De apokriefe vlucht in het sprookje. Nogmaals: Ds Berkhoff

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
23,179 (10 maart 1933)

a



Vriendenhand zond mij een ochtendblad (van 3 Maart) van het Algemeen Handelsblad, waarin eenige mededeelingen gedaan worden uit de meeningsverschillen, waarin ds Berkhoff zich tegenover de geloovige gereformeerde wetenschap heeft teruggetrokken, en waarover onze lezers reeds hier hebben kunnen lezen. Ik heb nu niet het oog op ds Berkhoffs chiliastische overtuigingen, maar op wat hij schreef over de klinkers van het Oude Testament. Uit het bedoelde artikel van het Handelsblad wordt ook een en ander meegedeeld over de nieuwste publicaties van ds Berkhoff ten dezen (die dus verschenen zijn, als ik het wel heb) na de verschijning (en in elk geval na het schrijven) van mijn voorgaande artikel over hem. Ik leg er den nadruk op, dat ik ds Berkhoffs laatste artikel nog niet gelezen heb: omdat het evenwel in de eerste dagen mij nog niet zal kunnen bereiken, en toch de kwestie, waarom het hier gaat, de lezers intensiever blijkt te intereesseeren dan ik eerst vermoedde, geeft ik toch reeds nu een antwoord op wat ik via het Handelsblad las van ds Berkhoffs laatste artikel. Mocht het later blijken, dat er nog dingen van beteekenis te bespreken zijn, dan kan ik er nog steeds op terugkomen.

*

Naar wat het Handelsblad thans weergeeft, verschanst ds Berkhoff zich achter de leer der „providentia specialissima”. Deze twee woorden beteekenen: een zeer bizondere zorg. En er wordt mee gedoeld op de „zeer bizondere zorg”, die, naar algemeen gereformeerd belijden, God heeft gehad over de Heilige Schrift. Door deze speciaalste zorg (of voor-zienigheid) over Zijn geschreven Woord heeft God naar gereformeerd belijden ervoor „zorg” gedragen, dat zij zóó tot ons kwam, dat wij „al hetgeen ons noodig is te gelooven”, of „den weg Gods”, daaruit nauwkeurig kunnon kennen.

Ds Berkhoff nu meent, dat men met dit geloof der gereformeerden in strijd komt, als men op de wijze van prof. Aalders handelt. Wat het hier in geding gebrachte inzicht van prof. Aalders is, behoef ik niet meer hier te bespreken: dat is al geschied.

*

Nu zou het wel eens de moeite waard kunnen zijn, over die „allerbizonderste zorg” Gods in verband met de Schrift in het algemeen te handelen.

Maar met opzet weiger ik dat hier. Ds Berkhoff heeft niet algemeene beschouwingen gegeven, doch zich zeer bizonderlijk over prof. Aalders uitgelaten. Wij zullen dus ons beperken tot het hier in geding zijnde punt.

En dan aarzelen we niet, dit beroep van ds Berkhoff een vlucht in het sprookje te noemen.

En dit reeds hierom, wijl wij ons niet laten afschepen met de uit een oogpunt der zedelijke wet veroordeelenswaardige bewering van ds Berkhoff, dat prof. Aalders „naar eigen willekeur” „den” hebreeuwschen „tekst” „wijzigt”. Afgedacht nu nog van het sprookje van „den” hebreeuwschen tekst, is ook die beweerde „willekeur” slechts in de fantasie van ds Berkhoff aanwezig. Uit prof. Aalders’ argumentatie immers blijkt duidelijk, dat hij niet „willekeurig” optreedt, doch zich laat leiden door overwegingen van feitelijken aard (eerbied voor feiten is het substraat van het geloof, wijl angst voor feiten ongeloof tegen God is) òf door zulke, welke aan de „analogia fidei” ontleend zijn (d.w.z. aan de leer, dat in geloofszaken het ééne element der openbaring in overeenstemming moet zijn met het andere).

