„In Gods huis alleen Gods Woord”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

13e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1932-1933
20,154v; 21,162v (17-24 februari 1933)

a


III

I.

In het onderstaande artikel neem ik, heusch niet voor mijn pleizier, maar niettemin met volle bewustheid (omdat ik uit aanschouwing weet, hoe veel kwaad theologisch onbevoegde verdachtmaking doet) de pen op tegen ds Berkhoff, Christelijk Gereformeerd, bekend door zijn chiliasme.

Ik wilde dat eerst onder Persschouw afdoen, omdat ik de kwestie eigenlijk wat vervelend vind. Maar, lettende op de mogelijkheid, dat ik en passant ook enkele positieve opmerkingen kan maken, die voor een groot deel onzer niet theologische lezers misschien een illustratie kunnen geven bij noodzakelijk te weten waarheden omtrent den bijbel, geef ik toch maar hier een plaats aan mijn opmerkingen. Enkele onderdeelen komen dan nog in Persschouw.

Vooraf doe ik enkele miserabele kleinigheden af.

Ds Berkhoff komt nog eens op het verhaaltje van Zahn terug; ik antwoordde hem tot tweemaal toe uitvoerig, met breede argumentatie. Een heel klein onderdeeltje van mijn antwoord stelt hij nu als de kern ervan voor, om dan te betoogen, dat mijn bestrijding „klein” was. Vrede zij den man, maar ik noem dit, behalve „klein”, ook oneerlijk. Ds B. heeft nu twee maal verzuimd, onrecht goed te maken. En laat het heelemaal na zijn lezers te vertellen, dat Zahn slechts aan één „letterlijke” opstanding gelooft, de 1000 jaar symbolisch opvat, de periode van het 1000-jarig rijk laat saamvallen met een andere. Ik herhaal: als ds B. dàt een „steun” vindt voor zijn chiliasme, heeft hij Zahn niet begrepen.

Merkwaardig is voorts, dat mij verweten wordt, dat ik nog nooit positief werk maakte van de weerlegging van ds B.’s chiliastische geschriften. Wat is dat voor nervositeit? Ik gaf een recensie, ja, maar die was gevraagd. Die recensie wordt |155a| me nu kwalijk genomen, want het had geen negatieve veroordeeling mogen worden, zonder positief werk. Vrede zij alweer aan ds B., maar het is verder wat dwaas. Moet ieder een boek schrijven over een onderwerp, dat een ander naar meening van den eerste verkeerd behandelt? Dan kunnen we wel ophouden. Moeet ieder met ds Berkhoff boeken wisselen, of anders tegen hem zwijgen? Maar ds B. heeft zelf nog nooit b.v. een boek geschreven over de vocalen van den hebreeuwschen bijbeltekst, en gaat toch prof. Aalders op de in Nederland snelst werkende manier veroordeelen. Ik wijs trouwens de manier, waaropds B. mijn recensie verhaspelt, als onwaardig bedrijf terug, haal mijn schouders op over zijn qualificatie van mijn verhouding tegen prof. Aalders en dr Dijk in hun bestrijding van het chiliasme, en spreek, uit pure verachting, niet van ds B., maar wèl van wat ds B. daarover schrijft, verder niet meer met hem, maar over hem heen tot de lezers.

*

Want ik acht het optreden van ds Berkhoff een gevaar voor de gezonde ontwikkeling van het godsdienstig-kerkelijk leven in ons land.

Een gevaar, niet zoozeer nog door de algemeene tendenzen van zijn werk, als wel door de theologische onbevoegdheid, die er telkens in blijkt. Mag ik dat laatste niet zeggen, dan blijft mij slechts een nòg harder oordeel: dan wordt het volksmisleiding-met-open-oogen. Maar dat wil ik niet gelooven.

Hierin ligt dan ook de reden van mijn spreken over deze dingen. Het is mij niet te doen om ds B. onaangenaam te zijn, maar ik reken met het feit, dat zulk optreden kerk-ontbindend werkt. Enkele welmeenende broeders, die achter hun schrijftafel vredeswoorden schrijven, moesten eerst eens kennis nemen van de funeste, kerk-en-politiek-ontbindende werking, welke van die algemeene klaag-infectie, waaraan ook ds B. ten prooi viel tegenover prof. Aalders, in bepaalde streken van het land uitgaat. Ik ben er zeker van, dat velen daar nooit over denken.

