Een goede buur is slechter dan een verre vijand

in: De Reformatie, dertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932v, 39,308-310 (30 juni 1933) a



(Waarschuwing vooraf: Als ik hier over „vijand” zal gaan handelen, dan bedoel ik, gelijk reeds eerder hier werd opgemerkt, niet een „echthros”, d.w.z. een persoonlijk vijand, doch een „polemios”, een, met wien een gemeenschap in staatkundigen, economischen, politieken, of ook kerkelijken zin, op voet van — verklaarden — oorlog leeft).

In de Kroniek van het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift heeft Ds P. van Dijk gesproken over de gelukkig eindelijk de algemeene aandacht krijgende onzinnige verdeeldheid tusschen Gereformeerd en Chr. Gereformeerd. Ds van Dijk doet — gelijk men zulks van hem gewoon is — verscheidene juiste en interessante opmerkingen, voegt zich, terecht, bij hen, die tegenover Ds v. Grieken, Ds Hilbers, De Wekker, etc. volhouden, dat wij „geen veronderstelde wedergeboorte” (in den beweerden zin) „leeren”, dat de doopspractijk geen principiëel punt is (ik voeg er aan toe: heelemaal geen punt van theoretisch kerkelijk-aanwijsbaar kerk-verschil), en constateert, dat niet zakelijke geschillen, doch wantrouwen de hoofdoorzaak was der scheuring. En zoo is er meer, dat onze hartelijke instemming heeft.

Maar op één punt meenen wij — Ds van Dijk houde dit ten goede — met hem van meening te moeten verschillen. Als dat ééne punt niet een kardinale kwestie raakte, zou ik het graag onbesproken hebben gelaten. Het raakt evenwel naar mijn overtuiging het hàrt der zaak voor alle kerkinstituten, die de gereformeerde belijdenis als formulier van eenigheid aanvaard hebben.

Ik citeer Ds van Dijk:

Wanneer het wantrouwen (want m.i. is dat zoowel in ’92 als ook in de trage opheffing van de A- en B-verschillen bij ons de hoofdoorzaak geweest) tegenover de als neo-Calvinisme gekwalificeerde belijdenisuitspraken der Gereformeerde Kerken in al die jaren stelselmatig zulk een mentaliteit hielp kweeken en zoo’n sfeer hielp vormen, dan moet men althans mij persoonlijk niet kwalijk nemen, dat ik voor de eenheid en de rust, voor de stichtelijkheid en het vertrouwen veel meer heil er in vindt, dat de Gereformeerde Kerken op zichzelf blijven staan, dan dat we in schijn vereenigd ervaringen zullen gaan opdoen als in de Ned. Herv. Kerk, waar Ds A. zijn klanten heeft, die Ds B. alleen hoorde bij zijn intree toen ze voor eens en voor goed zijn ligging hebben geconstateerd, en eveneens Ds B. zijn aanhang voor wie Ds A. totaal „lucht” is.

Er is niemand, die niet graag àlle Gereformeerden vereenigen wou, indien dit kon. Maar ik zou den Zeeuwschen Gereformeerden dominee wel eens willen hooren, die met zijn kennis van de ligging der Oud-Gereformeerden in Zeeland, hun mentaliteit en hun sfeer, wenschen zou, dat zij zonder meer zich morgen allen in zijn kerk lieten inschrijven.

Als het kon zou ik met de Chr. Gereformeerden in heel ons vaderland in goede buurschap willen leven, zooals ik dat vroeger schreef over den vriendschappelijken omgang tusschen de pastores in kleine stad of dorp. Wil men daar met een Synodale Commissie eens over gaan praten, heel gaarne.

