„De Wekker” over onze cultuurfilosofie!!

in: De Reformatie, dertiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932v, 41,324v (14 juli 1933) a



In het jongste nummer van „De Wekker” bespreekt één der redacteuren (S. te A.) „den roep om vereeniging tusschen de Geref. Kerken en de Chr. Geref. Kerk”.

Diegenen, die van den aanvang hebben geweten, dat deze „roep” aan gene zijde van het „water, dat veel te diep” . . . . schijnt, geen gereede instemming vinden zou, worden hier achteraf in het gelijk gesteld. Natuurlijk is dat niet een reden, om de ingediende voorstellen (van welke er een precies uitdrukt, wat ons blad heeft getoond, van harte te kunnen toejuichen) van de baan te schuiven. Integendeel: de scheuring, die nu eindelijk in het centrum der belangstelling is komen te staan, moet daarin blijven staan; en daarom is het goed, dat ieder na kan gaan, aan welke zijde de wil tot vereenigen ligt, en aan welken kant hij eventueel ontbreken mocht. Waar de argumenten gevraagd, en waar ze eventueel mochten geweigerd of in den nevel gelaten worden mochten.

Merkwaardig is, dat de bovengemelde redacteur van „De Wekker” zich beroept op Prof. Visscher. Deze heeft zich ook met deze aangelegenheid bemoeid en heeft geconstateerd, dat „het Hervormd Gereformeerde volksdeel veel dichter bij de Chr. Geref. Kerk staat, dan bij de Geref. Kerken, waarin een neo-calvinistische cultuur-philosophie zoover afstaat van den eeuvoud der gereformeerde vaderen.

Zie, zoo.

*

Hier vallen, al dadelijk enkele dingen op.

a) Onlang zei Ds v. Grieken: er zijn vier punten, die tusschen de Geref. Kerken en de Chr. Geref. Kerk verschil maken; deze vier punten vragen oplossing. „De Wekker” (zelfde redacteur,) schreef toen: zoo is het; deze Herv. predikant brengt nu precies onder woorden, wat mijn Chr. Geref. hoofd zoo al denkt. Als deze vier punten, zoo schreef hij verder, inderdaad eens opgelost mogen worden, dan is het pad vrijwel geëffend. Toen kwam de geref. pers, en merkte op: die vier punten, nu ja, dàt is zoo moeilijk niet. We zullen niet herhalen, wat van verscheiden zijden opgemerkt werd, ten bewijze, dat die vier punten eigenlijk heelemaal geen reëele verschilpunten waren. Maar we wijzen er wèl op, dat nú de wind ineens weer uit een anderen hoek waait. Thans blijkt: ook al zòuden de vier punten tot volle bevrediging van den „Wekker”-redacteur opgelost zijn, en ook al zòuden wij dan hem houden bij zijn woord, volgens hetwelk het dàn zoowat in orde zou zijn, dan zouden we nóg niet wezenlijk gevorderd zijn. Want heet het: pardon, bij u zit een cultuur-philosophie. En dan nog wel een neo-calvinistische . . . . en daar zijn we zoo nog maar niet klaar mee, vrinden! Het water is vanwege die cultuur-philosophie nòg |324c| veel te diep. Véél te diep. Ik, „Wekker”-redacteur heb wel ach en wee geroepen tegen wie (zoover dat onder ons in aanmerking komt) geen eenheidsbeweging steunen wilde, en ik heb mij wel om zekere eenheids-gedachten tegenover mijn synode gesteld, en ik heb wel een Calvinistenbond helpen oprichten, met Dr Ubbink, en met Ds J.C. Aalders en Prof. Dr Z.W. Sneller (beiden beboorende tot het z.g. Hersteld Verband). Maar op ’t oogenblik heb ik toch weer last van die cultuurphilosophie. Ten minste inzake de Geref. Kerken. Ik heb dat wel niet gezegd tegen de Geref. leden van den Calvinistenbond, maar toch, beter laat dan nooit. Want o, die cultuurphilosophie! Daar hoeft een professor in Leiden zoo heelemaal geen last van. Maar b.v. het moderamen eener Gereformeerde synode véél.