*

Ds B. treedt allereerst op als de profeet der wakenden. En als de profeet des Wakens. Hij klaagt over opponenten, die wel eens slapende, of ook soms er druk „doende”, konden bevonden worden, als de Koning in het middernachtelijk uur komt. Dat lijkt veel op hoogmoed in den vorm van medelijden. Ds B. hoort „in den geest” dan altijd, sommigen tegen zijn chiliastische bazuinstooten zich aldus verweren: „Laat mij toch asjeblieft liggen, maak mij toch niet verder (!) wakker”. En daaruit wordt dan, natuurlijk weer vragenderwijs (want ze zijn toch zoo broederlijk met elkaar) weer verklaard, hoe het zoo komt, dat „de kerk” (!) zoo afwerend staat tegenover ds B.’s boodschappen.

Nu moet het maar eens ronduit gezegd worden, dat wij van deze zelfgegeven bepaling van de plaats, die ds B. als chiliast onder de broederen inneemt, geen woord juist achten. Wij meenen integendeel, dat de mogelijkheid, om in de zuivere verhouding, en met zuivere daad van gehoorzaamheid zich paraat te houden voor Christus’ toekosmt, en om te doen, wat ten aanzien van die toekomst ons op de hand gezet is, wordt tegengewerkt door het chiliasme. Het chiliasme accentueert één bepaald punt van Christus’ werk-lijn; het geloof, en de gehoorzaamheid, heeft heel de lijn noodig, om ze te zien, en om met het oog daarop te „werken”. Het chiliasme richt het oog op het détail, maar détailleeren is altijd funest voor de gezonde ontwikkeling van het christelijk leven. Het chiliasme verlegt het accent vàn het onzichtbare náár het zichtbare, vàn het heden náár de toekomst, vàn de doorgaande geschiedenis der Godsopenbaring náár een — hypothetisch — kroonpunt van die geschiedenis, vàn Christus’ levende aanwezigheid door Geest en Woord in het heden, tòt zijn zinnelijk-opgevatte wederkomsten, later, later.

De strijd óver het chiliasme is voorts gelijk iedere kerkelijk-dogmatische strijd: een debat; maar debatteeren is iets anders dan wat ds B. noemen zal: Christus’ wederkomst „beleven”. Dit laatste is iets eigens (ik laat nu de terminologie onbesproken), dat, zóówel bij zijn opvatting, als bij de Gereformeerde opvatting der belijdenis, zijn eigen plaats behoudt tegenover alle verstandelijk-gewonnen strukturen van de toekomst van Christus.

Als ds B. nu meent, dat zijn opponenten, al is het maar voor een deel, zijn boodschap weigeren, omdat ze hen „wakker schudt”, — dan is dat een uiting van pedanterie, die met zijn verdere verzuchtingen omtrent broederlijkheid in vierkanten strijd leeft. Wij voor ons meenen, dat slechts de volle, geen enkel punt éénzijdig accentueerende, verkondiging van den vollen raad Gods de menschen gezond-wakker houdt; en als dan verder daarna op gronden van bijbel-exegese (en méér!) ds B.’s struktuur wordt afgewezen, dan is dat niet die wil-tot-slaap, waarvan ds B. hooghartig en — om zijn taal te spreken — „keffend”, zijn medechristenen beschuldigen durft, maar alleen |155b| eerbied voor de Schrift. Wie zulke asylen noodig heeft, om zich overeind te houden, teekent zich.

*

Hierbij komt dan — en ds B. moet niet vergeten, dat we hiermee de mogelijkheid van zachtmoedige beoordeelingen voor ons behouden — dat ds B. op theologisch gebied niet op de hoogte is. Dat hij daarom dingen overhoop haalt, zonder kennis van zaken. En dus ongelukken begaat.

Hij wil dat wel niet weten, maar het is toch zoo. Zelfs nu nog toont hij het.