Vervolgens herinnert Ds van Dijk aan een artikel van Dr H. W. van der Vaart Smit, die erop gewezen heeft (in Zwijndrechtsche Kerkbode), dat er tusschen de kerkelijke groepen vaak zoo’n groot verschil bestaat in „mentaliteit” (men kan ook het woord „ligging” met behoorlijke mentale reservatie bezigen). Dr van der Vaart Smit rekende óók met dézen factor, als het er om ging, het „getrennt marschieren” van Gereformeerden en Chr. Gereformeerden te verklaren. Ds van Dijk erkent, dat deze factor als zoodanig bestaat, maar merkt dan op:

Maar de door Dr Smit genoemde mentaliteit dunkt mij is het grootste beletsel om tot een eenheid te geraken, die op den duur geen huwelijk zal blijken van op zichzelf beste menschen, maar die elkaar nooit hadden moeten nemen.

In ieder geval lijkt me een jarenlange verloving niet ongewenscht, die wat van het wantrouwen, waardoor men elkaar voorheen niet mocht, zal kunnen wegnemen.

Tot zoover de schrijver der Kroniek.

*

Tegenover dit pleit nu voor een goede „buurmanschap” zou ik plaatsen willen, de in geen enkel opzicht serieus-paradoxale bewering, dat in het „kèrk-probleem” de regel moet gelden, dat een goede buur slechter is dan een verre vijand. Natuurlijk zinspeel ik hier op het bekende spreekwoord, hetwelk zoo komt te zeggen, dat een goede buur beter is dan een verre vriend. Ik behoef dus niet op te merken, dat men de schijnbaar paradoxale uitspraak van daareven recht dient uit te leggen, zal men haar niet |309a| misverstaan; het spreekwoord zelf maakt de zinspeling wel doorzichtig.

Dat mijn stelling over den goeden buur, die slechter is dan een verre vriend, heusch geen paradox is (al klinkt zij zoo), zou ik kunnen betoogen. Ik kan het evenwel ook illustreeren. Door voorbeelden. Dat lijkt me voor dezen keer beter.

Dus: een paar voorbeelden.

Een man en een vrouw zijn getrouwd. Heusch getrouwd. Dus voor God. Ze krijgen ruzie. Wantrouwen. Wegloopen. „Getrennt marschieren” door de stad. Verzekeringen, beiderzijds: hier ga ik, ik màg niet anders, ik kan tenminste niet anders („mógen”, dàt woord gebruiken ze, als ze „prrrincipejeel” doen, „kùnnen”, als ze aan zoo iets als hun „mentaliteit” denken). De heele stad is getuige. Kerkeraad en dominees komen erbij. Ik vraag aan De Wekker, en aan De Saambinder, en ook aan de Kroniek: als de dominee zei: blijft maar „getrennt marschieren”, want je kunt in goede buurschap leven, en als jullie samenkomen, dan begint die mentaliteit wéér te kriebelen, — zou dan die dominee „de breuke niet heelen op het lichtst”? Zij zouden zeggen: houd vast, dominee, aan het gebod van God, aan de kracht van den huwelijkseed, en maak niet Gods gebod van samen-wónen krachteloos door de menschen-inzetting van goede buurschap. Hier zou erkend worden door ieder der drie genoemden: een goede buur is slechter dan een verre vijand. Want Jahwe kent volgens Micha 6 slechts rèchtsgedingen met „Zijn volk”, juist wijl het „Zijn (verbonds)volk” is; het pleit, het twistgeding mag dus niet als rèchtspleit verdoezeld worden. En Zijn rèchtshandel bemoeit zich óók met het huwelijk van de Zijnen. Zoolang men (als verlaten man of vrouw) nog een „vijand” heeft (een polemios), wordt er nog geooreloogd, wordt er dus nog gewerkt aan den vrede, is het twistgeding, dat onder de vigueur van Jahwe’s RECHT een serieus ding is, ook als serieus erkènd (waarom dan ook dat doodzwijgen, dat mij jaren lang heeft tegengestaan inzake Gereformeerd en Chr. Gereformeerd nooit vroom was). Een verre vijand, een polemios, die zijn twist met u volhoudt, die mag in alle punten van het twistgeding misschien ongelijk hebben, maar het niet-meer-twisten is, zoolang het rechtsgeding onopgelost bleef, zelf het grootste ongelijk: wijl het Jahwe om Zijn voeren van een proces (Micha 6) in Zijn aangezicht bespot.