b) Nu al voor de tweede maal moet een hervormd christen den chr. geref. leider vertellen, wat er eigenlijk in den weg zit tegen het ongedaan maken in 1934 van 1892.

c) Noch wat onder a), noch wat onder b) gezegd werd geeft den indruk van doelbewuste leiding, van een voor God met een eed van: ik-kan-niet-anders, afstevenen op een wèlgekozen doel in wèlbepaalden koers.

d) Ook thans verschuilt men zich achter schimmen en schimmigheden; want over die cultuurphilosophie kunnen we praten ad kalendas graecas, zonder dat we het er zoo ongeveer over eens zullen zijn, wat nu eigenijk cultuur-filosofie is, laat staan dan wel calvinistische of neo-calvinistische.

e) Ook nu wordt weer de overeenstemming in belijdenis gladweg genegeerd, en wil men als basis van samenleving een ik-weet-niet-wat geimporteerd zien, dat met de belijdenis niets te maken heeft, maar hier op een dwaze, volkstümliche wijze vaagjes voor de in raadselen kundigen wordt, „aangeduid” door de tegenstelling te maken van „neo-calvinistische cultuurfilosofie” tegenover „eenvoud der vaderen”. Maar men wacht zich er wèl voor, precies te zeggen, wat men ermee bedoelt. Waar zit (zoo vragen wij onnoozel) die cultuurfilosofie? Vast niet in de zusters, de broeders, die ik Zondagmorgen en -avond voor me in de kerk had, grosso modo. Misschien zijn er in de Gereformeerde Kerken zoo eens enkelen, die binnen een kwartier zouden kunnen zeggen, wat cultuurfilosofie is, en hoe zij in groote lijnen erover denken. Maar zijn die enkelen de Kerk? En àls zij het waren, welnu, dan geef ik prof. Visscher op zijn briefje, dat die enkelen zich van het syncretisme verder af houden, dan deze het deed-in zijn boek over het Paradijsprobleem; dat zij ook veel en veel strenger in hun afwijzing van het heidendom en van de humanistische vrijheidsfilosofie staan, dan de Heer Prof. Dr Hugo Visscher, die in zijn boek over De Schepping de geesten van het gereformeerde denken afvoert, door de syncretistische wijsheid op te disschen, volgens welke „elke” (!) „groote denker te vergelijken is met de zwaan, die volgens Diogenes Laërtius in zijne biographie van Plato, Socrates in zijn droom klapwiekend zag opvaren naar de diepten des hemels onder het aanheffen van een heerlijken jubelzang, toen Plato de eerste maal tot hem kwam”. Kijk, we zouden hier Prof. V. haast persoonlijk gaan aanspreken, we zouden dus háást zeggen: kijk, Professor Dr Hugo Visscher, van dergelijke ongereformeerde waardeeringsoordeelen zijn wij, gereformeerden, op ’t oogenblik juist hard bezig, elkaar af te schrikken; wij hebben onder ons er inderdaad een paar, die over cultuurfilosofie kunnen meepraten, in Kampen, en in Amsterdam, maar die laten duidelijk genoeg uitkomen, dat zij er geen steek van moeten hebben, wanneer U voor Uw hervormd-gereformeerde volk, nu eens niet op een preekstoel, maar in een geléérd boek, te verkondigen staat, dat „elke (!) wijsgeer, tot welke (!) strooming hij ook behoorde . . . . het algemeen menschelijke . . . . op den voorgrond brengt” (al is het dan ook, volgens U, „op heperkte, eenzijdige wijze”.) Want wij gelooven niet aan dat „algemeen menschelijke”. Wij gelooven, en doen daarin de „vaderen en hun eenvoud” (!) weer spreken, dat wie niet over God de waarheid heeft, ook over den „mensch” onwaarheid spreekt; en dat „algemeen-menschelijke” van U, nu, dat ruikt ons, Professor, teveel naar een heidensch-humanistische cultuurfilosofie. En als U het hebt over Uw bewering, dat „in elke (!) school . . . . een bepaald eigenaardig licht over de wereld opgaat”, nu, dan moogt U honderdmaal erbij zeggen, gelijk U doet, dat dat „licht” in „elke” (!) school „slechts een bepaald eigenaardig