Een goede buur is slechter dan een verre vijand

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
39,308 (30 juni 1933)

a



En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk hield hen in groote achting. En daar werden er meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden.

Hand. 5 : 13, 14.


Dat was een wonderlijk ding geweest: dat de eerste christengemeente in Jeruzalem „genade had bij het gansche volk” (2 : 47). Normaal is dat niet (Joh. 16 : 2; 15 : 19). Het was dan ook maar de overgangs-, de aanvangstijd der nieuwgevormde genmeenschap geweest, tot nu toe. Wonderen teekenen, misschien bij sommigen ook de gelegenheid tot het uitleven van een reeds lang bestaande antipathie tegen priesterschap en overheid, en heel de fin-de-siècle-stemming van die dagen konden zoolang de kerk nog niet de gelegenheid had gehad, haar geloofsgetuigenis tot op den wortel uit te werken, en haar verschrikkelijkheid te vertoonen, velen ertoe brengen, haar „sympathiek” te vinden. Ja, zeker, zoo heet dat: sympathiek. Men „prees God” vrij algemeen; maar de evangelisten, ook deze zelfde Lucas, die de Handelingen schreef, heeft ons al vaak geleerd, dat, als een massa God prijst — hij gebruikt dan soms dezelfde woorden — er niet veel diepte in zit, en het beginsel vaak niet deugt. Onder de „kruis-hem”-roepers waren er ook, die kort te voren „God geprezen” hadden, zegt de Schrift.

Het was dus een verzoeking, dat die eerste gemeente zoo in de gunst stond. Een verzoeking voor de niet-christenen: zij konden eens te haastig zich tot dien sympathieken, daartoe zeer goed voor de armen zorgenden, religieuzen kring wenden, in sympathie, om zoo in goede buurschap met de nog-niet-aangesloten familie, kennissen, en vrienden, en met hun tempel, en zijn ambt, te blijven leven, maar omgekeerd ook van dezen te verlangen, dat zij die goede buurschap ook hunnerzijds erkenden, en het christen-zijn als een kwestie van mentaliteit verdroegen. En het was ook een verzoeking voor de jonge gemeente zèlf: zij kon vergeten, dat zij pretendeerde, de „oude” kerk te zijn, en dat haar ambten de wettige voortzetting van de ambten der Joodsche tempelpriesters waren. Zij kon verzuimen, aan alle „goede buren” scherp en duidelijk te, zeggen, dat, wie bij háár de ambten erkende, daarmee een antithetische houding innam tegen de ambtsdragers van het vleeschelijke, door God verouderd genoemde, en als instituut prijsgegeven jodendom. Zij kon vergeten, haar plicht te doen, d.w.z. te zeggen, te roepen: denkt er aan, menschen, wij komen niet bij elkaar als goede buren, en zijn geen vereeniging van interessante religieuze typen, doch wij halen een streep dwars door stad, en volk, en wereld.

En toen dan straks de Christus zijn tegenwoordigheid bewezen had, hier in déze kerkgemeenschap, door het volle rijke, léven aan den kreupele eindelijk te geven door het medium van deze zijne alzóó gemarkeerde ambtsdragers, toen was de, „ekstase” weer groot geweest. Toen vervolgens de Heeren van ’t Gerecht die genezende apostelen hadden gedaagd voor hun gericht, toen sloeg natúúrlijk de algemeene sympathie dádelijk over naar die wonderdoeners; want zóó is het vòlk nu eenmaal. Men herinnerde zich, dat de Nazarener, wiens apostelen zóó’n sympathieke daad verricht hadden, voor dezelfde Heeren vau ’t Gerecht gedaagd geweest was. De dames, die geweend hadden, toen de Nazarener op zijn kruisweg ging, ze hebben natuurlijk gezegd, dat het toch eigenlijk affreus was, dat dat Sanhedrin nu wéér begon. Van louter weedom vergaten zij te weenen over zich en over hare kinderen; het waren zulke sympathieke menschen toch. Wie? Wel, die apostelen. Dat spreekt. En zij zelf ook wel. Ze weenden. Ja, ja.

Maar het geváár werd groot: wie zou niet graag dezelfde mentaliteit hebben, als daar was in dien religieuzen kring van visschers, armbedeelers, bidders, en weerstrevers van zóó’n Sanhedrin?

Die kèrk, de kèrk . . . ze, dreigde onder te gaan in een club, een gróóte club, zonder de antithese, zonder pretentie van exclusie; die iets anders is dan exclusivisme. In warm protest tegen dat exclusivistisch Sanhedrin, dat wonderdokters bij de gratie Gods nu wéér ging molesteeren, dreigde men te vergeten, dat de kèrk bij antithese, en dus ook bij exclusie leeft. Wie zou geen goede buurschap met haar willen?

Maar „buurschap” met kerk B (de „nieuwe”), |308b| die was een samenkomen op een basis van mentaliteit. Mentaliteit nu is een interkerkelijk, ja niet-kerkelijk iets. Met andere woorden: men behield de buurschap, de goede buurschap óók in kerk A, de „oude”, wel te verstaan. Die van den tempel, en van de priesters, en van den voorhof Salomo’s. Van louter goede buurschap dreigde dus het zoeken van het ééne, wettige instituut dat Christus had geteekend en gewaarmerkt, en aan dit apostelambt gebonden, te worden vergeten.