Onze lezers weten reeds, wat de aanleiding is van dit artikel. In een exegese van een bepaalden tekst heeft prof. Aalders, geheel naar den gereformeerden regel, dat men exegetiseeren en desnoodig den tekst (als die onzeker is) vaststellen moet naar de analogia fidei (we kunnen ook zeggen: naar den „doorgaanden zin der Schrift”) de opmerking geplaatst, dat bij dien bepaalden tekst de klinkers van het hebreeuwsche woord, zoo als dat thans in een bepaalde uitgave van het Oude Testament staat, z.i. anders moesten geschreven worden, dan door joodsche lezers van den tekst onder dien tekst geplaatst waren.

Dit vond ds B. zóó erg, dat het hem bitter maakte.

Let wel, ds B. betoogde niet op zakelijke gronden, dat in dit bepaalde geval de (toevallige) klinkerplaatsing juist, en dus prof. Aalders’ voorslag onjuist was. Had hij daartoe zich gezet, dan hadden we hem rustig laten praten, we zouden er geen aandacht aan geschonken hebben. Maar neen: hij schreef zeer duidelijk, dat prof. Aalders hier te kort schoot in eerbied voor het Woord des Heeren. Dáárom die klacht over ds B.’s gevoel van „bitterheid”. Ds B. had voor het bedrijf van prof. A. geen woorden; als hij ze gebruikte, dan zou hij „bitter worden”. Het was een ras-echte aanklacht van onzuivere verhouding tegenover de Schrift. Een aanklacht, die dezen keer nog weer eens aangedikt wordt door wat de Wekker — al ettelijke keeren weerlegd — schrijft over de door prof. Aalders tegenover Genesis I (de „dagen”) bedreven zonde, in dit debat te betrekken. Zelfs Assen komt erbij, och arme!

Over dat klagen heb ik het, had ik het. Ds B. „belooft” nu, dat hij over dat ééne geval van dien eenen tekst eens zal gaan praten. Hij ga zijn gang, mij interesseert het niet. Vooral hierom niet, wijl het hierover niet loopt. Het gaat niet om „die bewuste vocaal”; dat is een zuivere academische kwestie, waarin wij voor ons prof. Aalders als vakman graag hooren, en ds B., hij vergeve het ons, als niet-deskundig nauwelijks aanhooren willen. Neen, het gaat over de vraag, of het „wijzigen” van klinkers in den overgeleverden tekst zonde tegen de Schrift is. Dat heeft ds B. aan zijn goede, eenvoudige lezers gesuggereerd, en dat, dàt alleen, was het wat ons bezig hield, en ons ertoe bracht, hem ronduit de waarheid te zeggen. We hebben genoeg van dat veroordeelen, dat ons volk verscheuren.


II.

Om aan de lezers te doen zien, wat de algemeene achtergrond is van dit ééne geval, zij opgemerkt, dat, het moge ons spijten of niet, het feit er nu eenmaal toe ligt, dat we den tekst van het Oude Testament alleen in medeklinkers hebben ontvangen. Het Hebreeuwsch schrijft geen klinkers; die móét men er nu eenmaal maar bij denken. Bovendien staan de letters zonder punten of komma’s achter elkaar, en is het natuurlijk herhaaldelijk nog een open vraag, welke lettere ergens staat. Wie wel eens oude handschriften zag, ook van den bijbel, weet dat. Gelijk in een thans geschreven brief een u en een n soms erg veel op elkaar lijken, en men slechts uit het verband kan opmaken, wat er staan wil, zoo is het nog veel erger hier.