licht” is, maar die paar menschen onder ons, die van filosofie verstand hebben, moeten dan al weer van Uw napraten van humanistische en liberale cultuurfilosofen niets, niets hebben. Zij hebben nog den moed, den smaad o.m. van sommigen van Uw aan openbare univeniteiten werkende collega’s te verdragen, door te beweren, dat er vele scholen zijn, die heelemaal geen licht, maar enkel maar duisternis hebben gebracht in de wereld. En als U dan, hooggeleerde Visscher, Uw gereformeerd-hervormde |325a| volksdeel, plus de leiders van Apeldoorn, voorzoover zij althans met U meepraten, bekoort met het fantoom van den „eenvoud der vaderen”, och, dan vragen we niet naar den verborgen mensch des harten, en we praten niet over de bontjas van A, of de auto van B, of het beleefde-visitebrengende gezelschap van C, of de Kamerspeeches van D, of naar iets anders, dat met de Cul-túúr, hm, hm, in verband staat. Dan beperken we ons, heel netjes, tot wat gedrukt staat, en vertellen alleen maar aan U, en aan „De Wekker”-redacteuren: Wisse en Van der Schuit, dat er bij ons gereformeerden, naar mijn meening, op ’t oogenblik niet één zou te vinden zijn, die voor zijn rekening zou willen laten drukken het zinnetje, dat Prof. Dr Hugo Visscher op blz. 95 van genoemd boek liet drukken: „alle te zamen” (!) „zijn zij” (!), — het gaat, nog eens, over de wijsgeerige scholen, die er in de wereld geweest zijn — „elk” (!) ”op eigen wijze” (!), ”dragers en vertolkers van hetgeen de menscheid” (!) „van het eeuwig ware door de spanning harer geestkracht” (!) „vermag” (!) ”te kennen” (!) Ik herzeg, we zouden haast, vanwege het ontstoken gemoed, Prof. Visscher persoonlijk gaan aanspreken. Maar we herinneren ons te rechter tijd, dat hij toch niet ten einde toe doorpraat. We spreken dus maar weer in den derden persoon, enkelvoud, en meervoud. En we vertellen aan de gereformeerde menschen in de Herv. Kerk, voorzoover zij een ander blad dan het hunne lezen: die hoogleeraar van U, zegt, als hij een geleerd boek schrijft, dat is DAN een man, die erg veel „waardeert”, van de heidenen, en die bij hen een vrij helder „licht” ontdekt. Op den preekstoel hebt gij dat misschien zoo niet gemerkt? Ja, daar begrijpen wij ook zoo niet dadelijk alles van; maar wij; begrijpen tegenwoordig zoo heel veel niet. Wij gelooven gaarne, dat Prof. Dr H. Visscher zelf ook niet goed begrijpt, wat hij eigenlijk met die geleerde zinnetjes in dat geleerde boek heeft uitgericht, en dat hij met name niet verstaat, hoe hij met deze paar zinnetjes een heel dikke streep haalt door al die mooie stukken van „onzen geliefden broeder Kievit”, en door de preeken van een heeleboel van die „zware” dominees, die hij thans vanwege den „eenvoud der vaderen” naar voren schuift tegenover de gereformeerde predikanten, die de Heer Prof. Dr H. Visscher natuurlijk nooit hoort preeken. Neen, beste, eenvoudige inenschen, wij begrijpen er heelemaal niets van. Maar wij wilden u toch wel eventjes vertellen, dat wij, gereformeerden, zúlke filosofie-colleges bij óns niet hooren geven, en dat ónze boeken, en preeken zelfs, met nadruk er tegen in gaan. Wij zouden u zoo maar enkele tientallen namen kunnen noemen van professoren en predikanten en zelfs . . . . kerkbode-schrijvers (over hen heeft Prof. V. het nog al eens), in de Gereformeerde Kerken, die tegen Prof. Visschers grooten eerbied voor al die filosofen bij elkaar, ingaan, en liever met Calvijn betuigen, dat b.v. die Plato, uit dat mooie zwaan-zinnetje van daarnet, in de duisternis „palpiteerde”. En dat hij het zich maar verbeeldde, dat hij maar iets fantaseerde (imaginans) toen hij het had over „suum illud pulchrum” (Corp. Ref. 55, 311).