Nog een voorheeld? Goed; ik kies er thans één, niet uit een mógelijk geval tusschen twee mènschen, maar uit een concreet-histórisch geval in een geméénte van door Christus ten eeuwigen leven in kerkinstituut vergaderden: de gemeente van Korinthe. Daar waren schisma’s; en ik kies ook hierom dit voorbeeld, omdat De Wekker (zie De Bazuin van 30 Juli 1926) er eens (na Assen!) bezwaar tegen gemaakt heeft, dat „vooral de leiders in de Geref. Kerken” (aldus de Wekker-redacteur) zich van het woord „schismatiek” bedienden, o.m. ter aanduiding van (wij citeeren weer letterlijk dezen Wekker-redacteur S. te A.) „de Geref. Kerk van Amsterdam-Zuid buiten het verband der Geref. Kerken” (!). De Wekker meende, dat het woord „schisma” in Paulus’ brief aan de Korinthiërs slechts een scheuring bedoelde IN het kerkverband, niet daarbuiten. Zoodra een groep (b.v. de Chr. Geref. Kerk) buiten het kerkverband kwam te staan (b.v. op de manier van de goede „buurschap” à la Ds. van Dijk) mocht men ze niet meer schismatiek heeten, wijl schisma slechts beteekende: een scheuring IN de genieente, zonder kerkverbandverbreking. De Wekker oordeelde, dat men zich aldus in het gebruik van dit woord herzien moest, vooral in de Geref. Kerken. Wij citeeren weer letterlijk: „Vooral, wanneer wij, gelijk in de Geref. Kerken wordt gehuldigd, 1) het standpunt der pluriformiteit innemen, moest men toch heel voorzichtig zijn met dat woord schisma”. Tegenover De Wekker wees ik er in gemeld Bazuinnummer op, dat Paulus in 1 Kor. 1 : 11 constateert, dat er „twisten” zijn („erides”), en dat de apostel nu in vs 10 de hoop uitspreekt, dat deze „twisten” („erides”) geen „scheuringen” („schisma’s”) mogen veroorzaken; ik meende, dat daaruit bleek, dat „schisma” wel degelijk een scheur kàn aanduiden, die tusschen bepaalde in afzonderlijke instituten vergaderde groepen van geloovigen heenloopt (m.a.w.: dat men een samenleving in de besproken „goede buurschap” in veel gevallen MOET blijven noemen: schismatiek).

Achteraf doet het me nu genoegen, dat de in 1932 verschenen Kommentaar van Prof. Grosheide over 1 Korinthe mij hierin gelijk geeft. We lezen daar (bl. 53) voor „schisma” deze vertaling: scheur, Matth. 9 : 16, dan meeningsverschil, SCHEIDING. „Meeningsverschil kan licht tot verkeerdheden leiden, bepaald tot scheiding, EN ZOO WAS HET |309b| BLIJKENS HET VERBAND TE KORINTHE”. Wel was de gemeente nog niet uiteengevallen (bl. 55), maar (Bazuin) de apostel vreest juist, dat er schisma’s (kerkverbandverbrekingsdaden) uit zullen voortkomen.

En wat doet hij nu?