Het is, als men hierop let, dan verder een monstrueus, wijl in een debat altijd verwarrend en onrechtvaardig, van den-hak-op-den-tak-springen, als ds Berkhoff nu verder doordraaft, en de klacht opheft, dat men, als prof. Aalders gelijk heeft, dit z.g. wijzigen (wij ontkenden reeds ds Berkhoffs recht, zoo te spreken) „in het geheele Oude Testament mag doen”. Precies even dwaas is het, als men de bezorgers van oude handschriften (Homerus, Van den Vos Reinaerde), nadat zij zich verdienstelijk gemaakt hebben in de bezorging van |179b| een verbeterde uitgave, overlaadt met verwijten, dat zij „dit wijzigen in den geheelen Homerus, den geheelen Vos mogen doen”. Als ’n juffrouw zoo iets zeggen zou tegen zulke heeren, zouden dezen zeggen: gaat u maar door met aardappels schillen. Het is een sprookje, juffrouw, dat er een vaststaande „tekst” zou zijn, dien wij zouden kunnen „wijzigen”. Och, geeft u ons als-t-u-blieft die constante grootheid van een absoluut zekeren tekst en wij zullen u benoemen tot eerelid van ons Genootschap. Maar zoo niet, houd ons dan niet met sprookjes op, juffrouw. Precies zoo is „de” tekst van het Oude Testament een sprookje; „de” tekst bestaat niet.

En die „textus receptus” van ds Berkhoff is evenmin „de” tekst als een andere het ooit zijn zal. Waarom zouden trouwens andere geleerden in het vaststellen van een „textus receptus” ineens onfeilbaar geworden zijn? Moeten wij ons ten gerieve van ds Berkhoff een aanvulling der geloofsbelijdenis laten welgevallen? Een aanvulling, welke aan het leerstuk dat de bijbelschrijvers geïnspireerd waren, een nieuw leerstuk toevoegt, volgens hetwelk ook de bijbel-tekst-redacteuren van een bepaald wetenschappelijk instituut op een zekeren datum van een zeker jaar plotseling onfeilbaar geworden zijn? Waar haalt men toch zooveel dwaasheid vandaan? Elke z.g. „textus receptus” is niet meer dan een „textus receptus”, d.w.z. een tekst, dien men nu maar eenmaal aangenomen heeft als werkbasis. Maar alleen wie sprookjes schrijft, kan ons wijs willen maken, dat daarmee de tekst in alle gevallen voor altijd vaststaat. Het is reeds hierom dwaasheid, dit te beweren, wijl elke hebreeuwsche bijbel zelf reeds bewijst, dat de juiste lezing in veel gevallen niet vaststaat.

Doch niet alleen dat opereeren met het begrip van „den” tekst (die er nu eenmaal in de werkelijkheid — en dus krachtens Gods bizondere voorzienigheid — niet is), verraadt ds Berkhoffs apokriefe vlucht in het sprookje. Want héél die typische redeneertrant van ds Berkhoff legt daar getuigenis van af. Zijn argumentatie zelf is één spel met onwezenlijkheden.

Wie de feiten kent, weet, naar wij opmerkten, dat er geen enkele tekst, noch naar klinkers, noch zelfs naar medeklinkers is, die als „de” tekst kan gelden. Hiermee wordt allerminst beweerd, dat nu heel het Oude Testament onzeker zou zijn. Want dit zou in strijd zijn met de werkelijkheid. Gereformeerden hebben het altijd als een bewijs van Gods „providentia specialissima” (om dit aanvechtbare begrip nu maar te blijven hanteeren) erkend, dat de bijbel relatief zóó gaaf en ongerept tot ons gekomen is, dat, niettegenstaande vele eeuwen ons van de jaren van zijn bestaan scheiden, wij toch nog zeer duidelijk zijn inhoud kunnen weten. De onzekerheden betreffen slechts onderdeelen; het verband is nèrgens verstoord. Ja zeker, dat is Gods „providentia specialissima” geweest; er is misschien geen volk zóó „rijk” aan letterknechten geweest als het volk der Joden. En juist dit „op-de-letter-zijn” heeft gemaakt, dat de tekst van het Oude Testament tot ons kwam in veelszins zuiveren vorm, dat de tekst-onzekerheden niet veel en veel meer of grooter zijn. Dit blijve steeds erkend. Maar als men dan verder gaat, en nu fantaseert, dat er ergens een „textus receptus” zou zijn, die met onfeilbare zekerheid in alle gevallen de zuivere klinkers en de zuivere medeklinkers had vastgesteld, dan is dit een karikatuur van de gereformeerde leer der providentia specialissima omtrent de Schrift, en, gelijk we reeds zeiden, een fantasie, die men alleen kan volhouden, als men een tweede onfeilbare inspiratie (niet van de schrijvers, doch van de redacteuren) aanneemt. Ik meen voorloopig evenwel, dat dit ongereformeerd is.