f) Ja, daar moeten we het ook nog eventjes over hebben, over dien Calvijn. Misschien zouden die beste Hervormde menschen van Prof. Visschers preekstoel-gading ons willen tegenwerpen: ja, maar, dat gij het niet met onzen professor eens zijt over dien zwaan, dat wondere waterdier, en over dat algemeen-menschelijke, en dat „licht”, en zoo, dat is natuurlijk uw NEO-calvinisme, Gereformeerde menschen! De professor heeft het toch zelf gozegd? Bij u zit geen calvinistische, maar neo-calvinistische filosofie, en dan speciaal k-k-ultuurfilosofie. Wat kan ons dus uw beweerde verschil hinderen? Als Calvijn er maar eens bij was! Hij zou dat van dien zwaan, en zoo, toch wel beter kunnen waardeeren.

Maar, — als die eenvoudige lezers van het „Gereformeerde Weekblad”, en die aanhoorders van de preeken van de dominees van den Gereformeerden Bond, nu eens hooren willen, dan zullen zij zien, dat Calvijn heusch niet die waardeering van Prof. Visscher voor „alle wijsgeeerige scholen”, „alle te zamen”, „elk op eigen wijze”, heeft. Calvijn geeft ongetwijfeld de grondgedachten voor een eigen filosofie, maar die moet ge bij hem „halen” uit zijn algemeen-theologische gedachten.

Oppervlakkige lezers van Calvijn kunnen juist op dit punt het eens worden met Prof. Dr Hugo Visscher, die meent, dat Calvijn voor een calvinistische filosofie niet te gebruiken is (hier schijnt de zwaan, dat vroolijke waterdier, haar minnevier weer kwijt te zijn). Want Calvijn, die een levendige taal spreekt, heelemaal b.v. niet de taal van de meditaties van het weekblad van Prof. Visscher, Calvijn heeft over „de filosofen” erg veel kwaad gezegd. En als hij oordeelt, dat iemand „zwamt” in de ruimte (hij zou het ook zóó zeggen), dan is hij al gauw geneigd, te zeggen, dat de man aan het filosofeeren geslagen is. Zoo noemt Calvijn het „gefilosofeer”, als iemand voor elke kleinigheid in den tabernakel een „geestelijke beteekenis” zoekt (hetgeen bij Prof. Visschers kerkgenooten nog al eens voorkomt) („argute philosophari in rebus |325b| sibi ignotis volunt”, 55, 99). Of, als men, wat, Calvijn heelemaal niet goed vindt, zich in allerlei gissingen verliest ten aanzien van het verblijfsoord van Henoch, en Elia, na hun heengaan van de aarde („hanc aeriam philosophiam levibus ingeniis relinquamus, quae in solido stare nequent”, 55, 147). „Gefilosofeer” noemt Calvijn het, wanneer men praat over tijd en wijze van den val der engelen („sobrie in hac parte philosophari convenit”, 55, 462). Kortom, filosofeeren noemt hij het, als de menschen gaan praten over de macht van de engelen, 52, 86, de heiligenvereering, 52, 111, den tijd der opstanding, 52, 194, enz.