Constateert hij, dat er tusschen de twistenden verschil van mentaliteit is, en adviseert hij dan tot een samenwoning in goede buurschap? Of houdt hij voor zulk een buurschaps-relatie als uitima ratio een open plekje in zijn betoog? Er zou aanleiding voor zijn, want, terwijl de mentaliteitsnuances, die men anno 1933 in buur- en buurt-schappen hier en daar wil fixeeren, feitelijk slechts een kwestie van leiders en leiding is, en het volk voor een groot percentage er niets van wéét, anno 1933, daar kon Paulus tot Korinthe zeggen, dat ELK der Korinthiërs een der vier leuzen aanhief, die in de gemeente werden aangeheven (Komm. Grosheide 57/58). „Men schaarde zich op subjectieve gronden achter iemand, terwijl daar . . . objectief geen reden toe was . . . . Zulk ruziemaken was in de Grieksche democratisch bestuurde steden 2) aan de orde van den dag. Men bracht het over in de kerk”, zegt Prof. Grosheide, bl. 58. En het lijkt al weer bizonder veel op de door Ds van Dijk terecht geconstateerde aanhankelijkheid van den één tegenover A, van den ander ten opzichte van B. Het was daar in Korinthe een „al hooger grijpen” (Gr. bl. 61), er was „een streven om het steeds hooger te zoeken” (bl. 58). De een ging met de jongste beweging mee (Apollos, Kuyper), de ander wilde „den stichter der gemeente trouw blijven” (Paulus, De Cock, „wij blijven 34-ers”, bl. 58).

Maar, nog eens, wat doet Paulus nu?

Hij houdt ze niet vast, daar in Korinthe, bij hun „mentaliteit”, en niet bij een of anderen „oudvader”, maar gaat terug naar het kruis van Christus, dat àllen verbinden wil, en naar den doop, die alle „buurschap” toeroept: ik ken u niet. En hij beveelt hun met zijn apostolisch gezag, „dat ze hersteld moeten blijven leven”, hetgeen gebeuren zal, „als hun verstand, dat altijd in actie is, steeds op dezelfde wijze oordeelt, als (dientengevolge) hun gezindheid zich op dezelfde wijze over bepaalde dingen uit” (bladz. 53). Verscheidenheid keurt hij goed, het zich tegenover elkaar stellen verkeerd (54). Hij geeft niet eens aan (geen „Realpolitik” dus!) „op welke wijze men tot eenheid komen moet,(denk aan Ds van Dijk: zooveel jaar verloofd zijn, nadat het huwelijk eerst ontbonden is . . . om dan weer eens te trouwen, zie boven).

Waarom doktert Paulus zóó niet?

Omdat hij geen rècht heeft, tegen een zonde te doen, alsof ze ziekte was. Een ziekte wordt bedokterd, en een aarzelende liefde, die nog geen „ja” zei, zoekt verloving. Maar een zònde, wordt in den wortel veroordeeld, de wortel wordt telkens blootgelegd, en een ontbonden huwelijk wordt geen tweede verloving, doch een onmiddellijke terugkeer bevolen. „De eenheid is er, wanneer de gedeeldheid bestreden wordt en verdwijnt”. (bladz. 54).

Op dat voortdurend hameren op de onzinnigheid der scheuringen komt het dus aan; het zooeven geciteerde woord van Prof. Grosheide zou ik uit diens kommentaar, en uit Korinthe, naar de Zeeuwsche plaatsjes willen brengen, waarover Ds van Dijk spreekt, en naar Apeldoorn, en naar Rotterdam, en naar Amsterdam. „De twisten hinderden Paulus bizonder, te meer, omdat de oorzaak niets om het lijf had. OM NIETS verbrak men de eenheid der gemeente. EN DAT stelt Paulus in dezen op ETHISCH TERREIN LIGGENDEN BRIEF voorop . . . omdat de Korinthiërs voor deze zonde . . . zelfs geen oog hadden, heel niet dachten, dat ze zondigden, en daaraan moesten worden ontdekt” (67/8). Paulus zag in heel dit zich naar menschen noemen (naar Kuyper, De Cock, Wisse Sr) „de wijsheid der wereld”; deze werd in Korinthe „ontzien”; het twisten was „symptoom van het eeren van wijsheid van menschen”. „De eenheid, die er in Christus is, moet zich ook in het optreden der gemeente openbaren”. „Gij zijt van Christus, en Christus is niet toebedeeld”,zoo vertaalt Prof.Grosheide, tegenover de Statenvertaling, die zegt, dat Christus niet „gedeeld” is.