Neem als voorbeeld deze letters: d p r n s d r n d r l n d n v r t r k n r h t l. Begin daar maar eens aan. Bedenk, dat in het Hebreeuwsch een letter ook verdubbeld worden kan, zoodat elke p, d, l, enz. hier ook kan beteekenen pp, dd, ll. Dat voorts sommige letters (j, w) er bij kunnen gedacht moeten worden, zonder er te staan. Dan moet ge gaan zoeken. Ge begint bij dpr. Kan zijn: dapper, de peer, dieper, de pier, enz. Ge komt er niet, haalt de volgende letter erbij: dprn. Kan zijn: de paren, de peren, de pieren, dapperen, Du Perron, enz. Ge zoekt verder, haalt de s erbij: dprns. Hoort die s nog bij dprn of is hij begin van een volgend woord? In het eerste geval hebt ge weer verscheiden mogelijkheden: de architect raadt: dieper nis; de bootwerker: De „Pernis”; de huzaar: dappere Nies; een fantast: de Pirennes, of: de Pair van Nias (immers: „van” wordt niet geschreven in het hebreeuwsch, in veel gevallen moet men |163a| maar raden, of het erbij te denken is; we kunnen dus ook krijgen: de peer van Nies, de paren van S . . ., enz., enz.). Misschien echter komt ge op de gedachte: het kon wel zijn: de prins, in het andere geval blijft ge maar doorgaan met zoeken. Neem eens aan, dat ge houvast hebt aan: de prins. Dan probeert ge verder: dprnsdrnd . . . De prins dreunde? De prins dreinde? De prins doorrènde. . .? De prins door nood. . .? Haal de r erbij: dprnsdrndr. De prins daar onder? De prins door nader? . . . In het Hebreeuwsch kan het woordje van ontbreken, dat hangt van de vocalen af. Ik kan dus „van” erbij moeten prakkiseeren: het kan dus worden: De Prins van Doorn daar. Ge zoekt verder: drndrlndn . . . Daar onder Londen? Daar onder landen? En zoo voort. Ik ga niet verder.

Ieder voelt, hoe hier gewoonte, routine, tenslotte den weg wel vindt, om te begrijpen, dat er staan zal: De Prins der Nederlanden vertrok naar het Loo. Maar ieder begrijpt óók, dat er op die manier (wat onderdeelen betreft) altijd vragen over móéten blijven. Ik kan het ook lezen als: De Prins der Nederlanden vertrekke naar het Loo. In dat laatste geval moet ik andere klinkers plaatsen, dan wanneer ik lees: vertrok.

En nu is — om bij het voorbeeld te blijven — het best mogelijk, dat een of andere lezer voor zooveel honderd jaar gelezen heeft: vertrok. Maar dat een ander, op gronden aan het verband, of aan den zin van het geheel ontleend, voorslaat: vertrekke. In zoo’n geval kan wel de ééne deskundige met dien anderen deskundige een geleerd debat beginnen over de vraag: welke vocalisatie de juist zal zijn, maar moet niet een òndeskundige tegen een deskundige gaan „keffen”: gij komt met critische hand aan een heiligen tekst, dat maakt me bitter, ik zal daarvan eens een boekje opendoen tegen het volk. Want dat is onverstand.

Dat lijkt een enkelen lezer wat afgetrokken misschien. Daarom geef ik enkele voorbeelden uit den bijbel zelf. Ik heb op de plaats, waar ik schrijf, mijn boeken niet bij de hand, moet me dus beperken tot enkele voorbeelden, die ik me herinner. Er zijn er natuurlijk ettelijke. Want de vraag naar de noodzaak, al of niet, van het aanbrengen van andere vocalen, dan vroegere menschen onder die medeklinkers hebben geplaatst, komt onophoudelijk voor.

Als b.v. Saul koning gemaakt is, zijn er ontevredenen. Die zeggen: moet deze koning zijn? Ze brachten hem geen geschenk. Daarop volgt dan in ’t Hebreeuwsch (1 Sam. 10 : 27): wjhjkmchr(j)sj. Onze Statenvertaling (ook andere, b.v. de Luthersche) maakte daarvan: doch hij (Saul) was als doof. Maar dat staat er niet. Er staat, volgens deze vocalisatie: hij was als zwijgende. Nu kan men wel doofheid simuleeren, maar niet zwijgen. Men spreekt of zwijgt, maar kan niet als het ware zwijgen. Let men evenwel erop, dat in het Hebreeuwsch de letters r en d op elkaar lijken als twee druppels water, zoodat men, niet door inlegkunde, maar door eenvoudigen plicht-tot-probeeren-te-lezen, zich afvraagt: staat er wel een r, of zie ik per ongeluk een d voor een r aan 1), dan kan het (omdat de j wegvallen kan): wjhjkmchdsj. Dat beteekent: en het geschiedde, ongeveer een maand later. Trek dit bij het volgende hoofdstuk 2), en ge begrijpt ineens, wat er wel gestaan moet hebben: de menschen zeiden: moet deze koning zijn?; maar een maand later ongeveer kreeg die nieuwe koning al de kans, te toonen, wat hij kon (Jabes).

