„De Wekker” over „God wil het” — „Een conscientiekreet”

in: De Reformatie, dertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932v, 42,331v (21 juli 1933) a



Verleden week spraken we hier over het allerjongste bezwaar, waarmee één der „Wekker”-redacteuren, (J.J. v.d.) S(chuit), den „roep” om eenheid tusschen Gereformeerd en Chr. Gereformeerd |331c| was tegengekomen. Het ging daarbij om het fantoom van de door Prof. Visscher gefantaseerde „neo-calvinistische cultuurfilosofie”.

We beloofden, het artikel nog verder te besprkene, en doen dit nu.

De „Wekker”-redacteur, bovengenoemd, citeert eerst Prof. Visscher, en zegt dan:

Dit woord van Prof. Visscher is mij naar het hart gesproken. Al dat formeel geroep om eenheid, al dat spreken en schrijven à la Petrus van Amiens „God wil het”, al dat zeggen: „wij zijn immers één in belijdenis, wij hebben allen de drie formulieren van eenigheid” is zonder meer het graf, van buiten wel schoon, maar van binnen vol doodsbeenderen.

Tot zoover de aanhaling. Wij kunnen ons er niet doorlaten overtuigen. Wat doen we hier met Petrus van Amiens? Hij riep wel: God wil het, maar God wou dàt, wat hij wilde, natuurlijk heelemaal niet; de oproep van toen was de kreet van een door en door ziek geslacht. Men moet dus niet het stellen van den eisch „God wil het” van de hand doen, door als voorbeeld te nemen een prediker van de eigenwilligheid, die menscheninzettingen krachtvol maken wilde door ze aan te dienen als geboden Gods. Want als men dat doet, dan maakt men Gods gebod krachteloos, door menscheninzettingen.

Neen, de eerste vraag is: of God inderdaad dat bepaalde „het” wil, dat in discussie gebracht werd. Op dit, punt kan in het onderhavige geding theoretisch geen meeningsverschil blijven bestaan: wie eenzelfde belijdenis hebben, behooren bijeen. Daar is zij een formulier van eenigheid voor.

Welnu: als men in zùlk een geval den roep: God wil het, laat afhankelijk worden van de „toestanden”, die er zijn, dan is men van het gereformeerde spoor af. Het gaat hier den kant der pluriformiteitsredenen uit: wij bederven Gods werk, en praten dat dan goed met onze vrome theorietjes. En bidden dan: Heere, onze oogen zijn op U. Terwijl God zegt: Mijn oogen letten op u, of ge nog langer weigert. Het gereformeerde denken valt te herkennen uit den Catechismus: „waarom laat God alzoo scherpelijk de tien geboden prediken”? Het antwoord is: 1e) opdat wij onzen zondigen aard hoe langer hoe meer leeren kennen, 2e) opdat wij zullen bidden, tot de volkomenheid te komen. M.a.w. er is vóór ons hooren-moeten van Gods gebod geen „geestelijke basis”, die is er tenminste niet genoeg. Maar juist door de verkondiging van Gods wil (d.w.z. door de verkondiging van het Woord, dat „nooit ledig” weerkeert) kòmt er die z.g. „geestelijke basis”; over het recht, om hier al of niet van een „basis” te spreken, zullen we maar niet twisten. Was er een „basis” voor het tweede gebod onder Israël? Ten tijde n.l. van zijn afkondiging? Volstrekt niet: er was een massa, die zoo maar riep om een gouden kalf. Maar terwijl dat volk benéden toonde, dat de geestelijke „basis” voor het tweede gebod ontbrak, schreef bóven Gods vinger dat tweede gebod: God wil het. En Mozes kwam beneden, en zag, dat die „geestelijke basis” er niet was en wierp de wetstafelen stuk. Maar dat was lang niet goed van Mozes. Want juist door dat „God wil het” werd de „basis” gelegd (nog eens: we redeneeren nu eens even door in dat m.i. onjuist gedachte, maar van Chr. Geref. synodale zijde gebruikte beeld van die „geestelijke basis”).