*

Meer voorbeelden behoef ik niet te geven. Want we zijn met dit tweede midden in de zaak zelf gekomen. O neen, ik wil niet van een principiëel verschil tusschen Ds van Dijk en mij gesproken zien, en waarschuw ertegen, zoo iets van dit meeningsverschil (niet eens een „twist”, laat staan een „schisma”) te maken. Ik herinner me zeer goed, dat ook Ds van Dijk komen wil tot eenheid . . . op den duur. Maar ik kan die buurschap-theorie niet aanvaarden, en evenmin die jaren-lange „verloving”. Christus is niet „toebedeeld”; Hij wil de Zijnen Zich (3e naamval) tot een gemeente VERGADEREN, en geeft |309c| Zich niet aan goede buurschappen weg. Niet toebedeeld is Christus; ik wilde wel, dat ik deze vertaling een paar weken eerder gelezen had; ik zou mijn pas gehouden preek over de gemeenschap der heiligen nog weer anders hebben opgezet, dan ik nu deed.

Laat ons erop blijven hameren: de verschillen zijn zin-loos. En op dàt punt moet men de zaak aanpakken; dàt telkens weer te toonen, was mijn bedoeling, vóórdat Prof. Grosheide in zijn kommentaar het zóó fijn en nadrukkelijk als eisch op ethisch terrein gepredikt had. Het komt op dat hardnekkig afwijzen van de objectief gepretendeerde meeningsverschillen, als mochten ze ooit tot scheuren binnen eenzelfden belijdeniskring leiden, telkens en telkens weer aan.

De „mentaliteit” der menschen moet ons daarbij niet tot directief gaan worden.

Want als we dàt toelaten, miskennen wij het wezen der kerk, en doen wij te kort aan ’t bij ons vereischte gelóóf, dat Christus met Zijn kerk heusch KAN bereiken, wat Hij Zich tot doel stelt. Hij heeft de kerk immers gegeven, en vergadert haar, òmdat zij juist zijn moet een gemeenschapshuis voor menschen van allerlei ras (het anti-semitisme!), stand, klasse, rang, ontwikkeling, smaak, en ook . . . . mentaliteit. Kerken, als „buurschappen” van elkaar erkennen om redenen van „mentaliteit” is dus precies even ongehoorzaam als, laat ons zeggen: een buurschap van „Deutsche Christen” te stellen naast een andere buurschap van christenen, die uit het Jodendom bekeerd zijn.

En bovendien is het gladweg onmogelijk. Men zou nog kùnnen denken over buur(t)schapsvorming naar ras, klasse, sexe, leeftijd, ontwikkeling. Maar men kàn het niet naar „mentaliteit”. Wat is dat voor een ding? De „ligging” van vele „kersteniaansche” individuen is er ook bij velen, die Zondag naar mijn preek zullen luisteren; mag ik nu gelooven, dat ze eigenlijk maar naar een andere waardschap verhuizen moesten? Aan den anderen kant: ik heb wel eens gelogeerd bij Oud-Gereformeerden. Toon, beschavingspeil, dogmatische houding waren er sóms zóó, dat ik ze graag na een grondig gesprek over de kerk, misschien ook over de politiek, in den kerkeraad had. Bij ons dan, wel te verstaan. Dacht men, dat de „mentaliteit” bij de Chr. Geref. groep in Middelharnis, toen ze ontstond, zoo was als in Apeldoorn? Gelooft men niet, dat er predikanten in de z.g. Oud-Gereformeerde Gemeenten zijn, die dogmatisch tienmaal gezonder zijn, en ook beter leiden, dan heel wat Chr. Geref. predikanten? Ik ken er enkelen uit persoonlijke gesprekken, en heb op dit punt geen twijfel.