Wij noemen deze kleinigheidjes even, niet, om daarmee steun tegeven aan de bewering, dat men aan Calvijn niets hebben zou voor een calvinistische filosofie, zelfs kultuurfilosofie, want wij zouden niet graag dergelijke redeneering (van Prof. Visscher) helpen steunen; immers, het komt op iemands grondgedachten aan; er zijn meer denkers geweest, die voor de filosofie Ansätze, gaven, terwijl ze zelf op „de filosofen” hàrd àfgaven.

Maar wij halen deze dingen om een andere reden aan.

Wij denken hier aan den Christelijk-Gereformeerden „Wekker”-redacteur van daareven. Voordat de naam Wisse aan Apeldoorn verbonden was (want Wisse, en de filosofie, nu, dat leek wel wat aan Apeldoorn) pleegde de bovengenoemde redacteur zoo ongeveer elke theologische stelling, die hem bij gereformeerde individuen niet aanstond, „filosofisch” te noemen. Zelfs na de komst van collega Wisse was het váák nog zoo. In dezen nu lijkt deze redacteur (afgedacht nu van den inhoud van die stellingen, „formeel” dus, om met hemzelf te spreken, op Calvijn, die ook graag van filosofie spreekt, als hij bedoelt, dat men zich verdiept in dingen, die niet langer op te sporen, na te speuren zijn, met den vasten draad der Schriften in de hand. Maar, als wij dan vandaag dezen „Wekker”-redacteur, die zóó vaak over die filosofie het had, (ook wel, waar het heelemaal geen pas gaf, wijl de door hem bestreden gereformeerden met heel doodgewone exegese kwamen), — als dan deze „Wekker”-redacteur vandaag in zee steekt met Prof. Dr Hugo Visscher, den schrijver van dat boek over „De Schepping”, nu dan verwonderen we ons — bijna (bijna, dewijl we erg veel gewend zjjn). Zeker, we hooren hem al weer praten over die „filosofie”. En we realiseeren ons, dat de „Wekker”-lezers nu zeggen zullen: heah, dat zijn de oude, getrouwe klanken; weg met filosofie. Maar we zouden hem toch eens willen vragen, als we met hem onder vier oogen waren: gelooft u dat ook al van dien zwaan, en van dat licht, en van dat algemeen-menschelijke, en meer van zulke geleerdheid van Prof. Visscher? Het lijkt van wèl, want u erkent Prof. Visscher als een, die, over kultuurfilosofie, en dan nog wel nader over neo-calvinistische tegenover calvinistische filosofie meepraten kan, zelfs leiding daarin geven kan. Anders zoudt U toch niet in „De Wekker” den hoogleeraar van Leiden, dien „kloeken getuige”, naspreken? Maar weet dan, dat Calvijn juist dáárom zoo vaak het woord „filosofeeren” min of meer geringschattend kwijt raakt, in zijn levendige, beweeglijke taal, omdat hij vindt, dat al de bestaande scholen, die in zijn dagen de geesten beheerschten, zoo door en door duisternis, en nog eens duisternis, over de wereld brachten, dat ze God in het zijne, ook in de kultuur, ontkenden, of verhinderden te zien. De Sorbonne, daar ziet Calvijn heusch geen licht in, 55, 310/1. En Aristoteles, die „le plus sage qui fut iamais” was, is lang niet een licht-verspreider, hij hoort tot de „bestes enragees qui ont cuidé que le monde fust eternel”, 35, 341. En hij vindt het meer dan erg, 48, 417, dat de papisten aan Aristoteles zulk een gezag toekennen durven, dat in hun wijsgeerige scholen de apostelen en profeten voor hem moeten zwijgen. En over de scholastiek zullen we maar heelemaal niet praten; daar heeft Calvijn heel geen goede woorden meer voor over, 51, 267; 52, 252, 413, 245, en zoo voort. En zoo blijkt Calvijn volstrekt anders te „waardeeren” dan Prof. Dr Hugo Visscher, en precies, wat dit punt betreft, het standpunt te deelen van die gereformeerden van den voorlaatsten en laatsten tijd, die tegenover Prof. Visscher, en den „Wekker”redacteur (waarschijnlijk) volhouden, dat men uit Calvijn voor calvinistische wijsbegeerte veel grondgedachten „halen” kan, maar die anderzijds tegenover Prof. Visscher (en dezen keer ook den „Wekker”redacteur) staande houden, dat men, om het eerste verstandige woord over calvinistische, laat staan neo-calvinistische filosofie te spreken, eens ophouden moet, Calvijn te verloochenen, à la Prof. Visscher, met zijn allerongelukkigste waardeering voor die wijsgeerige scholen, elk voor zich, op eigen wijs. De zwaan!