*

Wij noemden hierboven dit vluchten in het sprookje een uiting van een apokriefen geest. En wij deden dat met opzet.

Immers, het apokriefe knoeisel wil altijd wijzer zijn dan God, ook in het projeeteeren van Gods „providentia specialissima” in de geschiedenis.

„Kanoniek” en „apokrief” laten zich o.m. op dit punt scherp onderscheiden. Het kanonieke evangelie b.v. geeft over Christus’ jeugd, over de vlucht naar Egypte, zeer sobere berichten, waaraan alle sprookjes-sfeer ten eenenmale vreemd is. Want in het kanonieke evangelie leert de Heilige Geest, dat het Gods „providentia specialissima” was, dat Jezus naar Egypte moest, arm en zonder wonder-belichting, dat Hij in Nazareth groot worden moest, zijn ouders onderdanig, zonder bluf en zonder blinkende ostentatie. En het echte geloof heeft altijd achteraf gezien, dat deze leidingen Gods goed waren, dat zóó Gods bizondere zorg de wegen bereidde, waarlangs het heil moest komen. Maar altijd weer heeft met dit sobere evangelie de apokriefe geest geen vrede gehad. Men wilde Gods bizondere voorzienigheid omtrent Zijn Zoon illustreeren, en niet alleen illustreeren, doch ook mooier maken, aannemelijker maken, voor het vleesch gemakkelijker maken. Daarom vluchtte de apokriefe verdichter in het sprookje. Hij vertelde van allerlei prachtige wonderen, die het kindje Jezus en zijn ouders op de reis naar Egypte hadden begeleid, en verhaalde van Jezus’ jeugdverblijf |179c| in Nazareth de interessantste avonturen, waaruit in elk geval duidelijk bleek, dat het kind van Maria een wonderkind was.

Welnu, diezelfde apokriefe vlucht in het sprookje, dat zelfde niet-genoeg-hebben-aan-Gods-voorzienigheid, zóó, als ze in de feiten zich aan ons ontsluit, typeert heel ds Berkhoffs optreden ten aanzien van de Schrift. Het ligt trouwens in de lijn van zijn chiliasme; het chiliasme, heeft in de kerkhistorie ook altijd aan den verkeerden kant gestaan, als het ging om den eenvoud der zonder-uiterlijke-gedaante komende werkelijkheden Gods te separeeren van de sensueele, met uiterlijk gelaat komende fantasieproducten der menschen.

De parallel is inderdaad treffend.

Wie God belijdt, en dat doet met open oogen als geloovige, die weet, dat het altijd goddeloos is, te vechten tegen de feiten. Feiten zijn nu eenmaal feiten, ze zijn de weg, waarin en waarlangs Gods voorzienigheid zich aan ons afteekent. Gods voorzienigheid brengt juist de feiten, precies zóó als ze zijn. Al wat feit is, dat is openbaring van Gods voorzienigheid. Het feit heeft daarin voor ons een absolute beteekenis. En Gods voorzienigheid van de feiten losrukken, en in een sprookjes-wereld van niet-feiten overdragen, dat is dezelfde dwaasheid, als dat men den bliksem van de electriciteit, het geluid van de trilling „isoleert”, Gods voorzienigheid van de feiten losmaken, dat is: die voorzienigheid loochenen. Want ze komt slechts in de feiten tot ons. Wat niet in het feit zijn neerslag vindt, dat is geen „providentia” van God, doch is fantasie-wonder van ’n verwaten mensch.