Niet „formeel” spreken, zegt „De Wekker”. Wat bedoelt het blad? Dat zij, die in de Geref. Kerken, in de pers zeggen: God wil het! op dit punt hun bekeering niet laten dóórgaan? Wij zullen het maar niet onderstellen, doch eerder gelooven, dat ermee bedoeld is, dat er nog zoo veel aan de gehoorzaamheid ontbreekt bij ons allen, d.w.z. bij het subject. Maar juist daarom moeten wij te meer roepen: God wil het. Zoo deed Christus in de bergrede. Zoo de missionarissen op het zendingsterrein. Zijn wij vrijer tegenover de wet dan een heiden? Ik meen: het omgekeerde. Mogen de Chr. Geref. predikanten alleen spreken tegen zonden, die de „consciëntie” in hun gemeente reeds veroordeelt? Ik meen, dat zij juist leeren zullen, de |332a| conscientie op te wekken, door haar toe te roepen, dat zij zich niet moet laten autoriseeren door zichzelf, doch verslagen worden moet onder den eisch der wet. Laat men dat toepassen ook voor de geboden, die er voor de kerk en voor het institueeren der kerk duidelijk te lezen staan.

Deze opmerkingen zijn zeer eenvoudig; ieder zou de evidentie er dadelijk van inzien, als wij niet zoo héél diep weggezonken waren in, en mede dóór, onze kerkelijke gedeeldheid. We hebben onszelf maar geautoriseerd, en ons zelf maar laten gaan. We hebben in onze kerken de wetsverkondiging (naar boven geciteerde Catechismusafdeeling) natúúrlijk z.g. „gehandhaafd”, maar dan eigenlijk alleen met betrekking tot die „zonden”, die wij beliefden te bespreken, en die „het innerlijke leven” raakten. Onder het aspect van dat „innerlijke leven” hebben wij zoo ongeveer alles en nog wat gezet. Alsof de geboden Gods niet even goed gingen over de kerk, en haar zichtbare eenheid, zoover die binnen ons bereik ligt, d.w.z. zoover de macht, het geweld, der wereld of der onwilligen, ons, gewilligen, niet erin verhindert.

Wij kunnen niet, zegt men, wij kunnen althans nu nog niet; schort tot zoolang uw spreken over „God wil het” op. Maar men vergeet hier, dat 1e) het kunnen slechts mogelijk wordt door verkondiging van Gods Woord, en dat wij 2e) op deze manier in ethischen trant redeneeren. Is er één gebod, welks eischen wij hebben mogen opstellen (al was het ook maar ad interim) naar het ons bereikbare? Of geldt niet van àlle geboden, dat ze altijd eischen, wat niet bereikbaar is? Zoo is het ook hier. Juist door bewúst te eischen, wat wij niet kunnen, komen we weer op onze plaats.

Hier moet alle in-oogenschouw-nemen-van-menschen-en-zielen bewust het recht-van-meespreken ontzegd worden. Ik herhaal, dat ook ik voor den eersten tijd na een eventueele vereeniging vrij vermoeiende kerkeljke ellende verwacht; maar ik geloof aan de doorwerking van het Woord, ik geloof ook, dat het Wóórd zuivere scheidslijnen trekt. Ik geloof, dat waar het Wóórd gebracht wordt, de tegenwoordige Chr. Geref. Kerk, die diepgaande verschillen vertoont, ook velen zal zien heengaan, zoodra men er maar begint te reppen, maar dan duidelijk, van wat het Woord Gods eischt. Ze zullen zich scharen onder de vaan des Heeren Kersten. Precies hetzelfde zullen onze kerken hier en daar (vooral niet overdrijven) beleven, als wij b.v. eindelijk nu eens elkaar vertellen, dat de hemelsche Vader er niets tegen heeft, als in de samenkomst van God met Zijn volk dat volk eens in zijn eigen taal Hem toespreekt, in een niet uit Gods Woord textueel nageschreven gebed, en in een niet uit Gods Woord textueel nageschreven lied. Zulke menschen zullen dan heengaan, tengevolge van eigenwijsheid en splijtzucht. Men zal dat moeten dragen, en vooral de Chr. Geref. leiders zullen dat moeten dragen, voorzoover zij zulke menschen zelf met onrijpe artikelen verkeerd hebben geleid. Men kan zulke menschen zoo voorzichtig mogelijk behandelen, en — zijn eigen herroepingsdaad (dit vooral) zoo duidelijk mogelijk als zoodanig aandienen, en rechtvaardigen. Voorts kan men de uitkomst aan God overlaten.

„De Wekker” schrijft: „geen eenheid, waarvan wij zouden moeten zeggen „de dood in de pot”. Afgedacht van het feit, dat een bepaald gif in een spijsschotel iets anders is, dan ’t „niet-aanwezig-zijn-van-geestelijke-basis”, vragen wij: indien de scheuring zonde is, is dan de zonde niet de dood? En beteekent een loslaten van de zonde niet een terugkeer tot „het leven”? Een gehoorzaamheidsdaad, die nog niet volkomen is (zooals het na een tweede „1892” even zéker zijn zal als na het eerste), dat is nog-niet-volkomen-leven.