*

Maar Christus waakt voor Zijn kerk.

Hij was tegenwoordig geweest in dat lieflijke: dat wonder met dien kreupele. Maar Hij liet zich straks óók zien „van de andere zijde”: Hij sloeg voor de voeten van de „wonderdokters” een echtpaar dood. Eén voor één. Ze hadden immers ook één voor één hun echtvriendschap, hun eros, hun natuurlijke samenbinding, losgemaakt van de gemeenschap der heiligen, van de termen, de rechten, de vrééselijkheden van de kerk, de kèrk, de kerk. Hij had dus luid verkondigd, dat Hij er wéér was, met al de strengheid, al ’t gericht van vroeger. Dàt was die harde, groote stijl geweest, die in Zijn bergrede was vertoond, — o, dàt dubbele sterfgeval van Ananias en Saffira. — —

Maar daarmee was de kerk als kerk gered.

Let maar op de gevolgen.

Van de anderen, de niet-christenen, durfde ineens zich niemand zóó maar bij die kerk meer voegen. Het was ineens uit met de goede buurschap, over en weer. Radikaal uit. Men zag ineens weer: hier is geen knusse lievigheid, hier gaat het om de kwestie van dood of leven. Zelfs het diepe hart staat hier onder de censuur. De stoelen des Gerichts staan hier; en alle samen-klitting, die is hiér, zoolang ze niet uit diepten van geloof, in àmbts-verkeer, gemeenschap is geworden van de héiligen, een doodelijk gevaar. Ananias en Saffira; wie volgt? Van de niet-christenen durfde niemand zich bij hen voegen, familiair (Bengel). Het Grieksche woord wijst op een samen-lijmen; het samenklitten, dàt was uit. Men begon te vréézen. Niet meer op mentaliteit grondde men zijn samenwoning, en niet langer onder het aspect van goede buurschap groepeerde men zich bij kerk B, de „jonge”, de goede buurschap-praxis voorts „begrijpend tegemóétkomende” in de kringen van „kerk A”, de „oude”, van die priesters en dat Sanhedrin. Integendeel: men begreep: hier is iets anders aan het werk getogen: Gods kracht van boven. Of in elk geval: een groot geweld. Een groot geweld. Het volk begint, gelijk er eigenlijk staat, weer „grootvan hen te denken. De groote stijl werd weer erkend: hier was aan al de weenende dames van Jeruzalem weer scherp gezegd, dat ze niet ver kwamen met haar sympathie voor die in goeden toon en harmonie vergaârde christengemeenschap. Men sloeg er dood. Men zeide er zóó hard: weent over uwe zònden.

Maar o, de zegen, de zegen . . .

Toen de buurschapsband gebroken was, toen was de ban gebroken. Toen was de eenheid weer gered. De eenheid, die uit Christus in den Geest is, en waaraan de wereld moet bekennen, dat Christus vergadert Zijn kerk, en niet Zijn club; Hij kènt dat nare woord niet, als Hij geloofsbelijdenissen leert. Na het negatieve, over dat niet-durven, en na dat naar het negatieve èn positieve beslissende: „zij dachten weer groot van die kerk” komt nu óók het positieve: daar werden er toegedaan, meer en meer, die den Heere geloofden. Den Heere; om Hèm ging nu de beweging, niet om de menschen, van gelijk type, of van gelijke mentaliteit. En het gelóóf was de samenbindende kracht, nièt een mentaliteit, een geloofsinzicht, een geloofstype, een geloofsopvatting.

*

Zóó moet het weer zijn.

Laat men weer groot van de kerk gaan denken. Zoowel in het negatieve als in het positieve.

In het negatieve: gewoonlijk „wil” men zich bij een kerk-instituut niet aansluiten. Maar van niet-dùrven, — is daar nog wel sprake van? Neen, want wij hebben het geweld uit het kerk-instituut weggeredeneerd, wij met onze zoogenaamde pluriformiteit, en onze mentaliteitsgroepeering, en onze concentraties op de basis van iets, dat in òns is, ons, mènschen.

Maar in Jeruzalem dùrfde men niet meer; men begreep, dat „aan de hemelpoort” overal naar gevraagd werd, ook daarnaar, hoe men gedaan had, in zijn diepe hart, met, en in kerk A of B, zooals het vòlk, niet de Heere, het noemde.

En toen zij weer groot waren gaan denken van de kerk, toen kwamen zij, ziedaar het positieve, weer tot den Heere, en verstonden, dat kerk A en kerk B er niet waren. Er was „dekerk; en Christus was niet aan een A of B „toebedeeld”. Hij had dat oude instituut verlaten, al waren er „nóg” zeer veel beste zielen in; en Hij vergáderde nu daar, waar die tùcht was, en Hij zelf, bij Ananias en Saffira en dien kreupele, die te beven stond, zoodra hij staan kon zonder beven. Het was weer goed. Men durfde niet zoo maar alles. Een goede buur, dàt was, begreep men, |308c| objectief verkeerd. Het was objectief beter, dat de verre vijand in het Sanhedrin tandenknarsend het probleem stelde.


K. S.




a. Opgenomen in VWS I,460-464. Vgl. ‘Een goede buur is slechter dan een verre vijand’, De Reformatie 13 (1932v) 39,308-310 (30 juni 1933).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001