Een ander voorbeeld.

In Richt. 18 : 30 staat: Jonathan en zijn zonen waren priesters voor den stam van Dan totdat het land gevankelijk weggevoerd is. Afgedacht daarvan, dat het „land” tot op heden nog nooit „weggevoerd” is, komt de vraag op: wat is dat hier? De ballingschap? Maar dat kan niet. Toch staat er in den tekst: het land. De Luthersche vertaling „redt” zich uit de moeilijkheid, door de „lezen”: . . . tot aan den tijd, dat zij uit het land gevankelijk weggevoerd werden. Maar a) dat staat er niet, b) de moeilijkheid, chronologisch, blijft. Bedenkt men evenwel, dat in het hebreeuwsche woord voor „land” de letter ts staat, en dat deze (in het hebr.) ééne letter ook haarfijn lijkt op de twee letters wn (vergelijk den brief van den eersten den besten correspondent, die onduidelijk schrijft), dan kan er staan, met andere klinkers: totdat de ark gevankelijk werd weggevoerd. Dat geeft dadelijk een goeden zin.

Zoo waren de voorbeelden te vermenigvuldigen. Door andere klinkers te lezen (meer niet) wordt Psalm 73 : 1 (Immers is God Israël goed) verbeterd: Goed is God den oprechte (dat móét de zin zijn, als men denkt aan het parallelisme der poëzie, een gedachte in andere woorden |163b| herhalen, men lette op het volgende: rein van hart). Door andere klinkers te lezen, en in verband daarmee een aneren medeklinker (die er nu staat, kàn in den eersten tekst ook niet gestaan hebben) wordt Ps. 100 : 3 duidelijk: Hij heeft ons gemaakt, en niet wij, — dat wordt dan: Hij heeft ons gemaakt, en wij behooren Hem, wij zijn (dus) zijn eigendom (vandaar ook: zijn volk, de schapen zijner weide). In een b van de kleine profeten staat: zij zullen huizen bouwen, maar niet erin wonen (tegen de verwachting!), zij zullen wijngaarden planten, maar niet ervan drinken (tegen de verwachting), zij zullen hoereeren, maar niet uitbreken in menigte (maar dat wordt door wie hoereert ook heelemaal niet begeerd, de parallel wordt dus verbroken). Alles „klopt” evenwel, als men een andere lezing vermoedt, b.v. door, met zeer kleine wijziging te lezen: zij zullen er geen vreugde aan hebben.

Ons volk is over deze dingen niet al te ruim ingelicht, en het gesprek hierover wordt door veel misverstand bemoeilijkt. En daarom te meer zijn verzuchtingen-in-de-ruimte als van ds Berkhoff zoo onverantwoord. Want ze laten het volk in een dwaas vooroordeel zitten, speculeeren onbewust op de bestaande misverstanden, verwarren het bijbelcritische werk van niet-Gereformeerden met het bijbel-geloovige werk van Gereformeerden, en borduren verder op het stramien van bestaand onverstand. Onverstand, zeg ik. Het volk, en sommige van zijn „leiders” zuchten ach en wee, als ze hooren spreken van tekst-wijziging. Aldus letterlijk ds B. Maar het volk moet weten — anders wordt het bedrogen — dat, indien de onderzoeker eerlijk tegenover de Schrift staat, en dus niet maar er iets van màken wil, wat hèm aanstaat, doch naar het tekst- en Schriftgeheel wil lezen, dat dan „wijziging” eigenlijk geenwijzigingis. Men wijzigt dan niet de Schrift, doch wijzigt wat zooveel jaren geleden heel doodgewone menschen, die óók moesten zoeken, ervan gemaakt hebben. M.a.w. men probeert dan terug te keeren naar de Schrift zelf. Dat heet „tekst-critiek”, en de menschen verwarren die met „bijbel-critiek”, omdat het woord erop lijkt. Maar natuurlijk is het zoo niet, omdat geloovige tekst„critiek” alleen maar vraagt: hoe keer ik tot den tekst, met klinkers, terug, zóó, als de schrijver dien bedoeld heeft.