Of er niet narigheid komen zal, indien wij vereenigen? Ik schreef voor enkele weken reeds: vast en zeker. Het zal tientallen jaren duren, eer we den vrede hebben, en eindelijk eens rijp worden voor het behandelen van heusche kwesties, indien we met elkaar gaan samenwonen. Maar die komende misère mag ons niet afschrikken. Zelfs de antipathie tegen het publieke doen van bepaalde personen mag ons niet verhinderen.

De kerk is er, om narigheden van personen te genezen door het Woord, en in gezonde samenleving. Buur(t)schappen worden er broedplaatsen, en promotiegelegenheden voor. Daarom moeten we alleen maar weer naar de objectieve belijdenis vragen, en gelooven, dat die het winnen zal van allerlei kroms en verdraaids. En ook, dat die een gezonde groepeering geeft, Maar als we van de buurschap-idee een ongeschreven belijdenis maken, dan baseeren we ons op allerlei kroms, en verdraaids, sanctioneeren het, al is het ook tijdelijk, en bij wijze van overgang.

Maar beide zijn een vergissing. Theoretisch, practisch.

Theoretisch vergist men zich, als men zegt: slechts tijdelijk wil ik de buurschap-theorie doen gelden. Buren moeten hun leven lang buren blijven; maar getrouwde lieden hun leven lang getrouwd. Eén dag, één maand in goede buurschap naast elkaar, dat is voor getrouwden slechter, dan elken dag een heftige brief uit de verte. Want in het laatste geval siddert ten minste nog de onrust, die geen vrede heeft met de schending van Gods geboden; in het eerste evenwel heeft men de gehoorzaamheid voor een poosje vacantie gegeven. Als men dan tòch Davids uit 1 Sam. 21 : 8 bekende uitspraak, dat de zaak des konings haast heeft, misbruiken wil, door van Davids jokkentje (om brood te krijgen) een geinspireerd bijbelwoord, van koning Saul den Heere God, en van een gefantaseerd staatsbelang van Saul heel de zaak van het Rijksgebod van God te maken, laat men het dàn over de heele linie doen. De zaak van de kerkelijke zonden in Nederland heeft haast; de broeders moeten niet in goede buurschap voor enkele jaren „valet” geven aan de wet, die zegt, dat ze héden kùnnen samenwonen (de kerk als geschikt gemeenschapshuis voor allerlei mentaliteiten is GELOOFSstuk), en dat ze daarom, die GENADE aangrijpende, het ook doen MOETEN. De dominees kunnen zoo heel erg toornen tegen het niet-aangrijpen van Gods genadegaven. Maar die |310a| 310 toorn ontbrande ook eens, o. Christelijk-Gereformeerde, en Gereformeerde, en Kersteniaansche, en Pniëlsche lieden, tegen het niet-aangrijpen van de uit genade gegeven, voor het geloof a priori vaststaande, genadegeschenken, die de heilige, Katholieke, tot één instituut jagen moetende Kèrk maken tot DE gemeenschap in deze wereld, tot het altijd geschikte, wijl voor God geschikt makende, instituut van eenheid voor rassen, talen, tongen, mentaliteiten, klassen, beschavingspeilen, en wat dies meer zij. De kerk is er juist, om de „pluriformiteit” der natuur te verhinderen, vanwege de zonde uiteen te vallen in pluraliteiten van rassenhaat, talen-uitsluiting, of van de separate stichting van telkens nieuwe mentaliteitsbarakken, klasse-societeiten, beschavingsclans.