Maar dit is iets anders dan „dood”. Gods Woord is geen gif, maar roeit het altijd uit.

„Eenheid”, aldus de „Wekker”-redacteur, bestaat niet in „krammen, lijmen, pleisteren”. Volkomen juist. In gescheurd-houden, tegen het gebod in, bestaat ze ook niet. „Ze moet zijn een geboren worden uit drang des Heiligen Geestes”, zoo lezen we verder. Maar om te bewijzen, dat een „aandoening des gemoeds” uit den Geest is, moeten wij het Woord vragen. En als we dan moeten wachten, tot wij die eenheid voelen geboren worden, dan noem ik dat ongereformeerd. Het tweede gebod was ook heelemaal niet „geboren”, toen het afgekondigd werd. Petrus’ bereidheid om óók aan de heidenen te prediken, evenmin. Mozes’, Jeremia’s, Jona’s bereidheid tot gehoorzaamheid ook niet. Er is er maar één geweest, bij wien alles, wat het Woord eischte, ook „geboren” was: onze Heere Jezus Christus. Bij de anderen moet de wil gebogen worden, het verstand verlicht, de mensch overmocht. Maar dan door bet Woord.

Daarom zeggen wij: God wil het, en wij zeggen het, wetende, dat wij aan beide zijden er lang niet klaar voor zijn, wetende, dat wij elkaar lang niet prettig vinden. En wij zijn eigenlijk goed Christelijk-Gereformeerd ook, dezen keer. Als „De Wekker” schrijft: preek niet: God wil het, zoolang de bereidheid niet „geboren” is, dan vraag ik schuchter: ik meende, dat men bij U er zoo fel tegen gekant was, te onderstellen, dat er eenig „goed” bij ons ”geboren” werd zónder het Woord? Wat |332b| zullen wij dan anders doen dan zeggen: God wil het? Daar moet het heen; het moet om Gods wil, niet om die „politieke macht”, waarom Prof. Visscher „herstel van kerkelijke eenheid” noodig acht. We hebben ze noodig om Gods wil, en alle andere dingen, ook de politieke macht, zullen ons worden toegeworpen.




„Een conscientiekreet”

Ds A.M. Diermanse heeft een brochure gegeven: „Het Recht van Nieuw-testamentische kerkliederen, Een Conscientiekreet!” b

Eerst wilde ik deze brochure niet direct in het volle licht plaatsen. Niet, omdat ik tegen de uitbreiding van het door Chr. Gereformeerden en Oud-Gereformeerden en ons gezongen bundeltje vrije liederen zou zijn, maar omdat ik het met de argumentatie van Ds A.M. Diermanse op een enkel beteekenend punt niet eens ben. En het vermoeit soms zoo, telkens weer een afwijkende meening te moeten doen hooren.

Nu evenwel erop aangedrongen wordt, dat ik de brochure bespreken zal, wil ik niet weigeren.

Natuurlijk is er veel in deze brochure, dat mij toespreekt. Het feit, dat een predikant van hoogen leeftijd zoo spreekt, is reeds op zichzelf, gelet ook op den persoon, een weerlegging van de opmerking van „De Wekker”, die het zingen van enkele nieuwe liederen wel niet „zonde” durfde noemen, maar zich toen te buiten ging aan een verwijzing naar den strijd tusschen „preciesen en rekkelijken”.

Evenwel: al zing ik graag wat vrije liederen, ik kan toch niet deze brochure als in alles deugdelijk wapen in dien strijd aanvaarden. Als Ds Diermanse (bl. 10) met vette letter begint te handelen over „het gebrek der Psalmen”, dan acht ik dit onjuist, en jammer, zoowel voor onze rechte waardeering van de Schrift, als voor de zuiverhouding van het toch al verwarde en vermoeiende debat over die vrije liederen. Natuurlijk bedoelt Ds Diermanse het niet kwaad; daarvoor kent ieder hem te goed. Hij bedoelt met dat „gebrek” slechts, dat de Psalmen niet kunnen voldoen aan den eisch, om alleen te voorzien in de behoefte aan kerkliederen. Maar men doet dan ook beter te spreken, niet van het gebrek der Psalmen, doch van dat der psalmzingers van deze soort. Ik merk onmiddellijk op, dat Ds Diermanse zelf dit ook zoo zegt. Maar dat voorts Ds Diermanse zich onthouden zou hebben van uitdrukkingen, die m.i. te kort doen aan het karakter van de Psalmen als Gods Woord, geloof ik niet. De Psalmen, zegt hij, geven „geen uitdrukking” aan wat wij (in het Nieuwe Testament) bezitten en behoeven. Ik ontken dat, ze, doen het wèl. Zij „staan niet machteloos”, hier, gelijk Ds Diermanse zegt, maar zijn levend en krachtig en scherpsnijdend, gelijk alle Woord Gods. Het Oude Testament staat tegenover het Nieuwe in een andere verhouding, dan hier uitkomt. De schrijver spreekt er telkens over, dat de „naam Jezus” niet in de Psalmen voorkomt. Ik zing evenwel liever van Jezus als Christus; en van den Christus, in Zijn ambt, spreken de Psalmen wel degelijk.