Natuurlijk kàn iemand in den overgeleverden tekst allerlei wijzigingen als verbeteringen willen voorslaan uit ongeloofs-vooroordeel. Dàt is altijd te veroordeelen. Maar de vraag, òf een bepaalde voorslag willekeurig is, of niet, hangt dan ook samen met een reeks andere vragen, die ten deele betrekking hebben op objectieve Schriftkwesties, ten deele op de gesteldheid van den vakgeleerde.

En ons volk zal zich bij dien arbeid der vakgeleerden eenvoudig hebben neer te leggen in bepaalde gevallen. Dat zij den bijbeltekst trachten vast te stellen, och, wij kunnen daar groote woorden over vertellen aan eenvoudige lezers van ons particuliere blaadje, maar nuchter feit is, dat we ook hier staan voor de gewone verplichting, dat wie geen vakgeleerde is, het gezag heeft te erkennen van wie het wèl is. God laat ons nu eenmaal niet allemaal van voren af aan beginnen. En de vraag, welke vocalen ergens staan willen, zal een kwestie blijven tot aan Christus’ wederkomst. Prof. Aalders doet dan ook „eschatologisch” waakwerk, als hij met anderen die vraag stelt. En ds B. houdt de menschen liever „slapende” hier. Zooals ik nu den tekst van Homerus aanneem op gezag van vakgeleerden, zoo heeft wie geen Hebreeuwsch of Grieksch kent, en niet, stel dat hij het kent, zijn leven aan de vakstudie geven kan, eenvoudig zich te laten helpen door geleerden van het vak. Dat was natuurlijk precies zoo, toen de Statenvertaling uitkwam. Maar toen had het volk nog geen last van zulk wantrouwen.

En nu keer ik naar ds B. terug. Juist wijl het zoo is, juist daarom ben ik verontwaardigd over holle verdachtmakingen als hij tegenover prof. A. zich veroorloofde. Dikke woorden, of een gerekt betoog over die „bewuste” vocaal doen voor Gods oog niet af van het feit, dat hij prof. Aalders om dit algemeene onderzoek naar vocalen, waarbij de geleerde zich weigert te binden aan de overlevering, als ware die gebiedend, bij het volk verdacht gemaakt heeft. Ds B. doet beter dat te herroepen, dan een hooge borst te zetten; wat hem toch niet goed afgaat. Nog in dit laatste verweer-artikel zet hij de dingen onderstboven. Hij haalt de „Canoniek” erbij, die echter, noch met de kwestie-Zahn, noch met deze zaak, ook maar iets heeft uit te staan. Hij spreekt, nòg eens, van „veranderingen aanbrengen in den tekst der Heilige Schrift”. Ds Berkhoff spreekt hier als een kind, maar zonder diens eenvoudigheid. De exegeet mag dus „zelf”, vraagt hij, de vocalen of klinkers wijzigen? Die vraag is dwaasheid. Er valt niets te wijzigen, er valt alleen maar in te vullen naar beste weten. Dat hebben, zooveel honderd jaar geleden, joodsche „exegeten” gedaan, achter wie ds B. nu maar (schijnbaar, want hij |163c| zal toch ook in veel gevallen mee móéten komen) aan wil komen, omdat het geval-Aalders hem niet vlak ligt. Maar die joodsche exegeten, die dan voor één keertje ds B.’s vertrouwen wel genieten, zijn heel andere menschen dan de bijbelschrijvers zelf. Niemand wil hun werk voor onverbeterlijk houden; als ds B. dien schijn aanneemt, misleidt hij eerst zichzelf, dan de schare. Want ook Apeldoorn kan dat niet volhouden.

Wij waarschuwen tegen zulk bedrijf ernstig. Want wij moeten op de waarlijk gereformeerde werkers geen slijk werpen. Het is tòch al een heele worsteling, om inzake de brandende Schriftvragen, menschen te hebben, die eerlijk, maar uit gereformeerd inzicht werken, ook in dezen. Wie hen, niet om eenig zakelijk verschil, maar om den eenvoudigen plicht van vragen-wat-er-staat bij het volk verdacht maakt, wete wat hij doet.

