Over de dogmatische artikelen van 1837

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
3,26v (19 oktober 1934)

a



Prof. Dr F.W. Grosheide gaf verleden week op den tweeden dag der Afscheidings-herdenking een boeiend referaat over de Afscheiding en de theologie b. Daarin kwam o.m. ter sprake de synode der Chr. Afgescheiden Kerk van 1837. Deze synode nam verschillende besluiten, betreffende wat wij tegenwoordig noemen: de kerkorde, en ook betreffende de leer. De laatste noemen we gemakshalve: de dogmatische artikelen van 1837. |26c|

Deze dogmatische artikelen zijn enkele jaren geleden door ds J.L. Schouten c voor de aandacht van het gereformeerde volk geplaatst. Zonder ze geheel voor zijn rekening te nemen — wat wel niemand doen zal — vond hij er toch veel in, dat overeenkomst vertoonde met de dogmatische beslissingen, die de Synode der Gereformeerde Kerken van 1905 te Utrecht heeft genomen.

Ds J.L. Schouten, man des vredes, en daarom bezig met het aan de orde stellen, en daarna fictief verklaren van de verschillen, die er tusschen de Gereformeerde Kerken en de Chr. Geref. Kerk inzake de leer heeten te bestaan, — ds Schouten, zeg ik, publiceerde die uitspraken van 1837; lei daarnaast de beslissingen van 1905, en vroeg toen aan de Chr. Geref. leiders: gij beweert nu altijd, dat ge met ons niet kunt en moogt samengaan vanwege 1905; maar zie eens hier, de Afgescheidenen hebben reeds in 1837 veel gezegd, dat op onze beweringen van 1905 sterk lijkt: waarom konden dus de afgescheiden vaderen wèl kerkelijk samenleven met menschen, die zoo dachten als in 1837 is uitgesproken, en kunt gij het niet? Is uw houding wel naar die der vaderen?

Wat ds Schouten schreef, trok algemeen de aandacht.

Ook die van De Wekker.

Dit blad evenwel merkte op, dat die geref. pers toch wel heel onoordeelkundig schreef. De hedendaagsche Chr. Geref. Kerk handelde inderdaad wèl in den geest der vaderen. Want wist die geref. pers nu heusch niet, dat die besluiten van 1837 waren teruggenomen in 1840? De Wekker was zeer benieuwd, of de geref. pers den moed zou hebben, te antwoorden op wat het blad opmerkte d.

Nu is dat laatste gebeurd. In De Bazuin schreef ik — ik meen — elf artikelen over deze kwestie e. Waarvan ik natuurlijk nooit meer iets hoorde in De Wekker (ze waren trouwens ook niet voor dat orgaan geschreven). Ik betoogde daarin, dat wèl de kerkrechtelijke bepalingen, maar niet de dogmatische artikelen waren teruggenomen in 1840. En dat dus de vraag van ds Schouten wel degelijk aan het geweten der chr. geref. voorgangers bleef voorgelegd.

Al dien tijd is, naar ik verwachtte, door De Wekker gezwegen over deze zaak. Verleden week evenwel bracht prof. Grosheide ze ter sprake.

Naar de bladen melden, heb ik met prof. Grosheide even over deze zaak van gedachten gewisseld. Het scheen eerst, alsof tusschen prof. Grosheide en mij op dit punt een bepaald meeningsverschil heerschte; bij een daarna gevolgde bespreking bleek dit evenwel niet zoo groot te zijn als eerst het geval scheen. Immers, al meende prof. Grosheide dat de chr. geref. synode in 1840 blij was, van de onrust, die 1837 gemaakt had, af te zijn, hij merkte toch op, dat ook z.i. de dogmatische artikelen in de Chr. Geref. kerk zijn blijven voortleven. Ik meen, alzóó de opvatting van prof. Grosheide zuiver weer te geven; zoo niet, dan zal ik, desverlangd, een eventueele correctie natuurlijk doorgeven.