g) En nu zouden wij den „Wekker”-redacteur, àls hij zich liet roepen (des neen) wel eens voor het forum van het Chr. Geref. volk willen halen. We zouden hem dáár willen vragen: zeg nu eens ronduit, want het gaat om de toekomst van het gereformeerde volk, of gij Prof. Visscher in zijn wijsgeerige amalgama werkelijk volgt, ja dan neen. Zeg dat nu eens in de ooren van dat eenvoudige volk, waarmee gij zoo schermt. |325c|

Wij hier praten nu al zoo veel jaren over U en Uw zaken in de ooren van het eenvoudige volk, en ze gaan daar heusch al beter luisteren. Tijd rijpt. Zeg nu eens voor dat gereformeerde volk: of Prof. Visscher gelijk heeft met zijn zwaan, en zijn licht, en zoo.

Zegt gij „ja”: dan zullen wij dat gereformeerde, eenvoudige volk, probeeren te bewijzen, dat gij Calvijn tegen u hebt, en eigenlijk ook uzelf (net zoo als Prof. Visscher, de geleerde-boeken-schrijver Prof. Visscher, den kerkbodeman, den preekstoelbeklimmer, tegen zich heeft).

Zegt gij „neen” (en wij wéten, dat gij dat zeggen zoudt, als gij eens heel lang aan uw jas getrokken werdt), trek dan de conclusie. Zeg dàn tegen uw eenvoudige volk: die Prof. Visscher is de man niet, om te praten over calvinistische filosofie, en heelemaal de man dus niet, om te praten over neo-calvinistische cultuurfilosofie.

En dan zullen wij U, „Wekker”-redacteur, verder vragen, of U dan eens zelf precies wilt zeggen, wat U dan verstaat onder die neo-calvinistische filosofie. Want U wilt — zegt U — niet „formeel” gepraat over „eenheid”? Afgedacht van dat nare woord „formeel”, we houden U graag daaraan. Geen „formeel” praten over „eenheid”? Best, we komen de volgende week er nog wel eens op terug. Maar, als het U méénens is, dan óók geen forméél gepraat tégen de eenheid. Stá nu eens voor uw eigen woord. En „filosofeer”, zou Calvijn zeggen, nu eens niet over dingen, waarin ge niet klaar spreken kunt met Schrift en belijdenis in de hand.

Want van U en van ons zal worden gevraagd, eenmaal, wat wij gedaan hebben tot het bijbrengen van de rechte onderscheidingen inzake de eenheid van hen, die dezelfde belijdenis hebben. En tot nu toe meenen wij, dat, zoolang Prof. Visscher over die kultuurphilosofie praat, het bij hem (en dus thans ook bij U) juist mankeert aan de eerste onderscheidingen, dat er maar met schimmen gewerkt wordt.

En wij houden er niet van, dat een christen komt in de „komedie”. Wij dachten van u onthouden te hebben, dat U tegen de komedie was, omdat het daar maar „schijnbeweging” was. Welnu, dat van Prof. Visscher en van U dus heden ook, dat is maar een spel met onwezenlijkheden. Ik schrijf dit niet, om het tooneel-vraagstuk op te lossen, maar wel, om consequentie te vragen in het roepen-om-werkelijkheid.

Volgende week nog iets over een andere zaak uit het „Wekker”-artikel.


K.S.








a. Cf. ‘„De Wekker” over „God wil het”’, De Reformatie 13 (1932v) 42,331v (21 juli 1933).