat ik maar zeggen, onzakelijke polemiek, moge hier ter illustratie volgen.

In een der kerkbodes (met opzet laat ik namen weg) handelt een der redacteuren, in verband met het congres, over de bestrijding van de Barthiaansche theologie door Prof. Schilder.

Hier haalt ds Knoop dan aan de laatste woorden van wat ik van dr van Es citeerde, om dan te concludeeren:

Zie, hier is de polemiek wel heel erg gederailleerd. En dat door een zoo scherpzinnig man als deze redacteur is. Want ieder, die de polemiek van Professor Schilder tegen de Barthiaansche theologie gevolgd heeft, weet, dat er van „sollen met den man, en een spel van kat en muis”, geen sprake is, maar een in het strijdperk treden voor de waarheid Gods, die in de uitzichtlooze Barthiaansche theologie in het diensthuis wordt gehouden.

Daarom: onze polemiek zij wat zij wezen moet.

En wanneer de polemiek haar hooge roeping verstaat: in het strijdperk te vechten voor wat waar en recht is en tegen wat verwarring sticht en verbindt en de zaak des Heeren in Wezen verderft, dan brengt zij op den duur een rijken zegen voor het kerkelijk en geestelijk leven, dan zullen later haar vruchten worden geplukt en dan mag onze Kerkelijke Pers gerust staan in het teeken der polemiek.

Voor dergelijke opmerkingen ben ik dankbaar. Dr van Es’ opmerking over „kat en muis” is voor iemand, die de discussies niet meer volgde, al te licht-vaardig. Er zal dan ook een ander moeten komen, die de bewering overneemt, en dan wèl de discussies volgt, eer ik erop antwoord geef. Wie ook maar iets weet van Barths nieuwste dogmatiek, en van zijn invloed, en van de nieuwste frontvorming in Nederland — welker feiten sprekend genoeg zijn — die schrijft zulke dingen niet.

De eigen „theologie” sterk maken . . .

Maar heel die „sterkte” is denkbeeldig, als men niet verantwoording kan doen tegenover den vijand.

Daarom zullen we kalm doorgaan, met dien vijand te rékenen, en tegenover hem het gereformeerde denken te stellen, zonder ons te laten afhouden van dit werk door wie vandaag een doode prijzen, wijl hij den vijand opzocht en antwoord gaf, doch morgen een levende in datzelfde werk molesteeren.

We zullen vervolgen.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001