Hij brengt de schare van haar bijbel af. Want — is het nu eigenlijk niet om tureluursch te worden? Eenerzijds beveelt ook De Wekker stêevast de nieuwe deeltjes van de Korte Verklaring der Schrift (uitgave Kok, Kampen) bij het volk aan, hoewel natuurlijk iedereen weet, dat die nieuwe vertaling in ettelijke gevallen rust op andere lezing, zoowel van klinkers als van medeklinkers. Op het oogenblik heb ik hier een deeltje bij de hand, van Prof. Ridderbos, dat het eerlijkweg, in noten, aan de menschen, de eenvoudige menschen, vertelt. 3) En dan komt daar aan den anderen kant een Chr. Geref. chiliast, die zijn eigen kerk tot zwijgen noopte in een broederlijk synodaal-moment, en sinds maar zelf ging spreken, en die wil nu ons, onder hooghouding van de apeldoornsche waardigheid, vertellen, dat om de algemeene toepassing van een regel, dien ieder nu haast wel als regel kennen moet, een gereformeerd werker zich bezondigt aan het wijzigen der Schrift? Als dat waar is, dan levert de recenseerende Wekker-redactie de schaapjes over aan het bederf.

Zoo staan de zaken, en men zal hier moeten kiezen of deelen: eerlijk spreken, of het volk ook door stilzwijgen, zoolang het duurt, een rad voor de oogen draaien, „kwesties” ontduikende, die daardoor pas tot „kwesties” worden.

Maar men zwijgt, en ziet toe, of blaast het vuurtje van wantrouwen aan.

Het is die ellendige klaag-manie, die ons volk vergiftigt. Ze werkt door. De Wekker durft geen woord kikken tegen ds Berkhoff; het blad pruttelt ook maar liefst tegen de Gereformeerden, uit wier hand men toch maar eten moet.

En zóó komen in ons land de scheuren.

Straks hebben we onder Gods zegen een nieuwe bijbelvertaling, hebben positief werk tegenover vrijzinnigen en ethischen mogen voltooien, maar, als de misverstanden van ds B. en van anderen elkaar blijven omhelzen, dan is het eenige gevolg, dat we straks de menschen weer zien mòkken tegen wat als zegen Gods is aan te merken. En dat het verschil tusschen ethisch en modern eenerzijds en gereformeerd anderzijds zuiver legendarisch blijft, en dus een krachtig werkend opium voor het volk van God. Precies, als de in de mond van ds B. onverantwoorde, wijl door hem niet gepeilde, term: „neo-calvinisme” dat is.

Men moet maar weten, hoe men het volk bewerkt. Voor mij staat vast, dat ds B. beter kon doen, een paar jaar rustig te studeeren, zijn blad te laten loopen, en van broeders geen kwaad te spreken. Dat zijn harde woorden, maar ik spreek ze rustig uit. Ik weet, tegen wie ik de pen opneem, ook hoelang ik het doe, en blijf me voornemen, terwille van het misleide volk zoo duidelijk mogelijk te zijn. Want het gaat me niet tegen ds B., maar ook heusch niet vóór ds Berkhoff. Het gaat me alleen om het volk. Het moet weten, waar het aan toe is.


K. S.




1. Een ander interessant voorbeeld: van David staat er, dat hij overwonnen vijanden legde (door liet gaan) onder de eggen, en onder de zagen, en onder de ploeg. Niet alleen vreeselijk wreed, maar ook een omslachtigheid, die de wreedheid duivelsch maakte . . . àls het er stond. Maar aangezien de letter, die voor een r werd aangezien, even goed voor een d kan worden aangezien, is het wel zeker, dat er sprake was van een „doen dienen” aan eg, zaag, ploeg. Dwangarbeid dus. Gansch „humaan”.

2. Ook de indeeling in hoofdstukken is door anderen gemaakt.

3. „Ezechiël” van Prof. Noordtzij vertelt het ook achterin, tientallen gevallen.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘De apokriefe vlucht in het sprookje. Nogmaals: Ds Berkhoff’, De Reformatie 13 (1932v) 23,179 (10 maart 1933).

b. Schilder verbindt hier, uit zijn herinnering, Hosea 4:10 met Amos 5:11 en Sefanja 1:13.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001