Mijns inziens moet men niet het debat in zijn tegenwoordige phase (met de ingediende voorstellen voor oogen dus) laten uitloopen op een uitwerking van de tegenstelling: Oud of Nieuw Testament. Want dáár gaat het tenslotte niet om. Het is in den grond der zaak een strijd over de vraag: theopneust of niet-theopneust gezang in de kerk. Velen, die de Psalmen alleen willen behouden, of liever (want zulken zijn ons nergens bekend, zie onder) tegen verandering in den bestaanden toestand zijn, beweren: ik ben er niet tegen, dat men naast het Oude Testament, ook het Nieuwe Testament doet spreken in den zang: we zingen immers Simeon na, en Zacharia, en Maria. In abstracto — als ze niet heimelijk tegen elke verandering van het bestaande waren — zouden ze er dus voor kùnnen zijn, b.v. 1 Cor. 13 te berijmen, en te zingen, en gedeelten uit de Openbaring, welk boek door Prof. Greijdanus metrisch vertaald is, en waarin over het Lam gezongen wordt. Ik voor mij zou dàt óók graag willen, en hoop, dat het er nog eens van komt. Al weet ik, dat ook dàn velen zouden protesteeren, ook al was het klaar als de dag, dat tegen hùn „regel”: in Gods huis alleen Gods (d.w.z. theopueust) Woord, op die manier geen oogenblik zou worden gezondigd.

Het bezwaar evenwel, gelijk het thans bij velen ingebracht wordt, en min of meerdere vastheid van formuleering krijgt, is hieraan ontleend, dat vrije liederen niet theopneust zijn. Zulke menschen dan bewerken met een degradatie van de Psalmen (al doet Ds Diermanse daar slechts indirect aan mee), dat helpt m.i. hen niet, en maakt, dat wij zelf door zulke overigens goedbedoelde uitspraken, straks een paar overhaaste lieden zien heengaan. Laat ons liever erop blijven wijzen,

a) dat wie met alle geweld eischt, dat wij in Gods huis alleen Gods Woord zullen zingen, dàn inderdaad in het Nieuwe Testament nog meer stof heeft, en dat dàn voor hèm te rekenen valt met den meerderen rijkdom (!), dien het Nieuwe Testament boven het toch ook rijke (!) Oude Testament heeft; hij kan dan zijn ernst bewijzen, |332c| door te vragen om berijmde gedeelten uit het Nieuwe Testament (en andere van het Oude Testament), en alzoo bewijzen, dat het hem niet om een negatief afwijzen van àlle verandering begonnen is;

b) dat de opgestelde regel: „in Gods huis alleen theopneust Woord” zelf niet houdbaar is, en ook in geen enkele kerk des Zondags gehouden wordt, omdat er in Gods huis principiëel plaats is voor menschenwoord. Welke plaats de Psalmen daarbij hebben, zeide ik reeds; ik kom er niet op terug.

Onnoodig, te zeggen, dat er natuurlijk ook veel in de brochure is, waarvoor wij Ds Diermanse hartelijk danken. Hij vergeve het ons, dat wij, nu op bespreking aangedrongen werd, het bovenstaande schreven. Wil men ons oordeel, dan moet het ons ten goede gehouden worden, dat wij tegen vertroebeling der toch al onrustige besprekingen meenen te moeten waarschuwen.


K.S.








a. Cf. ‘„De Wekker” over onze cultuurfilosofie!!’, De Reformatie 13 (1932v) 41,324v (14 juli 1933).


b. Cf. Abraham Machiel Diermanse (1865-1934), Het recht van Nieuw-Testamentische kerkliederen: een conscientiekreet!, met een inleidend woord van H. Kaajan, Utrecht (Den Boer) [1933].