En nu is het een feit, dat ieder bevoegde weet, dat wij nergens een overal vaststaanden bijbeltekst hebben, dat ook elke z.g. „textus receptus” slechts een poging is, om het onderzoek nu maar voorloopig te staken, en dan later weer eens verder te zien. Dit feit is wel het allereerste resultaat van Gods providentia specialissima; en eerst in het licht daarvan kan ik verder over de andere hier opkomende vragen een geloovig woord spreken. Deze feiten verkleinen willen is angst; d.w.z ongeloof. Deze feiten verdoezelen willen, is Gods „providentia specialissima over de Schrift” verloochenen, ofschoon men met den mond in haar roemt. Ds Berkhoffs artikel is zulk een verloochening van wat hij roemt. En zij is apokrief. Want gelijk de apokriefe evangelieverhalen niet genoeg hadden aan een armen, vluchtenden, wonderloozen knaap Jezus, omdat ze niet gelooven wilden aan de ergernis-des-kruises, zoo heeft ds Berkhoff niet genoeg aan Gods werk, dat nu eenmaal toegelaten heeft (in bizondere voorzienigheid) dat de bijbeltekst in verscheiden varianten tot ons kwam, hij „ergert” zich aan Gods-werk-in-de-feiten, en construeert nu een mooi sprookje, dat voor do zooveelste maal den gereformeerden naam bespottelijk maakt bij de wetenschappelijke wereld. Ik ben bereid, met ds Berkhoff den smaad der ongeloovigen te dragen, wanneer het loopt over de openbaringsinhouden der Schrift. Maar ik ben niet bereid, met hem uitgelachen te worden door serieuze werkers-van-den-overkant, als ds Berkhoff tastbare dwaasheden aan den man brengt, die met de openbaring van den levenden God geen zier te maken hebben, en die sprookjes zijn over „den” tekst, die er niet meer is. Nergens in de wereld. Want ik acht ds Berkhoffs sprookjes, behalve ongeloovig, ook gevaarlijk. Elke menschelijke poging tot ontsnapping aan de „ergernis” der feiten ondermijnt het geloof, al kan men zoolang het duurt, nog enkele fantasten ermee wijs maken, dat ze „in geest en waarheid” aanbidden. Het was diepe wijsheid, welke eens gezegd heeft: „in ’t stille graf zingt niemand ’s Heeren lof”. Want het stille graf isoleert ons van de concrete, feitelijke werkelijkheid. En zóó kan men tot ds Berkhoff zeggen: in ’t stomme sprookje zingt niemand ’s Heeren lof. Gods lof zingt men alleen in de feiten. Wij moeten den moed hebben, feiten feiten te noemen, en daarom ook den moed hebben, die enkele, al voor eeuwen gesproken fantasie-bewering over ’n vastgestelde en geïnspireerde tekst-editie, om des geloofs wil te veroordeelen. God houdt niet van een vroomheid, die zich aan legendes bedrinkt. Zich bedrinken is vaker een uiting van angst, van ontevredenheid met Gods providentia specialissima. Men kan zich ook stichtelijk bedrinken aan het sprookje van „den” tekst.

Zoodat we ons artikel besluiten met een tweede zinspeling op den Heidelbergschen Catechismus: ds Berkhoff moet niet wijzer zijn dan God, die Zijn Christenen niet door autographa en door gevocaliseerde teksten, doch door onderling verschillende handschriften en door ongevocaliseerde teksten wil onderwezen hebben.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Van klinkers, die „er niet staan”’ I-II, De Reformatie 13 (1932v) 20,154v; 21,162v (17-24 februari 1933).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001