Het doet mij genoegen, dat ook prof. Grosheide daarom reden blijft zien, om de door ds Schouten gestelde vraag aan het geweten van de huidige chr. geref. voorgangers voor te leggen. Ze gaan nog altijd voort, kloven te graven; deze week heeft de praeses hunner laatste synode, ds Hilbers, f zich zelfs laten verleiden — nog wel in een afscheidingsherdenking — tot de betiteling van ds D. van Dijk als neo-calvinist. De heeren moeten het maar weten. Hoe het zij, in elk geval is duidelijk, dat indien de Chr. Geref. Kerk van 1837 ook na 1840 meeningen heeft geleerd, of verdragen, die bizonder veel lijken op wat door ons geleerd wordt, de huidige Chr. Geref. Kerk te meer schuldig staat, indien zij om dergelijke meeningen meent, gesepareerd te moeten blijven van hen, met wie de Acte van Afscheiding één wou wezen.

Nadat ik op bedoelde vergadering met prof. Grosheide had mogen van gedachten wisselen, was prof. dr A. Noordtzij, eveneens aanwezig, zoo vriendelijk mij enkele dingen mee te deelen, die ik tot nu toe niet wist, maar die mijn opvatting bevestigen. Op mijn verzoek heeft prof. Noordtzij schriftelijk vastgelegd wat hij mij vertelde; met diens verlof geef ik het hier weer:

De dogmatische artikelen van de Kerkenorde van 1837 zijn niet teruggenomen maar blauw blauw gelaten. Vandaar dat de daarin uitgesproken gedachte niet alleen bleef voortleven maar richtsnoer kon blijven van ambtelijk handelen.

Bewijs daarvan is, dat de predikant van de toenmalige Chr. Afg. gemeente van Rotterdam van mijn grootvader, toen deze met hem kwam spreken over den doop van zijn pasgeboren zoon Maarten, 19 Oct. 1840, eischte, dat deze instemming met de dogmatische formuleering van 1837 zou uitspreken.

Toen deze weigerde, werd de doop geweigerd, waarop mijn grootvader zich gewend heeft tot een der predikanten van de Ned. Herv. Kerk te Rotterdam. Dezen werd er op gewezen, dat grootvader geen lid was van de Ned. Herv. Kerk, ook niet bereid was antwoord te geven op de vraag, of hij wel geloofde, dat de waarheid „hier” werd geleerd. Toch werd in het doopen toegestemd, zoodat mijn vader in de Ned. Herv. Kerk gedoopt is.

Zie daarover Almanak F.Q.I. 1910, waarin een |27a| artikel van Prof. Bouwman over mijn vader, berustend op een langdurig onderhoud met mijn vader.

Tot zoover prof. Noordtzij. De Wekker moge er eens over nadenken.

Prof. Maarten Noordtzij, van wiens doop hier gesproken werd, is geboren 19 Oct. 1840. Laat de aanvrage van den doop eens enkele weken geduurd hebben, in elk geval was de synode van 1840 voorbij, en was ze tevens nog versch in het geheugen. Hoe zou die predikant hebben kunnen eischen, zóó àls hij deed, indien de op zoo hoogen toon door De Wekker gegeven constructie van de historie juist was geweest?

In den almanak, bovenvermeld, wordt nog meegedeeld, dat Maarten Noordtzij’s ouders behoorden tot de Gereformeerde Kerk onder het kruis. M.a.w., juist tot die gemeenschap, welke terwille van de bepalingen van 1837 gescheiden was van de Chr. Afgescheiden Kerk. De „doopvader” kon zijn kind nu weer presenteeren bij de Chr. Afgescheiden gemeente, meende hij; want de crux was weggenomen. Maar de Chr. Afgesch. dominee antwoordt: ja zeker, de kerkorde is weg, maar die dogmatische artikelen staan nog recht overeind bij ons.

Daarom moeten de hedendaagsche Chr. Gereformeerden niet langer tegen hun vaderen strijden; tegen de vaderen, die binnen één kerkverband verdragen hebben wat de hedendaagsche Chr. Gereformeerden als oorzaak van gescheiden leven aanmerken.


K. S.




a.

b. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), ?, Van ’s Heeren wegen.

c. ?

d. ?

e. ?

f. ?

a.

a.

a.

a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001