En practisch vergist men zich óók, als men zegt: slechts om den overgang te vinden tot de komende eenheid willen wijl hen, die voor God eens getrouwd zijn geweest, en toen uit elkaar geloopen zijn, weer in buurschap doen samenleven, en dan weer tot een jarenlange (bij voorbaat als jarenlang áángekondigde) „verloving” brengen, of ze nog eens komen mochten tot een tweede huwelijk . . . . alsof het eerste (des neen) ooit wettig, d.w.z. naar Gods wet, ontbonden was. Want die aparte mentaliteit wordt juist in haar eigenaardigheid, straks eenzijdigheid, gekweekt door het leven in buurschap. Het is een oordeel van God, dat in ons land de kerkelijke kranten tegen elkaar zóó liegen . . . . mòeten, om zich overeind te houden. Maar het is ook tééken. Het is teeken van de waarheid, dat men buurschappen-separatie nooit goedpraten kàn met „de waarheid Gods”, en daarom het dòet met „menschelijke, wereldsche wïjsheid” (Korinthe). Maar juist in kerkinstituten, die de gereformeerde belijdenis volgen, zal de tragedie altijd weer zijn, dat men tràcht, zijn wereldsche wijsheid als Goddelijke aan te dienen. Immers, — anders doende, zou men zijn karakter als kerk geheel en àl prijsgeven.

Indien het God behaagd had, medicijnen voor de zielen te bereiden buiten Christus’ kerkvergaderend werk óm, dus in een van het kerk-instituut los staand apotheekje, dàn zouden we zeggen: graag den weg van Ds van Dijk op. Maak de lieden eerst beter, en breng dan de gezonden in dat nette huis van nette, gezonde lieden: de kerk. Maar ik kèn geen kerk van nette, gezonde menschen. Ik ken slechts de kerk van zulken, die in beginsel zijn gebracht tot leven en tot eeuwige jeugd, maar die voorts met duizend kwalen, duizend dooden te strijden hebben. Ze moeten dat leeren door het Woord. Dat Woord wordt hun gebracht in en door . . . . de kerk. Dus is de kerk geen lichaam, dat de zieken eerst laat sturen naar een verre apotheek, maar ze heeft de medicijnen zelf onder haar berusting. Natuurlijk zijn Ds van Dijk en ik het hierover volkomen eens. Maar m.i. volgt er uit, dat een „apotheek”, die een buurschaps-kwaal bestrijden moet, zelf geen buurschapsbroedplaats mag zijn; is ze het, dan kàn ze op het kardinale punt niet genezen.

Een goede buur is daarom slechter dan een verre vijand. We haten den oorlog, maar haten nog meer het doodzwijgen van het twistpunt in een „goede” buurschap. We geven elkaar graag een goeie sigaar (denk aan die dominees uit de Kroniek, die elkaar op de dorpen, en heusch ook wel in de steden, met genoegen ontmoeten, ze zijn dan ook volgens het kadaster buren, en hebben dus burenplichten). Maar behalve een goeie sigaar geve de een den ander ook een duidelijk woord over de ellende, waaruit hij |310b| verlost moet worden, in dit geval: de schismata, èn het verdragen van de schismata.


K.S.






1. Het is leerzaam, in 1933 dit Wekker-woord uit ’26 nog eens te lezen. De „pluriformiteit” wordt hier aan de Geref. kerken verbonden, Men krijgt zoo den indruk, dat de Chr. Geref. Kerk deze niet „huldigt”. Later, toen De Heraut over de „ware kerken” schreef (blijkbaar, en ook, als ik me wel herinner, met zoo veel woorden dit zeggende, onder invloed der pluriformiteitsgedachte), meende De Wekker dit pluriformiteits-thema achter De Heraut aan te kunnen keeren tegen De Reformatie . . . . Vaste leiding?


2. En men denke hier aan de democratische Nederlanders van vroeger en van nu. — K.S.




a. Cf. ‘Een goede buur is slechter dan een verre vijand’ (Handelingen 5:13, 14), De Reformatie 13 (1932v) 39,308 (30 juni 1933).


b.